Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 11
EERSTE DEEL
TIENDE HOOFDSTUK
ОглавлениеPaula had zich na de aandoeningen van den laatsten nacht met een kloppend hart op het rustbed geworpen. Zij kon den slaap maar niet vatten, en een paar uren na zonsopgang was zij opgestaan om de vensterluiken te sluiten. Daarbij had zij naar buiten gekeken en gezien hoe Hiram in een der booten van den Mukaukas was gesprongen en het lichte vaartuig van den oever had gestooten. Zij durfde roepen noch wenken, maar nadat de trouwe man midden op den stroom was gekomen, had hij omgekeken, het gezicht naar haar venster gewend, haar in het witte morgengewaad herkend, en den roeiriem hoog en sierlijk in de hoogte gehouden. Dat kon alleen beteekenen dat hij zijn last volvoerd en het kleinood verkocht had. Hij stak nu den Nijl over, om den Nabateër aan te werven.
Nadat zij de luiken gesloten en het vertrek duister gemaakt had, legde zij zich nog eens neder, en nu deed de jeugd hare rechten gelden; de zwaar vermoeide viel in een diepen slaap, die niet door droomen werd verontrust. Toen zij ontwaakte, terwijl het zweet haar op het voorhoofd parelde, was de zon nog maar weinig van de middaghoogte verwijderd, moest er nog slechts een uur verloopen voor het tijdstip van het ariston, het Grieksche ontbijt, dat gemeenschappelijk werd gebruikt, evenals de hoofdmaaltijd, die tegen den avond volgde. Zij was nog nooit daarbij gemist en haar uitblijven zou ditmaal opzien baren. Evenals in alle voorname Egyptische huizen, zoo ging het ook in dat van den Mukaukas meer Grieksch dan Egyptisch toe en dat niet enkel ten aanzien van de maaltijden, maar ook in vele andere dingen, inzonderheid de taal. Van den heer des huizes tot aan het jongste lid van de familie sprak men onder elkander Grieksch en alleen met de dienstboden Koptisch, de oude landtaal, waarin echter sedert lang talrijke Helleensche woorden en spreekwijzen waren overgenomen.
Het kleindochtertje van den stadhouder, de aardige tienjarige Maria, had gemakkelijker Grieksch dan Koptisch zonder fouten leeren spreken, maar bij Paula’s komst had zij het nog zoover niet gebracht, dat zij de taal der Hellenen zuiver schrijven kon. Deze hield veel van kinderen, verlangde naar bezigheid en had daarom uit eigene beweging de taak op zich genomen om de kleine in deze kunst te onderrichten, over welken dienst hare familiebetrekkingen zich aanvankelijk schenen te verheugen. Doch zeer spoedig ontstond er tusschen vrouw Neforis en de nicht van haar gemaal de droevige verhouding, die zou blijven bestaan, en thans had de eerste aan die lessen een einde gemaakt en als grond voor deze beleedigende handelwijze aangevoerd, dat Paula haar discipeltje geheele stukken had gedicteerd uit een Grieksch gebedenboek van hare orthodoxe geloofsbelijdenis. Werkelijk was dit gebeurd, maar zonder eenige bijbedoeling, en de stukken door haar uitgekozen, behelsden enkel gedachten die ieder christen, onverschillig van welke geloofsbelijdenis, het hart konden verheffen.
De kleine was bij de machtspreuk harer grootmoeder in tranen uitgebarsten, en hoewel Paula het zeer ernstig opnam met de lesuren, had Maria de oudere vriendin hartelijk lief, met het dwepend gevoel van een halfvolwassen meisje – want dat was eene tienjarige in Egypte – hetwelk met al de hartstocht van haar gemoed zich hecht aan eene schoone jonkvrouw, die in elk opzicht hare meerdere is. En Paula’s armen waren wijd geopend voor het kind, dat zonlicht bracht in de sombere, kille levenslucht, die haar in het huis van haar oom omgaf. Maar vrouw Neforis zag in de vurige liefde van het kind voor de Melchietische bloedverwante iets overdrevens, iets ongezonds, ja iets dat de geloofsovertuiging van het meisje in gevaar kon brengen, en het scheen haar toe als had Maria onder den invloed der Damasceensche het hart van haar afgewend, om dezen met meer teederheid aan te hangen. De bewijzen lagen voor de hand, dat dit geen bloot vermoeden was, want het kind, dat bijzonder gevoelig was op het punt van rechtvaardigheid, kon het niet verdragen dat hare vriendin werd miskend, teruggezet, zelfs vaak in het openbaar ongunstig en stellig valsch beoordeeld; weshalve Maria zich verplicht achtte zoo veel in haar vermogen was goed te maken, wat hare grootmoeder misdreef ten opzichte van eene huisgenoote, die in haar oog volmaakt was.
