Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 7

EERSTE DEEL
ZESDE HOOFDSTUK

Оглавление

Zielsangst en gewetenswroegingen waren het inderdaad geweest, die den stadhouder hadden doen besluiten het tapijt te koopen, en het zou hem daarom misschien verheugd hebben, wanneer het nog duurder was geweest. Hoe grooter de gave, des te vaster mocht hij verwachten dat hij, die het geschenk ontving, hem zijne genade en gunst niet zou onthouden. Hij had wel reden om zich te verontrusten en zich af te vragen of hij goed gehandeld had. Wraak te oefenen was geen christelijk werk, maar ongestraft te laten wat de Melchieten hem hadden aangedaan, terwijl zich de gelegenheid aanbood om het hun betaald te zetten, dat had hij niet van zich kunnen verkrijgen. Maar welke vader zou dit mogelijk zijn geweest, als men twee zijner bloeiende zonen had vermoord? Deze vreeselijke slag had den hartader zijns levens getroffen. Sedert had hij zijne lichaamskrachten langzaam voelen afnemen, en ook dat gevoel van zwakheid, die aanvallen van angst, die gebreken en smarten, welke hem meer en meer kwelden, meende hij op rekening te mogen schrijven van de Melchietische geweldenaars.

Het kwijnende leven van dezen man werd alleen staande gehouden door zijne natuurlijke kracht en door zijn brandenden dorst naar wraak, en de omstandigheden hadden hem in staat gesteld dezen laatsten op eene wijze te stillen, die ten slotte hem, die anders vreedzaam van aard was, al te zeer geschokt had.

Het mocht dan niet door zijne schuld zijn, het was toch met zijne medewerking, dat het Byzantijnsche rijk eene rijke provincie verloor, die de keizer aan zijne hoede had toevertrouwd. Hij was er getuige van dat de Grieken en allen die den naam van Melchieten droegen uit Egypte werden verdreven, en dat zij, hoewel hij het gaarne verhinderd had, op vele plaatsen door het opgeruide volk, hetwelk de muzelmannen als bevrijders begroette, gelijk dolle honden werden doodgeslagen. Al het kwaad, dat hij den moordenaars zijner kinderen, den verdrukkers en uitzuigers van zijn volk had toegewenscht, was over hen gekomen en zijne wraak maar al te volkomen geweest. Doch te midden van de vreugde over deze onverwachte vervulling van een vurigen wensch, dien hij jaren lang had gekoesterd, was de stem van zijn geweten ontwaakt en had zich eene te voren ongekende angst van hem meester gemaakt. Om als een held of een hervormer op te treden, daartoe ontbrak het hem aan geestkracht. Wat de nieuwe veroveraars hadden tot stand gebracht was van te veel beteekenis, de rampen die zij over duizenden hadden gebracht waren te vreeselijk, het christelijk geloof, dat hij zoo hoog stelde, was te zeer door hen in gevaar gebracht, dan dat hij de gedachte rustig zou hebben kunnen verdragen hiervan de oorzaak te zijn. De verantwoordelijkheid van dit alles was voor zijne schouders te zwaar, en hoe vaak hij het zichzelven ook herhaalde, dat hij de Arabieren niet in het land had geroepen, dat het hem aan macht had ontbroken hen af te weren, zoo hoorde hij zich toch van alle zijden aanwijzen als de man, die hun zijn vaderland had overgeleverd. Van alle kanten zag hij zich bedreigd, en hij geloofde hen die hem vertelden van sluipmoordenaars, welke de Byzantijnen tegen hem hadden uitgezonden. Maar nog kwellender was zijne vrees voor den toorn des hemels over hen, die een christelijk land aan de ongeloovigen hadden overgeleverd. Het bewustzijn dat hij levenslang een weldenkend, rechtvaardig man was geweest, kon hem van dezen angst niet verlossen, en er was maar éen middel dat zijn gezonken moed staande hield, namelijk de witte pilletjes, die hem sedert lang even onontbeerlijk waren als lucht en water.

De oude, zachtmoedige bisschop Plotinos van Memphis en zijn geestelijkheid hadden voor alles vergeving. De patriarch Benjamin, die gedurende zijne verbanning uit de woestijn op de Arabieren had gewezen als verlossers van de tyrannie der Melchieten, was vooral door zijn toedoen teruggeroepen en in zijn ambt hersteld. Hij had dus op diens goedkeuring gehoopt; maar deze had hem als een verlorene, eeuwig verdoemde bejegend, en hoewel hij, de Mukaukas, ook doorzag, welke bijzondere bedoelingen de kerkvorst hierbij had, zoo geloofde hij toch dat Benjamins herdersambt hem de macht verleende, voor elk schaap zijner kudde de hemelpoort te sluiten. Hoe meer hij zag dat de Arabieren zich in zijn vaderland vastnestelden, hoe verstandiger zij daar alles inrichtten, hoe meer Egyptische christenen hij eindelijk van het kruis tot de halve maan zag overgaan, des te grooter scheen hem zijn schuld. En nu, na zich volledig gewroken te hebben, hetgeen de Grieken »dubbel verraad” noemden, nu hem in plaats van de straf Gods alles ten deel viel, wat de menschen geluk en gunst van het lot noemen, bekroop den geloovigen man de vrees, dat dit de vergelding des duivels was, omdat de vrede die hij zoo haastig met de muzelmannen had gesloten, hem zoo vele christenzielen in de armen had gedreven.

