Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 9

EERSTE DEEL
ACHTSTE HOOFDSTUK

Оглавление

Zooals Hiram wel vermoedde, zaten de hoogere beambten nog altijd met hunne vrienden bijeen, en ook de gids en de voornaamste begeleiders van den koopman Haschim. Rustem de Masdakiet, alsmede diens secretaris en tolk, hadden zich bij dit gezelschap aangesloten. De hier verzamelden waren, uitgenomen de joodsche goudsmid Gamaliël en de lieden uit het gevolg van den Arabier, allen christenen, en niet zonder eenigen tegenzin hadden dezen de muzelmannen – de jood was sedert jaren een welkom medelid van hun avondgezelschap – in hun kring opgenomen. Toch had men het gedaan, en zelfs met zekeren ijver, omdat de heer bevolen had hen goed te ontvangen en men met grond verwachten kon dat zij, die van zooverre waren gekomen, veel nieuws te vertellen hadden. Daarin had men zich echter bedrogen, want de tolk was zeer gesloten en de Masdakiet sprak het Egyptisch in het geheel niet en het Grieksch maar zeer slecht. Nadat men bij herhaling vruchteloos gepoogd had hen aan het spreken te krijgen, sloeg men verder geen acht meer op hen en liet men den secretaris van Orion aan het woord.

Deze man had reeds gisteren veel nieuws van het keizerlijk hof verteld, dat allen boeide; doch heden praatte hij uitvoeriger over de schitterende levenswijze van zijn jongen meester in Konstantinopel, wien hij derwaarts vergezelde. Hij beschreef de drie overwinningen, die hij met zijne eigene paarden in de renbaan had behaald; schilderde met levendige kleuren hoe deze zich bij een volksoploop, gevolgd door slechts vijf vrienden, te midden van honderden verwoede opstandelingen, een weg had gebaand uit het paleis naar de Sophia-kerk, en roemde verder de veroveringen die Orion had gemaakt bij de schoone vrouwen van de hoofdstad. »De koningin van allen,” zeide hij met bijzondere zelfvoldoening, »was Heliodora, geene fluitspeelster of een meisje van dat slag, neen, eene rijke, voorname, deugdzame patricische vrouw, de weduwe van Flavianus, een neef van den senator Justinus, die aan de keizerlijke familie verwant is. Geheel Konstantinopel sloeg begeerig het oog op deze partij; zelfs de groote Gratianus had haar voor zich trachten te winnen, maar natuurlijk te vergeefs. In geheel Egypte, zelfs in Alexandrië is er geen paleis gelijk het hare. Dit stadhouderlijk verblijf – want de grootte doet er niet toe – is daarbij vergeleken maar eene boerenwoning, eene armzalige schuur. Bij eene volgende gelegenheid vertel ik u eens hoe het er uitziet in dit weelderig kabinetje. Dag en nacht stonden er slaven en vrijgelatenen voor de deur, die bloemen en vruchten, buitengewone geschenken en roerende gedichten op welriekende, rooskleurige zijde moesten overbrengen; doch hare gunst was niet te koopen, tot Orion haar leerde kennen. Gij zult het niet willen gelooven, maar sedert zij hem voor de eerste maal in de villa van Justinus ontmoet had, was zij haar hart kwijt. Zij was er geweest, hoor, zij was weg, zij was de zijne, zoo goed als die ring hier aan mijn vinger de mijne is!”

De ijdele man wees bij deze woorden zijne toehoorders op den gouden met een waarlijk kostbaren steen versierden ring, dien hij aan de mildheid van zijn jongen meester te danken had, en vervolgde in geestdrift: »Van nu aan zweefden de namen Orion en Heliodora op aller lippen, en hoe vaak heb ik de menschen niet in verrukking gezien over de schoonheid van dit goddelijk paar! In den circus, in het theater, bij spelevaarten op den Bosphorus, overal zag men ze samen, en in die akelige, bloedige dagen der snelle troonsverwisselingen leefden zij met elkander als in een paradijs. Vaak haalde hij haar in zijnen, zij hem in haren wagen af.”

»Houdt zulk een wijf ook paarden?” vroeg de opperstalmeester op een toon van minachting.