Neforis was nochtans niet de vrouw om zich deze houding van de kleine te laten welgevallen. Maria was hare kleindochter, de eenige dochter van haar overleden zoon, en niemand mocht zich plaatsen tusschen hen beiden. Zoo verbood zij het meisje, Paula zonder bepaalden last op hare kamer te bezoeken, en toen er eene Grieksche opvoedster voor het kind in dienst was genomen, ontving deze de bijzondere opdracht om hare kweekelinge zooveel mogelijk van de Damasceensche verwijderd te houden. Dit alles gaf echter voedsel aan den hartstocht van het kind, en hoewel de grootmoeder het telkens met teederheid tot zich trok en Maria van hare zijde ook niet uit het oog verloor wat zij aan deze verschuldigd was, toch wilde het tusschen beiden niet tot warme toegenegenheid komen; en daarvan was Paula zeker de schuld, zij het ook tegen haar zin, en alleen omdat zij hier woonde. Vrouw Neforis gaf de nicht van haar gemaal zoowel openlijk als door ontelbare bedekte toespelingen te voelen, dat zij de kleindochter van haar vervreemdde, en dus bleef Paula niet anders over dan het kind, waartoe zij zich zoozeer getrokken gevoelde, op een afstand te houden en het alleen in buitengewone gevallen de volheid harer liefde te doen gevoelen. Ten slotte had het leven haar zooveel verdriet opgeleverd, dat het haar niet meer mogelijk was zich als vroeger eenvoudig aan een onschuldig schepseltje over te geven, en kind met het kind te zijn. Maria bespeurde dit wel en schreef de verandering, die er bij Paula plaats had toe, aan het leed dat zij gevoelde over de harde behandeling van hare grootmoeder.
Voor etenstijd kon Maria het meest met hare vriendin alleen spreken, want dan lette niemand op haar en grootmoeder had haar nog nooit verboden de jonkvrouw aan tafel te noodigen. Een bezoek bij deze vriendin was voor het kind het grootste genot, reeds omdat het verboden was, maar niet minder omdat Paula zich op hare kamer geheel anders vertoonde dan onder de overige huisgenooten; omdat zij haar kussen kon en daarbij zeggen mocht hoe lief zij haar had. Daar vertelde het haar ook al wat oorbaar was van hetgeen zich in haar kleinen levenskring voordeed, doch haar de vertrouwde te maken van hare ongehoorzaamheid of van onschuldige kinderstreken, daarvan werd het levenslustige en soms overmoedige kind teruggehouden door de bewondering voor haar, die in hare oogen zooveel grooter, edeler en voornamer was dan alle andere menschen.
Juist was Paula met haar toilet gereed, toen Maria, die anders met eene vaart alsof ze een jongen was de vertrekken van hare grootmoeder binnenstormde, bescheiden aan de deur klopte. Zij vloog haar niet om den hals, gelijk zij bij de weduwe Susanna en haar speelziek dochtertje Katharina deed, maar zij kuste alleen haar blanken arm met innige teederheid en kleurde daarna tot over de ooren van geluk, toen Paula zich naar haar nederboog, haar een kusje gaf op lippen, haar en voorhoofd, en daarna hare vochtige, bloeiende wangen wat afdroogde. Zij nam daarop Maria’s kopje vriendelijk tusschen de handen en zeide: »Wat ziet ge er uit wildzang!”
Het aardige, aanvallige gezicht van de kleine zag inderdaad vuurrood en hare oogen waren zoo gezwollen, alsof zij juist hard geweend had.