Twee groote erfenissen waren hem onverwacht ten deel gevallen. Zijne schatgravers in de doodenstad hadden meer goud uit de oude heidensche groeven opgedolven dan alle overigen te samen. De muzelmansche Kalief en zijn plaatsvervanger hadden hem in zijn ambt gehandhaafd en bewezen hem vriendschap en eer. De bouleuten3 der stad hadden hem onder de toejuiching van de geheele burgerij den bijnaam van den »rechtvaardige” toegekend. Zijne goederen hadden nooit meer rente afgeworpen. Van de weduwe van zijn vermoorden oudsten zoon kreeg hij uit het klooster brieven, gewagende van het groot geluk dat zij gevonden had in deze nieuwe levensbestemming, en haar dochtertje, zijn kleinkind, groeide zoo voordeelig op, dat ook vreemden in het vroolijke kind behagen schepten. Eindelijk hadden de talrijke brieven van zijn zoon uit Konstantinopel hem bewezen, dat deze zich in alle opzichten ontwikkelde en geen oogenblik zijne ouders vergat; want van alle genietingen die hij smaakte, van alle overwinningen die hij behaalde, had hij zich steeds beijverd uit eigen beweging dadelijk mededeeling te doen. Ook in den vreemde bleef hij met vader en moeder voortleven en hen beschouwen als het beste en liefste wat hij op aarde bezat.

En Paula? Zij wist zijne gade niet voor zich in te nemen, maar hij beschouwde hare tegenwoordigheid als eene goede beschikking, waaraan hij – niet enkel bij het schaakspel – menig aangenaam uur te danken had.

Dit alles kon wel een geschenk van den satan zijn, maar was dit het geval, dan wilde hij, Georg de Mukaukas, den booze nu toonen, dat hij niet hem maar den Heiland toebehoorde en op diens genade hoopte. Hoe was zijne ziel met innige dankbaarheid vervuld jegens den Allerhoogste voor den terugkeer van zulk een zoon! Al wat in hem was drong hem dit gevoel uit te spreken, en zoo waren het zielsangst en erkentelijkheid beide, die hem ertoe gebracht hadden zulk eene groote som op te offeren, om aan de kerk van Christus een geschenk te geven zonder weerga. Hij verbeeldde zich een krijgsgevangene te zijn voor wien het losgeld wordt voldaan, toen hij het tafeltje met de lastgeving tot betaling aan den koopman overhandigde; en nu men hem ter ruste bracht en zijne gade niet ophield hem te danken voor zijn vroom plan, gevoelde hij zich zoo verlicht en blijmoedig gestemd, als in geen jaren het geval was geweest.

In den regel hoorde hij Paula, die boven zijn slaapvertrek huisde, heen en weer loopen; want zij ging laat te bed en verdiepte zich gedurende de nachtelijke stilte misschien in zoete en smartelijke herinneringen. Hoeveel had het bittere noodlot haar niet ontroofd: een vader, een broeder, hare meeste bloedverwanten en vrienden, allen tegelijk, allen door de hand der muzelmannen, aan wie hij zijn vaderland had overgegeven zonder het te verdedigen! »Men hoort Paula heden niet,” zeide hij, naar boven ziende, als zocht hij iets. »Het arme meisje zal zich na het gebeurde van zoo straks tijdig ter ruste gelegd hebben.”

»Laat haar rusten,” sprak vrouw Neforis, die ongaarne hare blijmoedige stemming zag verstoren, terwijl zij onwillig de schouders ophaalde. »Hoe heeft zij zich weer misdragen! Wij hebben zooeven veel te veel over barmhartigheid gehoord; ik zal over de mijne niet roemen, hoewel ik haar gaarne wil betoonen; bovendien is het mijn plicht eene verlatene verwante van u goed te behandelen. Doch dit meisje – neen, zij maakt het mij al te zwaar, en ik ben toch ook maar een mensch! Ik kan niet vroolijk zijn als ik haar zie; komt zij het vertrek binnen, dan is het mij als trad het ongeluk zelf over den drempel. En dan – gij hebt voor zulke dingen geen oogen, maar Orion bemoeit zich met haar veel meer dan goed is. Ik zou wel willen dat wij haar de deur uit hadden.”