»Het is zoo vreeselijk heet,” antwoordde Maria. »Eudoxia” – zoo heette hare Grieksche opvoedster – »zegt dat Egypte in den zomer een vurige oven is, eene hel op aarde. Zij is doodziek van de hitte, ligt daar als een visch op het zand, en het eenige goede daarvan is…”
»Dat zij u heeft laten loopen en u geen les heeft gegeven?”
Maria bevestigde dit door even met het hoofd te knikken, maar toen zij hierop geene terechtwijzing ontving, wendde zij het kopje opzij, en zag hare vriendin met groote schelmsche oogen ter sluiks in het aangezicht.
»En toch hebt gij gehuild, en erg ook! Zoo’n groot meisje!”
»Ik? Ik gehuild?”
»Ja zeker, gehuild! Ik kan het aan uwe oogen zien. Wat is er gebeurd?”
»Zult gij niet boos op mij zijn?”
»Stellig niet!”
»Nu dan. Eerst was het zoo prettig, zoo erg prettig, gij kunt het u ternauwernood voorstellen, en de hitte hinderde mij niets; maar toen die wilde jacht voorbij was wilde ik naar grootmoeder, en dat werd mij verboden. In de fonteinzaal, weet ge, daar had wat bijzonders plaats, en toen ze er allen weer uit waren, ben ik Orion in het tablinum achterna geslopen. Daar liggen zulke wondermooie dingen; en ik wilde hem een beetje aan het schrikken maken; wij hebben meermalen met elkander grappen gemaakt. Eerst merkte hij niets, maar toen hij zich nederboog over het tapijt, waaruit ze den edelsteen hebben gekaapt – ik geloof dat hij de juweelen telde in dat oude, versleten ding – vloog ik hem een-twee-drie op zijn rug dat hij er van schrikte, geweldig schrikte, dat verzeker ik u. Toen is hij tegen mij uitgevaren als een kemphaan, en… heeft hij mij een klap om de ooren gegeven, ik zeg u een… ach, het brandt mij daar nog – en het werd mij daarbij bont en blauw voor de oogen. Eerst was hij altijd zoo goed en vriendelijk tegen mij en ook tegen u, en daarom – hij is bovendien mijn oom – daarom mocht ik hem gaarne lijden. Maar een klap, een oorveeg, zooals de kok aan zijn jongen bij het braadspit geeft, daarvoor ben ik toch te groot, dat behoef ik me niet te laten welgevallen. Na mijn laatsten verjaardag moeten alle slaven en beambten mij als meesteres behandelen en voor mij buigen. En nu?.. Hier heeft hij mij geslagen… Hoe durfde hij?” En wederom barstte zij in tranen uit en ging snikkende voort: »Maar daarmede was het nog niet gedaan. Hij heeft mij in het donkere tablinum opgesloten en mij daar…” – de tranenvloed belette haar geregeld door te praten – »daar – daarin laten zitten! Het was er zoo akelig en ik zat er misschien nog, als ik geen stuk bladgoud had gevonden, en met mijn overgrootvader – het zilveren beeld, weet ge, van Menas – er duchtig op had los geslagen waarbij ik brand schreeuwde. Dat hoorde Sebek, die Orion haalde, en toen heeft hij mij vrijgelaten en mij op allerlei wijze geliefkoosd en gekust. Maar wat helpt mij dat, want grootvader zal boos zijn; ik heb in mijn angst zijn zaligen vader den neus bijna plat geslagen.”
Paula had het kind nu eens ernstig dan weder lachend aangehoord; doch toen het zweeg wischte zij het nog eens de oogen af en zeide: »Uw oom is een man, waarmede gij niet moogt spelen als met uws gelijken. De herinnering, die gij van hem gekregen hebt, is in elk geval wel wat hard uitgevallen; maar Orion heeft getracht dat alles weer goed te maken. Doch gij hebt van een wilde jacht gesproken, wat was dat?”
Bij deze vraag helderden Maria’s oogen plotseling weer op. In een ommezien was al het leed dat haar weervaren was en zelfs de platgeslagen neus van haar voorvader vergeten, en onder een vroolijk schaterlachen, dat uit het diepst harer ziel kwam, zeide zij: »Ja, dat hadt ge moeten zien! Daar zoudt ook gij plezier in gehad hebben. Zij hebben den deugniet willen vangen, die den smaragd uit het tapijt heeft getrokken. Hij had zijne schoenen verloren, die de honden onder den neus werden gebracht, en nu braken ze los! Eerst vlogen ze hier naar de trap, toen in den stal, daarna in de woning van den paardrijder; ik er altijd bij, altijd de dassen en de andere keffers achterna. Daarop hielden ze raad, en ten laatste ging het de poort uit de stad in. Ik mag den hof niet verlaten, maar – gij moet er niet boos om zijn – het was te plezierig. Ze renden de poort uit door het Hapistraatje, over de Taanchplaats en eindelijk naar de goudsmedenstraat, en daar stormde de geheele bende den winkel binnen van den jood Gamaliël, dien grappigen man. Terwijl hij met de anderen sprak, bracht zijne vrouw mij abrikozentaartjes, zoo lekker als ze bij ons niet zijn.”
»En hebben zij den man, dien ze vervolgden, gekregen?” vroeg Paula, die onder het verhaal van het kind telkens van kleur verschoot.
»Dat weet ik niet,” antwoordde Maria verlegen; »er was eigenlijk niemand, dien men achterna ging. De honden hielden de neuzen altijd naar den grond, en wij liepen ze achterna.”
»Alleen om een ongelukkige te vangen, die met den diefstal niets te maken heeft. Denk eens na, Maria; de schoenen gaven de honden de lucht, en men liet ze los om den man te pakken, die ze gedragen heeft en nog door geen rechter verhoord is. Men heeft ze in de voorzaal gevonden; misschien liet hij ze daar toevallig liggen of bracht een ander ze daarheen. Verplaats u nu eens in den toestand van zulk een onschuldig mensch, een christen als wij, die men met jachthonden achterna zet als een roofdier. Is dat niet verschrikkelijk? Een goed mensch moest daarover niet lachen.”
Paula zeide dit met zooveel ernst en nadruk, zoo medelijdend, en hare geheele houding deed zoo duidelijk blijken, hoe zeer het gebeurde haar verontrustte, dat het kind haar bezorgd aankeek, met betraande oogen naar haar toeliep en terwijl zij haar gelaat in haar kleed verborg, uitriep: »Ik wist niet dat zij een arm mensch achternazaten, en als u dat weder zoo verdrietig maakt, zou ik er niet bij hebben willen zijn! Maar is het dan waarlijk zoo erg? Gij zijt zoo dikwijls bedroefd, als wij anderen lachen.” Daarbij zag zij met de groote vochtige oogen tot Paula op.
Deze drukte haar tegen zich aan, kuste haar hartelijk en zeide dan met weemoedige vriendelijkheid: »Hoe gaarne zou ik vroolijk willen zijn als gij! Maar ik heb te veel beleefd wat mij bedroefd maakt. Lach maar en verheug u naar hartelust, waarlijk ik gun het u wel; doch wat dien armen man aangaat, dien men achterna zette: ik vrees dat het mijns vaders vrijgelatene is, de trouwste en eerlijkste mensch ter wereld. Heeft men bij die vroolijke jachtpartij niemand uit den goudsmidswinkel meegepakt?”
Het kind schudde ontkennend het hoofd, vragende: »Zou het uw stotterende Hiram, den paardrijder zijn, dien zij vervolgen?”
»Ik vrees het.”
»Ja, ja,” zeide de kleine. »Wacht eens… het… Ach God, het zal u weer bedroeven, maar ik geloof… ze zeiden de schoenen hadden – ik lette er niet zoo op – ze hadden… Men sprak altijd van een paardrijder, een vrijgelatene, een stotteraar.”
»Dan hebben zij zeker een onschuldige nagezeten,” zeide Paula met een zwaren zucht, terwijl zij zich weder aan hare kaptafel neerzette, om haar toilet te voltooien.
Terwijl hare handen zoo ijverig mogelijk in de weer waren, verzonk zij in gedachten; zij gaf het kind maar halve antwoorden, en liet het in haar open kist snuffelen. Maria haalde het van zijn sieraad beroofd kleinood er uit en deed het om haar hals.