»Neforis,” zeide haar echtgenoot op een toon van zacht verwijt. Gaarne had hij haar in sterker bewoordingen terecht gewezen, maar sedert hij een slaaf van de opium was geworden, wilde het hem niet meer gelukken, noch in kleine noch in groote dingen, zich krachtig tegen haar te verzetten.

Weldra lag de Mukaukas onrustig te dommelen, terwijl hij van tijd tot tijd de oogen opende. Hij hoorde den zachten tred niet boven zijn hoofd, waaraan hij sedert twee jaren gewoon was. Toch was zij, die meestal de eerste helft van den nacht nog in beweging was, niet ter ruste gegaan, gelijk hij meende. Na hetgeen er was voorgevallen had zij wel met gloeiende wangen en brandende oogen haar kamer opgezocht, maar de slavinnen, die weinig acht sloegen op een gast, die men slechts scheen te dulden en die door de vrouw des huizes met den nek werd aangezien, hadden het voorschrift om de luiken harer kamer na zonsondergang te openen, ten einde de koelere avondlucht binnen te laten, niet nagekomen, en thans vervulde eene bedwelmende, drukkende, zwoele atmosfeer het vertrek. De houten blinden, ja zelfs de linnen lakens op haar wollen rustbed voelden warm. Het water in haar aarden kruik en ook de handdoek waarnaar zij greep waren lauw. Voor eene Egyptische was dit niets ongewoons, maar de Damasceensche had elken zomer in het schoone landhuis haars vaders, op de zonnige helling van den Libanon, in schaduwrijke koelte doorgebracht, en heden scheen de warmte haar overal ondragelijk toe. Buiten was het aangenaam, dat had zij beneden gevoeld, en daarom stootte zij, zonder zich lang te bedenken, de luiken open, omsluierde haar hoofd met een langen donkeren doek, sloop de steile trap af en ging vervolgens door een poortje voor het dienstpersoneel, dat haar bekend was, naar den open hof. Daar haalde zij vrij adem en strekte de armen wijd uit, als verlangde zij niets vuriger dan van hier weg te vliegen; doch weldra liet zij ze zinken, terwijl zij rondom zich keek.

Zij was niet enkel naar buiten gegaan om koelte te zoeken, neen, zij verlangde bovenal haar onstuimig en beangst gemoed aan anderen lucht te geven, en in de woningen der dienaren bevonden zich twee menschen, van welken eene haar begreep, kende en liefhad, terwijl de ander aan haar gehecht was als een trouwe hond, en zaken voor haar verrichtte, die voor den stadhouder en zijn gezin een geheim moesten blijven. Een van dezen was hare voedster, die haar naar Egypte was gevolgd, de tweede was de vrijgelaten stalmeester van haar vader, die met zijn halfvolwassen zoon de vrouwen had geleid en beschermd, toen zij na het bloedbad van Abyla uit hun schuilhoek waren te voorschijn gekomen, en na zich een tijdlang in een dal van den Libanon te hebben opgehouden, niet beter hadden weten te doen, dan naar Egypte te vluchten, ten einde zich daar onder de bescherming te stellen van den Mukaukas Georg, wiens zuster de eerste gemalin haars vaders was geweest. Zijzelve was gesproten uit den tweeden echt met eene aanzienlijke Syrische jonkvrouw, eene bloedverwante van keizer Heraclius, die op jeugdigen leeftijd kort na hare geboorte gestorven was.

Sedert hare komst alhier waren beiden van haar gescheiden. De vrouw van den stadhouder had in de voedster Perpetua terstond eene buitengemeen kunstvaardige weefster gezien, en haar gebruikt om aan het hoofd te staan van de huisslavinnen, die zich met het weefgetouw bezighielden. De oude vrouw had zich gaarne met die taak belast, ofschoon zij van geboorte eene vrije was; doch voor haar was er alles aan gelegen in de nabijheid te blijven van haar dierbaar pleegkind. Ook de stalmeester Hiram was met zijn zoon onder de lieden van den Mukaukas opgenomen, allereerst om te zorgen voor de vijf schoone paarden uit den stal haars vaders, die de vluchtenden naar Egypte hadden medegebracht, vervolgens ook – want men had zijne bekwaamheden spoedig ontdekt – om als veearts en bij het aankoopen van paarden met zijn raad te kunnen dienen.

Paula moest met beiden spreken en zij wist nauwkeurig waar zij te vinden waren, maar zij kon hen niet bereiken zonder zich aan onaangenaamheden bloot te stellen, want de vrije bedienden van den Mukaukas, haar vriend, en nu na het sluiten van de poort ook de soldaten van de wacht, zaten nog altijd in verschillende groepen bij elkaar te praten, en zij gingen zeker vooreerst nog niet uit elkander, want eenige slaven brachten daar juist aan de manschappen van de wacht hun avondmaal. In den hof hield het komen en gaan nog niet op, want ieder wien dit vrij stond genoot van de nachtelijke koelte. Alleen de slaven behoorden hiertoe niet, daar zij terstond na het sluiten van de poort voor het dienstpersoneel in hunne woningen gedreven waren. Doch ook uit hun kwartier lieten zich nog stemmen vernemen.