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en Katharina, het dochtertje van de weduwe Susanna trad de kamer binnen. Het meisje, aan wie de gade van den Mukaukas haar volwassen zoon wilde uithuwen, reikte Paula nauwelijks tot aan de schouders, maar zij zag er keurig netjes uit; alles was in de puntjes, en zij had een frisch, vroolijk en allerliefst gezichtje. Als zij lachte zag men hare kleine, sneeuwwitte ver uit elkander staande tandjes glinsteren, en hare heldere oogjes keken zoo lustig rond, als hadden ze in de wereld niets dan blijmoedige dingen te zoeken of onschuldige grappen te verzinnen. Ook zij wilde Paula tot vriendin hebben, maar zij jaagde dit doel niet na met zooveel zelfverloochening en dweepte niet altijd met haar als Maria. Soms betoonde Katharina haar zulk eene hartstochtelijke teederheid, dat de oudere jonkvrouw haar intoomen moest; dan weder keerde zij deze met trotschen weerzin, boos en grommend den ruw toe, omdat zij meende door de Damasceensche koel bejegend of bij Maria achtergesteld te zijn. Het lag wel-is-waar in Paula’s hand om aan dat »boos zijn” van het »kwikstaartje”, dat gewoonlijk een grappigen bijsmaak had, door een goed woord of een kus een einde te maken, doch zonder zulk eene vriendelijke tusschenkomst zou Katharina in staat zijn geweest tot aan haar laatsten snik aan die boosheid toe te geven. Heden viel zij haar om den hals, en toen Paula op meer afgemeten toon dan anders verzocht, te wachten tot zij eerst haar toilet voltooid zou hebben, ging zij, zonder zich in het minst gevoelig te toonen, naar de kleine Maria toe en nam haar het halssieraad uit de handen, om dit zichzelve om te doen. Het keurig bewerkt en met paarlen bezet kleinood beviel haar bij uitstek, alleen de ledige kas, waaruit Hiram den smaragd met zijn mes had gelicht, bedierf den indruk van het geheel. Toch was het nog een vorstelijk sieraad, en nadat zij ook een grooten waaier van struisvederen uit de kist genomen had, vertoonde zij voor hare kleine vriendin met grappige en stijve bewegingen, hoe de keizerin en de prinsessen aan het hof buigen en hare onderdanen genadig groeten; hetgeen veel stof tot lachen gaf. Toen Paula gekleed was, en zij Katharina verzocht het halssieraad af te doen, bleef het ledige, door Hiram wat verbogen bladgoud aan het fijne kantwerk van haar bovenkleed hangen. Maria maakte den halsketen los, dien de Damasceensche daarna weder in de kist borg.
Terwijl Paula deze sloot vroeg zij Katharina, of zij Orion ook ontmoet had.
»Orion?” vraagde zij op een toon, als had niemand buiten haar het recht naar hem te vragen. »Wij kwamen samen de trap op; hij wilde naar de gewonden gaan kijken. Hebt gij hem wat te zeggen?”
Daarbij kreeg zij een kleur en keek Paula wantrouwend aan, die echter niets antwoordde dan »misschien,” waarop zij liet volgen, terwijl zij het koordje met den sleutel van de kist om haar hals hing: »Komt meisjes, het is tijd om te ontbijten; ik ga heden niet mede naar beneden.”
»Ach,” zuchtte Maria teleurgesteld. »Grootvader is zeer ziek en grootmoeder blijft bij hem, en komt gij ook niet, dan – dan moet ik alleen met Eudoxia eten; want de wagen van Katharina staat te wachten, en zij rijdt dadelijk weder naar huis. Ach toe, kom! Doe het mij ten gevalle. Gij weet niet hoe knorrig die Eudoxia zijn kan, als het zoo heet is.”
»Ga toch mede!” verzocht ook Katharina; »wat toch wilt ge langer hierboven doen? Tegen den avond kom ik zeker met mijn moedertje weer.”
»Best,” antwoordde Paula, »maar ik moet eerst naar de zieken.”
»Mag ik mede?” vroeg het kwikstaartje, de jonkvrouw vleiend over den arm streelende.
Doch Maria klapte in de handen en riep: »Zij wil alleen naar Orion, want zij houdt zooveel van hem…”
Katharina sloot het kind haastig den mond, doch als Paula haar eenigszins gejaagd aan het verstand had gebracht, dat zij zeer ernstige dingen met Orion te bespreken had, keerde Katharina haar met eene haastige en trotsche beweging den rug toe en ging spijtig de trap af, terwijl Maria zich langs de leuning liet afglijden. Weinige dagen geleden zou het nauwelijks zestienjarige kwikstaartje haar zeer gaarne op dezelfde wijze gevolgd zijn.
Intusschen klopte Paula aan het eerste ziekenvertrek en betrad het daarna even zacht toen de pleegzuster, eene non uit het St. Katharina-klooster, de deur voor haar geopend had.
Orion dien zij zocht, was hier geweest, maar had zich juist weder verwijderd.
In het eerste vertrek lag de verwonde aanvoerder van de karavaan, in het tweede de waanzinnige. In eene aan het eerste vertrek grenzende zaal, die voor hooge gasten bestemd en daarom met vorstelijke pracht gemeubeld was, zaten twee mannen in druk gesprek, namelijk de Arabische koopman en de arts Philippus, een zeer groote, grof gebouwde jonge man van nauwelijks dertig jaren, wiens kleeding uit eene nette maar grove stof bestond, zonder eenig sieraad. Hij had een verstandig bleek gezicht, waarin twee zwarte goedige maar toch scherpe en levendige oogen glinsterden. Zijne stevige kaakbeenderen stonden te veel naar voren; het onderdeel van zijn aangezicht was klein, leelijk en als ingedrukt, terwijl zijn hoog en breed voorhoofd den kop van een denker vertoonde, en als een heerlijke koepel een niet zeer fraai en onaanzienlijk gebouw kroonde.
Deze man, die weinig aantrekkelijkheid bezat en toch door het sterk sprekend karakter van zijne uitwendige verschijning moeielijk, zelfs niet in een kring van personen van beteekenis, over het hoofd gezien kon worden, was juist in een levendig gesprek gewikkeld met den Arabier, die gedurende de kennismaking van deze twee dagen eene bijzondere belangstelling had opgevat voor zijn persoon, iets wat wederkeerig bij hem het geval scheen te zijn. Het laatst was thans Orion het onderwerp van hun gesprek geweest, en de heelmeester een onvermoeid arbeider, die niemand lijden mocht die werkeloos en alleen voor zijn genot leefde, had den jonkman, bij alle waardeering van zijn schitterenden aanleg en zijn welbesteeden leertijd, veel harder beoordeeld dan de oude heer. Den arts was elk menschelijk wezen heilig, en al wat een mensch naar lichaam of ziel dreigde te benadeelen, moest naar zijn oordeel weggenomen worden. Het was hem bekend welk eene ramp Orion over de ongelukkige Mandane had gebracht, hoe lichtvaardig deze had gespeeld met de harten van andere vrouwen, en dat maakte hem in zijne oogen tot een gevaarlijk en strafwaardig medelid der samenleving. Voor hem was het leven eene plichtsvervulling, en met arbeid verbonden, onverschillig welke, wanneer deze maar het algemeen ten goede kwam, voldeed men aan deze roeping. Doch de jonge heeren van het slag van Orion erkenden die verplichting niet alleen niet, maar gebruikten het leven geheel en onverdeeld tot lage, zelfzuchtige doeleinden. Voor den ouden muzelman daarentegen was het leven een droom, waarvan ieder het schoonste deel, de jeugd, met een ontvankelijk gemoed genieten moest, terwijl hij slechts had te zorgen bij het ontwaken, hetwelk met den dood begon, te kunnen hopen op de toelating tot het paradijs. Hoe weinig vermocht een mensch te doen tegen het ijzeren geweld van het noodlot! Ook door ingespannen arbeid kon dit niet bezworen worden, het kwam er maar op aan daar tegenover het juiste standpunt in te nemen en het waardig onder de oogen te zien. Orion’s noodlot had zijne levensboot tot dusverre te licht belast; bij schoon weder bewoog zij zich in de richting, waarheen de wind haar dreef. Hijzelf had er voor gezorgd zijn vaartuig goed uit te rusten, en wanneer het lot het eens zwaar belaadde en tegen de klippen slingerde, dan eerst zou het blijken, wie en wat hij was; hij, Haschim, geloofde zeker, dat hij dan zijn karakter voortreffelijk zou toonen. Bij een schipbreuk blijkt wat een man waard is.