Met een kloppend hart zocht Paula alles, wat hare scherpe oogen en ooren bereiken kon, op te vangen. De hooger stijgende maan verlichtte de eene helft van den hof, de andere lag, zoover de schaduw van het stadhouderlijk paleis reikte, in het donker. In het midden van den eersten halven kring, waarin de vrije dienaars zich bijeen geplaatst hadden, brandde een vuur, dat flikkerlichten wierp op hunne bruine aangezichten, en wanneer het opnieuw met pijnappels gevoed werd hoog opvlamde, en ook de donkere ruimte van de groote plaats voor haar verlichtte. Dit vermeerderde de bezorgdheid van de luisterende, die den hof moest oversteken en toch niet opgemerkt mocht worden; want hoe natuurlijk en onschuldig alles ook was wat zij voorhad, zoo wist zij toch dat de vrouw van haar oom aan haren nachtelijken gang eene smadelijke uitlegging zou geven.

In den beginne had Neforis haar gemaal opgewekt, Paula bij hare nasporingen naar haren vader, van wiens dood niemand eenige zekerheid kon geven, behulpzaam te zijn, doch de aanmoediging van de vrouw des stadhouders was overbodig geweest, want hij had uit eigen beweging een jaar lang alles gedaan, om bij christenen en muzelmannen omtrent het leven of den dood van den verlorene berichten in te winnen. Sedert de laatste maanden was echter iedere verdere bemoeiing in deze zaak eerst door vrouw Neforis voor dwaas verklaard, en weldra had haar onzelfstandige gemaal deze zienswijze gedeeld en den verdwenen bloedverwant opgegeven. Van de goederen haars vaders had de Mukaukas niet zonder persoonlijke opofferingen veel voor haar gered, de grondbezittingen ten haren bate verkocht, uitstaande gelden zoo mogelijk ingevorderd, en haar afrekening willen geven van alles wat hij teruggekregen had. Maar zij achtte haar eigendom in zijne hand wel bewaard, en zij stelde zich tevreden met de mededeeling, dat zij, hoewel niet rijk in den zin van den Egyptischen Kroisos, toch een vrij aanzienlijk vermogen bezat. Toen zij een en andermaal een deel ervan vroeg, om de nasporingen voort te zetten, liet de Mukaukas haar het verlangde terstond uitbetalen, doch voor de derdemaal weigerde hij echter zeer bepaald aan haar wensch gehoor te geven, en wel met de beste bedoeling. Hij verklaarde bij die gelegenheid haar kurios4 en natuurlijke voogd te zijn, en achtte zich verplicht haar te beletten ter wille van een hersenschim – want anders was dat vruchteloos zoeken toch sedert lang niet meer – een geheel vermogen te verkwisten dat haar later welkom, ja wellicht van groot nut kon zijn. Wat hij tot hiertoe uitgaf, had hij uit zijne eigene kas betaald. Zij erkende dit als eene edele daad, maar zij drong toch telkens weder bij hem aan om haar zin te doen, hoewel sedert lang te vergeefs; want onverbiddelijk legde hij de hand op dat hem toevertrouwde goed, en schonk haar geen enkele solidus meer om dat eenigst en dierbaarst doel van haar leven te bereiken.

Schijnbaar onderwierp zij zich, maar haar voornemen om er alles aan te wagen, ten einde het spoor van den verdwenen vader te ontdekken werd in haar vastberaden gemoed niet tot wankelen gebracht. Voor de opbrengst van een parelsnoer, dat zij nog bezat, had haar trouwe Hiram een verre reis ondernomen, en daarna een aantal boden naar verschillende landstreken gezonden. Nu kon althans éen hunner zeer goed met nieuwe berichten teruggekeerd zijn, en zij moest den vrijgelatene spreken. Maar hoe hem ongezien te bereiken? Een poos lang tuurde en luisterde zij, om een gunstig oogenblik tot het oversteken van den hof waar te nemen.

Daar viel een lichtstraal op een gelaat, het was dat van Hiram. Thans barstte de vroolijke troep in luid gelach uit; zij nam haastig een besluit, trok den hoofddoek vaster om haar hoofd, doorliep in allerijl het in de schaduw liggende deel van den hof, en snelde in gebukte houding door den maneschijn naar het slavenkwartier. Aan den ingang ervan bleef zij ademloos en met een kloppend hart staan. Had men haar opgemerkt? Neen! Geen roepstem weerklonk, geen schrede naderde, de honden kenden haar allen; de wachters, die anders hier stonden, hadden hunne posten verlaten en zaten met hunne gezellen bij het vuur.

Het lange huis aan hare linkerzij was de weverij en op de bovenverdieping woonde Perpetua, hare voedster.

Voor alles diende zij ook hier omzichtig te handelen, want de gemalin van den stadhouder kwam vaak op deze plaats, om bevelen te geven aan de arbeidsters, om op den arbeid toe te zien en te beoordeelen wat er gewerkt werd op de honderd weefgetouwen, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in beweging waren. Als men haar hier opmerkte, konden de weefsters haar nachtelijk bezoek licht verraden.

Zij waren nog niet ter ruste gegaan, want uit de groote, aan alle zijden opene, alleen met een dak gedekte schuur, waar de kuipen der ververs stonden klonk haar een luid gelach te gemoet. Ook dit gedeelte van de dienstdoenden genoot na de gloeiend heeten dag van de nachtelijke koelte. De meisjes hadden bovendien een vuur aangelegd.

Paula moest hen in de maneschijn voorbijgaan, doch het rechte oogenblik daartoe was nog niet gekomen, en zij bleef zoo dicht mogelijk bij het strooien afdak, dat de groote aarden waterkruiken bedekte, die hier geplaatst waren ten behoeve van de slavinnen. Dat afdak wierp eene donkere driehoekige slagschaduw op den zandigen, helder door het maanlicht verlichten grond, en deze maakte haar onzichtbaar voor de oogen der weefsters, hoewel zij alles zag en hoorde wat er in de schuur gebeurde.

Een moeilijke, pijnlijke dag, die met een schrillen wanklank geëindigd was, lag achter haar, en daarachter weder eene reeks van zalige uren, die nieuw geluk schenen te voorspellen. Ze waren gevolgd op een langen tijd van deemoediging, de nasleep van het smartelijk ongeluk, dat haar had getroffen. Hoe zonnig en vroolijk was hare kindsheid geweest, hoe kostelijk hare vroegste jeugd! Zij had jaren gekend, waarin elke morgen haar tot nieuwe vreugde had gewekt, waarin zij elken avond ter ruste ging met dankgebeden, die zoo natuurlijk en vrij uit hare ziel opwelden als de geur uit de rozen stijgt. Vaak had zij toen ongeloovig en verdrietig het schoone hoofdje geschud, wanneer de aarde een jammerdal en het levenslot van den mensch beklagenswaardig werden genoemd. Thans, ja thans wist zij het beter, en in vele eenzame uren, in elken slapeloozen nacht vroeg zij zichzelve af, of het een goed en liefderijk God kon zijn, die een kind deed geboren worden en opwassen, en daarna vervulde met de schoonste verwachtingen, om het vervolgens alles wat het lief had gekregen en wat het begeerlijk achtte, ja zelfs de hoop te ontnemen. Maar de ongelukkige, die eene godsdienstige opvoeding had gehad, geloofde nog altijd, en nog onlangs scheen het wel als wilde de hemel haar geven, waarnaar haar warm gemoed het meest verlangde, de liefde namelijk van een ander, dien zij liefhebben kon en die hare liefde ten volle waardig was. En nu, hoe was zij teleurgesteld! Daar stond zij in het troosteloos gevoel van hare verlatenheid, en was haar toestand beklagenswaardig geweest vóor de terugkomst van Orion, hij was het thans nog meer. Want van eene vergetene was zij eene bedrogene geworden, zij, de dochter van Thomas, de bloedverwante, de gast van de rijkste familie in het land; en naast haar klonk in de ruw getimmerde smerige verversschuur, uit de borst van armzalige slavinnen, die door de zweep van den opzichter werden geregeerd, een zoo luid, levenslustig en jolig gelach, dat zij er naar luisteren moest en het oog richten op deze jeugdige wezens, die zulk een overvloed van blijmoedigheid schenen te bezitten dat er de mond van overliep.

Onder de met palmtakken gedekte wijde ruimte van de ververij waren vele meisjes bijeen, aardige en leelijke, bruine en blanke, kleine en groote, recht opgegroeide en anderen wier ruggen reeds gekromd waren door den zwaren arbeid in de weefstoelen sedert hunne prille jeugd. Allen waren nog jong, geen hunner telde meer dan achttien jaren. De slaven waren een kapitaal, waarvan de arbeid die zij leverden en de kinderen die zij kregen de renten vertegenwoordigden. Elk onvrij meisje werd spoedig, nadat zij volwassen was, uitgehuwelijkt aan een slaaf. In de weverij werkten vrouwen en meisjes, doch de eersten sliepen in een eigen kwartier bij hunne mannen en kinderen; de nog ongehuwde arbeidsters daarentegen overnachtten in slaapzalen, die aan de werkplaatsen grensden. Thans was het hun rusttijd en hadden zij zich in twee groepen verdeeld. De eene had zich geschaard rondom een Egyptisch meisje, dat allerlei krabbels op eene tafel maakte, de andere vermaakte zich met een eenvoudig spel, daarin bestaande, dat ieder meisje op hare beurt den schoen over het hoofd wierp. Vloog deze nu over zekere krijtstreep, waarnaar zij met den rug gekeerd stond, dan beteekende dit, dat haar liefje weldra haar man zou worden; bleef de schoen tusschen haar en de op den grond getrokken lijn liggen, zonder deze te bereiken, dan moest zij nog wat geduld oefenen, of werd zij verbonden met een lotgenoot, dien zij niet lijden mocht.