Hier viel de arts hem in de rede om te bewijzen, dat niet het noodlot den mensch beheerscht, maar de mensch zelf zijn levensschip stuurt, doch Paula keek in de zaal en maakte hierdoor aan het onderhoud een einde. De koopman boog eerbiedig, Philippus groette met achting, maar tevens met eenige terughouding, gelijk men het van een zelfstandig man als hij was verwachten kon. Sedert jaren was hij een dagelijksche gast in het stadhouderlijk verblijf, en hoewel hij Paula in den beginne weinig belangstelling had betoond, trok hij, sedert vrouw Neforis haar koel bejegende, hare partij, zoo vaak dit voegzaam geschieden kon. De gesprekken met hem, welker harde, scherpe toon haar aanvankelijk niet aanstond, en die haar vaak zoo in de engte hadden gedreven, dat zij het nauwelijks verdragen kon, waren haar echter sedert lang lief en tot eene behoefte geworden. Zij hielden haren geest wakker in een kring, die zich enkel bezighield met de kleine familieaangelegenheden der in verval gekomen stad, of met dogmatische strijdpunten; want de Mukaukas nam zelden deel aan het onderhoud der vrouwen.
De arts onderhield zich nooit met haar over dagelijksche voorvallen, maar sprak voor haar zijn oordeel uit over de meeningen van anderen, of over ernstige levensvragen en boeken, die zij beiden kenden, en wist zoo hare tegenspraak uit te lokken, waarop hij geéstig en scherp antwoordde. Langzamerhand had zij zich gewend aan zijne stoute denkbeelden en aan de openhartigheid waarmede hij, zonder zich aan iets te storen, de waarheid uitsprak, en het begaafde meisje verkoos thans het gesprek met hem boven elk ander onderhoud, daar zij erkend had dat in dezen denker, in dit vat vol van alle wetenschap eene ware kinderziel huisde, en dat hij daarbij eene mate van zelfverloochening bezat zonder wederga. Aan de gemalin van haar oom mishaagde alles wat zij deed, en zoo ook haar vertrouwelijken omgang met dezen man, wiens uitwendig voorkomen waarlijk niets aantrekkelijks had voor een jong meisje. – Eene aanzienlijke familie had een arts, om voor de gezondheid harer leden te zorgen of om hen te genezen, en het voegde den huisgenooten niet met hem als met iemand van denzelfden stand vertrouwelijke gesprekken te voeren. Zij verweet Paula, die zij vaak over haar trots berispte, dat zij zich tegenover Philippus op eene ongepaste manier vernederde, doch het meest verdroot haar, dat de Damasceensche op menig halfuur voor zich beslag legde, hetwelk Philippus anders zou hebben gewijd aan haar gemaal, wiens persoon en gezondheid voor haar boven alles gingen.
De Arabier, dien zij gisteren zoo had aangevallen, herkende haar terstond, en nadat de goede verstandhouding spoedig tusschen hen hersteld was en Paula had toegegeven, dat het verkeerd van haar was een enkel welgezind man voor het misdrijf van een geheel volk aansprakelijk te maken, en Haschim weder geantwoord had, dat een rechtgevoelend hart altijd het ware vindt, bracht zij het gesprek ook op haren vader, en de arts deelde den Arabier mede, dat zij altijd nog niet moede was den verlorene te zoeken.
»Dat is veeleer mijne eenige levensroeping,” zeide de jonkvrouw.
»Ten onrechte, zou ik meenen,” merkte de arts op, doch de koopman weersprak hem, want er waren dingen, die een mensch te kostbaar zijn om ze prijs te geven, ook wanneer de hoop om ze weer te vinden zoo wankel en zwak werd als een verteerde stroohalm.
»Dat ondervind ook ik,” hernam Paula, »en hoe kunt gij, Philippus, mij tegenspreken? Heb ik niet uit uw eigen mond gehoord, dat gij bij uwe kranken de hoop niet opgeeft, tot de dood er een einde aan maakt? Ik houd vast aan mijne verwachting, thans meer dan ooit, en ik gevoel dat dit goed is. Mijne laatste gedachte, mijn laatste sestersie wijd ik eraan om mijn vader te vinden, wat mijn oom en zijne vrouw er ook van zeggen, hoe zij mij ook tegenspreken.”
»Maar eene jonkvrouw kan in dergelijke zaken bezwaarlijk de hulp van een man ontberen,” zeide de koopman. »Ik kom veel in de wereld, spreek met allerlei vreemdelingen uit verre landen, en wilt gij mij de eer bewijzen, kies mij dan tot uw helper, en vergun mij bij het opsporen van den edelen verlorene uw bondgenoot te zijn.”
»Dank, innigen dank!” antwoordde Paula, terwijl zij blijmoedig en met warmte de hand van den muzelman drukte. »Houd hem, dien ik verloren heb, waarheen gij ook trekt, in gedachtenis. Ik ben een arm verlaten meisje, maar als gij hem vindt…”
»Dan zult gij weten, dat er ook onder de muzelmannen zijn die…”
»Die gaarne barmhartigheid oefenen en verlatene vrouwen vriendelijk ter hulp komen,” vulde Paula aan.
»En als Allah het zoo beschikt, met goed gevolg,” ging de Arabier voort. »Zoodra ik eenig spoor vind, zult gij van mij hooren, thans moet ik echter aan gene zijde van den stroom naar den veldheer Amr. Ik ga getroost, want ik weet dat mijn arme, brave Rustem in goede handen is, vriend Philippus! Reeds dadelijk in Fostat zal het eerste onderzoek beginnen, verlaat u daarop, mijne dochter!”
»Dat doe ik,” antwoordde Paula van blijdschap aangedaan. »Wanneer zien wij elkaar weer?”
»Morgen, op zijn allerlaatst overmorgen vroeg.”
Hierop ging het meisje naar hem toe en fluisterde hem in het oor: »Wij hebben thans een spoor gevonden, heer, ja ik hoop, dat de bode reeds onderweg is. Hebt gij nog even tijd mij aan te hooren?”
»Eigenlijk moest ik reeds lang aan de overzijde van de rivier Zijn; heden dus niet, maar zoo ik hoop morgen.” Daarop reikte de Arabier haar en den arts zijne hand en ging haastig heen.
Paula bleef in gedachten staan; toen viel haar in, dat de vervolgde Hiram zich aan de overzij bevond onder het bereik van de Arabische macht, en dat de koopman misschien zich voor hem in de bres kon stellen, wanneer zij hem openhartig alles mededeelde wat zij wist. Zij stelde bijzonder vertrouwen in den ouden heer, wiens goedige en deelnemende blik haar nog altijd voor oogen zweefde; en zonder verder op den arts te letten, liep zij ijlings naar de deur van het eerste ziekenvertrek. Daarnaast hing een crucifix, en de non lag daarvoor nedergeknield, om voor den ongeloovigen kranke te bidden en den goeden herder te smeeken zich ook te ontfermen over het schaap, dat niet tot zijne kudde behoorde.
De jonkvrouw waagde het niet de biddende te storen, die voor den smallen uitgang lag, en zoo verliepen er eenige oogenblikken, tot de arts hare groote onrust opmerkte, de zaal verliet, de non even op den schouder tikte en haar zacht, maar recht vriendelijk verzocht: »Eén oogenblik, lieve zuster! Uw vroom gebed wordt altijd gehoord, maar deze jonkvrouw heeft haast.”
De non stond dadelijk op, ging ter zijde en zag Paula met een onvriendelijken blik na, toen deze haastig de trap afging.
Aan de hofpoort zocht het oog van de jonkvrouw den Arabier te vergeefs. Zij ondervroeg daarop een slaaf en vernam, dat het paard van den koopman hier lang had gewacht, dat hij zooeven de poort was doorgerend en zeker reeds op de schipbrug zou zijn, die Memphis met het eiland Roda en dit weder met het fort Babylon en het nieuw ontstaande Fostat verbond.