Het meisje dat, wel door een twintig anderen omringd, op de tafel krabbelde, moest de voorbeelden voor de weefsels afteekenen, en bezat de gave, die zij van hare heidensche voorvaderen geërfd had, om elk gelaat van ter zijde gezien met enkele strepen zoo weer te geven, dat het, ofschoon de trekken wat komisch verwrongen waren, gemakkelijk te herkennen was. Zij verrichtte dit kunstwerk met behulp van een wastafeltje en een koperen stift, en gaf dan aan anderen te raden wie zij bedoeld had.

In den uitersten hoek van de schuur zat een meisje geheel alleen neergehurkt, dat zwijgend voor zich keek.

Paula overzag dat alles en begreep tevens wat er gebeurde, ofschoon er geen samenhangende volzin gesproken werd en er niets te hooren was dan een luid, hartelijk en onweerstaanbaar gelach. Wierp een meisje den schoen ver genoeg, dan lachte de jonge bende uit volle borst, en ieder riep vroolijk den naam van hem, dien zij aan hare gezellin tot man wilden geven. Viel de schoen vóor de streep, dan ging het nog luidruchtiger toe en riep men den naam uit van den oudsten en onoogelijksten der slaven. Aan eene bruine Syrische was het niet gelukt de grenslijn te bereiken, maar zij greep ondeugend het stuk krijt en trok eene nieuwe lijn tusschen haar en den schoen, zoodat deze nu toch achter eene streep kwam te liggen. Hierop steeg de vroolijkheid ten top, want velen wierpen zich op de valsche streep om haar uit te wisschen. Een overmoedig Nubisch kroeskopje smeet de schoen in de lucht en ving haar weer op, terwijl anderen over deze aardige grap bijna niet tot bedaren konden komen, en den naam luide uitriepen van hem, om wiens wil hare gezellin met de fortuin een loopje had genomen.

Het was of een vroolijk kaboutermannetje in de tochtige schuur zijn kwartier had opgeslagen, want rondom de teekenares ging het niet minder lustig toe dan bij het andere groepje. Werd een portret herkend, dan hadden allen plezier; zoo niet, dan riepen de deernen de namen van allerlei personen, die het voorstellen kon. Met welke uitgelatene bijvalsbetuigingen werd de goedgelukte karikatuur van den slavenopzichter beloond! Elk die het zag hield zich den buik vast van lachen, en hoe dol en uitgelaten werden ze toen een meisje der teekenares het tafeltje uit de handen rukte, en anderen haar op het lijf vielen, om het veroverde weder machtig te worden.

Paula had dit tooneel aanvankelijk met bevreemding en hoofdschuddend aangezien. Hoe kon men zich met zulke nietige en onzinnige dingen vermaken! Wel-is-waar, toen zij nog klein was, had zij ook om nietswaardige dingen kunnen lachen, en waren deze volwassene meisjes in onwetendheid en bekrompenheid van geest niet allen nog kinderen? De muren van het stadhouderlijk verblijf omsloten hare gansche wereld, haar blik reikte niet verder dan het tegenwoordig oogenblik, evenals bij de kleinen en zoo konden zij ook lachen als dezen. »Het lot,” dacht Paula, »stelt haar nu schadeloos voor het ongeluk harer geboorte en voor ontelbare zure dagen, en straks gaan zij moede en vroolijk gestemd naar bed. Ik kan die arme schepseltjes benijden! Als ik het doen kon, begaf ik mij onder hen en gevoelde mij nog eens een kind!”

Zie daar was het geestig portret van den opzichter klaar, en een klein dikkertje barstte boven alle anderen in zulk een uitbundig en aanhoudend lachen uit, dat zoo natuurlijk uit de diepste diepte van haar borst opwelde, dat Paula, die waarlijk niet hierheen was gegaan om vroolijk te zijn, er door werd aangestoken, en of zij wilde of niet meelachen moest. Kommer en ellende waren opeens vergeten, zij overwoog en peinsde niet meer, en gedurende eenige oogenblikken gevoelde zij niets dan dat zij lachte, hartelijk en onophoudelijk lachte, als een jong en gezond menschenkind. Dit was zij inderdaad, en hoe goed deed het haar een wijle zichzelve te vergeten! Zij zeide het wel niet, maar zij voelde het en lachte nog steeds door toen de slavin, die alleen in een hoek had gezeten, zich bij de anderen voegde om het luidruchtig troepje wat toe te roepen, dat door Paula niet verstaan werd, maar dat aan de dartelheid der anderen nieuw voedsel gaf.

Het stille meisje met die slanke gestalte stond nu bij het vuur. Paula had haar nog niet kunnen zien, thans bleek dat zij verreweg de schoonste van allen was. Maar zij zag er niet vroolijk uit en denkelijk had zij pijn, want zij droeg, als had zij kiespijn een doek om het hoofd, die op den schedel over het zware blonde haar was vastgeknoopt. Het gezicht van dat meisje bracht Paula tot bezinning, en zoodra zij weder begon te denken, was het uit met de vroolijkheid. Doch de slavinnen bleven in dezelfde stemming, hoewel haar gelach niet meer zoo onschuldig en rein klonk als zooeven. Zij hadden een voorwerp voor hare scherts gevonden, dat zij liever met rust moesten laten.

Het meisje met het verbonden hoofd was ook eene slavin des huizes, maar eerst sedert kort en nadat het eenigen tijd bij twee oude slavenweduwen handenarbeid had verricht, was zij bij de weefsters toegelaten. Eene legerbende van Heraklius had haar aan de borst harer moeder na de overwinning van Chosroes II uit Perzië naar Alexandrië gebracht, waar beiden voor den Mukaukas gekocht werden. De Perzische vrouw stierf, toen de kleine, die niet in slavernij geboren was, den leeftijd van dertien jaren bereikt had. Het kind wies op tot een lieftallig meisje met een lelieblanke huid en dik goudgeel haar, dat thans bij het licht van het vuur heerlijk glansde. De jonge Orion had haar vóór hij op reis ging opgemerkt, en bekoord door de schoonheid der jonge Perzische, wenschte hij haar te bezitten. Gewetenlooze dienaars en beambten hadden hem om strijd de behulpzame hand geboden, door haar naar een landhuis van den Mukaukas aan gene zijde van den Nijl over te brengen; dáár had hij haar ongestoord kunnen bezoeken, zoo vaak zijn hart begeerde. De nauwelijks zestienjarige onervarene slavin, die niemand had om haar te waarschuwen en te beschermen, had zich tegen den schoonen zoon haars meesters niet durven of kunnen verzetten. Toen Orion luchthartig, en nadat hij genoeg had van een meisje, hetwelk hem niet anders kon aanbieden dan hare schoonheid, naar Konstantinopel was vertrokken, vernam vrouw Neforis wat zij voor haren zoon was geweest, en beval zij den overste van de slavenopzichters, dat hij de ongelukkige zou beletten, om verder voor verleidster te spelen. De man had aan deze opdracht voldaan, door aan de Perzische, volgens een oud gebruik, de beide ooren te doen afsnijden. Na deze gruwzame straf verviel de schoone verminkte tot zwaarmoedigheid en waanzin, en niettegenstaande de kerkelijke exorcisten en andere duivelbanners vergeefsche moeite deden om de demonen van den waanzin te verdrijven, bleef zij, wat zij altijd geweest was, een gedienstig en vriendelijk schepsel, dat zich onder hare vroegere opzichtsters en ook in de algemeene werkplaats gedurende de uren van den arbeid stil en vlijtig betoonde. Alleen wanneer zij niets te doen had kwam haar waanzin voor den dag, en deze gaf de andere weefsters aanleiding om zich met haar te vermaken.

Zij hadden thans Mandane naar het vuur getrokken en haar onder allerlei dwaze betuigingen van eerbied uitgenoodigd, zich op haar troon, eene ledige verfton, neer te zetten; zij toch verkeerde in den zonderlingen waan, dat zij de vrouw was van den Mukaukas Georg. Lachend kwam elk haar huldigen, verzocht haar om eene gunst, of vroeg haar naar de gezondheid van haar gemaal en den staat harer bezittingen. Zeker gevoel van betamelijkheid had deze arme onwetende schepsels lang teruggehouden den naam van Orion voor haar uit te spreken, doch heden liep eene negerin, een schraal boosaardig ding, naar haar toe en vraagde met allerlei leelijke grimassen: »O gebiedster, hoe maakt het uw zoontje Orion?”

Het gelaat der waanzinnige vertrok niet bij deze vraag, maar zij antwoordde ernstig: »Ik heb hem in Konstantinopel aan de dochter des keizers uitgehuwelijkt.”

»Wel kijk eens,” riep de zwarte, »welk een voornaam huwelijk! Weet ge ook dat de jonge heer weer hier is? Hij zal zeker zijne hooge gemalin aan u voorstellen, en dan zullen we purperen gewaden en kronen zien.”

Deze woorden deden de geesteskranke het bloed naar het hoofd stijgen. Angstig drukte zij de handen tegen het verband om de afgesneden ooren en vroeg: »Waarlijk? Is hij terug?”

»Nog niet zoo lang,” zeide eene andere goedige slavin, als om haar te troosten.

»Geloof haar niet,” hernam de zwarte. »En als gij het nieuwste nieuwtje wilt weten: gisteren avond is hij met de groote Damasceensche op den Nijl gaan spelevaren. Mijn broeder, de bootsman, was bij de roeiers, en hij was heel lief voor de jonkvrouw, dat verzeker ik u, heel lief..”

»Mijn gemaal, de groote Mukaukas?” vroeg Mandane, terwijl zij hare gedachte verzamelde.

»Neen, uw zoontje Orion, die met des keizers dochter gehuwd is,” zeide de zwarte lachend.

De waanzinnige stond op, keek met dwalende blikken rond en vroeg nog eens aarzelend, als had zij de laatste woorden niet goed verstaan: »Orion? De schoone Orion?”

»Uw lieve zoontje, Orion!” riep de andere nog eens, en zoo luide, alsof zij met eene doove te doen had.

Daarop bracht de anders zoo zachtaardige slavin de eene hand aan het verminkte oor, en sloeg met de andere haar kwelgeest zoo heftig tegen de breede negerlippen, dat het klapte. Vervolgens begon zij te schreeuwen en riep met eene gillende stem: »Mijn zoon, hebt ge gezegd, mijn zoon Orion! Alsof ge het niet wist! Hij is mijn liefje geweest; ja hij heeft mij gezegd dat hij het was, en daarom zijn zij gekomen en hebben mij gebonden en mij de ooren – Maar ik, ik mag hem niet lijden; ik zou, ik zou…” Daarbij balde zij de vuisten, knarste met hare witte tanden en ging hijgend voort: »Waar is hij? Wilt ge het mij niet zeggen? Wacht maar, wacht! O, ik ben zoo dom niet; ik weet het al, ge hebt hem hier! – Waar is hij dan? – Orion, Orion, waar zijt gij?”

Bij deze woorden vloog zij op, rende door de schuur, schoot van ieder verfvat het deksel weg, en boog onder luid gelach der overigen diep over den rand, als zocht zij hem daar.

De meeste meisjes grinnikten van plezier over deze dwaze vertooning, maar anderen stond dit blijkbaar niet aan. De smartelijke kreet van de ongelukkige had haar pijn gedaan en zij trokken zich weder in groepen terug. Reeds had een hunner een nieuw spel voorgesteld, toen eene kleine, net gekleede vrouw de schuur binnentrad en riep, terwijl zij in de vleezige handen klapte: »Ge hebt nu genoeg gelachen! Komaan, bijtjes, naar bed! Morgen vroeg is de nacht voorbij en na zonsopgang moeten de weefgetouwen weer klepperen. Komt, de eene hier, de andere daarheen, net als de muizen, wanneer de kat ze overvalt! Gaat ge haast, nachtvogels? Nu, gaat ge?”

De meisjes hadden gehoorzaamheid geleerd, en terwijl zij hare opzichtster voorbij ijlden naar de slaapzaal, spitste Perpetua, eene vrouw, die de vijftig nauwelijks voorbij was en op wier gelaat verstand en goedheid beide te lezen stonden, de ooren en luisterde in de stilte van den nacht. Uit de richting van de watertent had zij een eigenaardig, langgerekt, maar niet luid »Ohuio!” vernomen, en dat teeken was haar goed bekend; want de prefect Thomas was gewoon op deze wijze in zijn landhuis op den Libanon de in den tuin verspreide huisgenooten saam te roepen. Thans maakte Paula er gebruik van, om de voedster op hare nabijheid opmerkzaam te maken.

Deze schudde echter bezorgd het hoofd. Wat bewoog haar lieve kind om zoo laat in den avond tot haar te komen? Er moest wel iets bijzonders zijn voorgevallen, en met tegenwoordigheid van geest, als altijd, riep zij, om te kennen te geven dat Paula’s roepstem haar niet ontgaan was: »Haast je wat, meisjes! Zijt ge klaar? Ohuio! Komaan, Ohuio! Een, twee, drie!”

Daarop volgde zij de laatste slavinnen naar de slaapzaal, en toen zij zich overtuigd had, dat er geen werd gemist behalve de waanzinnige, vroeg zij waar deze zijn kon. Allen zeiden haar zooeven nog in de schuur gezien te hebben. Perpetua wenschte de meisjes goeden nacht en verliet ze, den schijn aannemende alsof zij de achtergeblevene ging zoeken.

3

Raadsheeren.

4

De vriend en raadsman eener vrouw, die ook bij het gerecht voor haar moest optreden. Met hem naast zich, stond de vrouw in het toenmalige Egypte voor de wet met den man gelijk.

De nijlbruid

Подняться наверх