»Wijf?” riep de secretaris. »Eene aanzienlijke dame! Alleen glanzende bruine paarden houdt zij, groote van Armenisch ras en kleine, vlugge dieren van het eiland Sardinië, die in een vierspan als opgejaagde vossen met den wagen daarheen jagen. Altijd droegen hare paarden rosetten en fladderende linten aan de gouden hoofdstellen, en ik verzeker u, haar voerman wist ze te mennen. – De geheele wereld dacht, onze meester en die schoone weduwe zullen een echtpaar worden, en dat er niets van gekomen is, ging die arme Heliodora – zij ziet er uit als eene heilige en is zacht als een katje – bitter aan het hart; want ik was bij het afscheid tegenwoordig, en het was om diep medelijden te krijgen, zooveel tranen als zij stortte. Maar zij kon niet boos zijn op haar afgod, dat weeke, teedere poesje; zij gaf hem tot aandenken dat zijdharig hondje, dat gij gezien hebt. Ik geef er u mijn woord op dat het een liefdepand was, want aan dat kleine beest hing haar hart als aan een eigen kind. Doch het afscheid is ook hem zwaar gevallen, zoo zwaar – maar ik ben geheimsecretaris, en het zou mij niet passen uit de school te klappen. Bij het laatst vaarwel drukte hij dat hondje aan het hart, en beloofde daarbij, dat hij haar wederkeerig een aandenken zou zenden, dat haar bewijzen zou op hoe hoogen prijs hij hare liefde stelde. Dat dit geen aalmoes zijn zal, daarop kan ieder die mijn meester kent wel een duren eed zweren. – Zeg eens, Gamaliël, is hij misschien reeds bij u geweest?”

De aangesprokene, dezelfde wien Hiram Paula’s smaragd te koop moest aanbieden, was een rijk Alexandrijn, vroolijk van aard. Zoodra hij na den inval der Saracenen begrepen had, dat het niet geraden was in Alexandrië te blijven, terwijl ook het grootste deel zijner geloofsgenooten de havenstad ontvluchtte, had hij zich naar Memphis begeven, omdat hij daar op de bescherming van zijn machtigen begunstiger, den Mukaukas Georg, mocht rekenen. Hij schudde op die vraag ontkennend den grijzen kroeskop en blies een oogenblik later den secretaris in het oor: »Wij hebben wat hij noodig heeft. Als ge mij de koe brengt, krijgt gij het kalf, en zelfs een met twaalf pooten. – Tevreden?”

»Twaalf percent van de winst? Dat ’s dus afgesproken!” antwoordde de secretaris even zacht en met een sluw lachje, ten teeken dat hij Gamaliël begreep, en toen een boekhouder hem wat later vroeg, waarom Orion de schoone geliefde, die toch ook een aanzienlijken naam droeg, niet als schoondochter mede naar huis had gebracht, antwoordde hij dat zij eene Griekin en natuurlijk de Melchietische geloofsbelijdenis toegedaan was. Die reden was afdoende voor de aanwezigen, en toen nu eenmaal het gesprek op het geloof was gekomen, ontspon zich, gelijk gewoonlijk op zulke gezellige avonden, een dispuut over dogmatische vragen. Daarbij waagde een kanselarijbeambte de meening uit te spreken, dat, wanneer het hier niet de zoon van den Mukaukas, bij wien van zoo iets geen sprake kon zijn, maar een eenvoudig Jacobietisch burger en zijne Melchietische geliefde gold, er toch wellicht een middenweg te vinden was geweest. Beiden hadden dan maar moeten besluiten, ofschoon hij voor zoo iets zou bedanken, de Monotheletische leer aan te nemen, waarvoor het keizerlijke hof en ook de gestorven patriarch Cyrus van Alexandrië warm hadden gestreden, welke leer rustte op het geloof, dat Christus wel twee naturen had, maar dat in beiden maar éene gemeenschappelijke wil woonde. Dit geloof splitste wel-is-waar de natuur van den Heiland, maar handhaafde toch de eenheid in een bepaald opzicht, waarop het toch voornamelijk aankwam. Zulk een kettersch voorstel werd natuurlijk door de hier verzamelde Jacobieten luide afgekeurd. Het verschil van meening kwam al duidelijker en scherper uit, en weldra werd uit de vreedzame gedachtenwisseling een onstuimige twist geboren, die met handtastelijkheden dreigde te eindigen.

Reeds onder het begin van dit gesprek was het Paula gelukt om onopgemerkt den hof over te steken. Zij wenkte Hiram zwijgend haar te volgen; deze trok behoedzaam zijne schoenen uit, die hij onder de steile trap voor het dienstpersoneel schoof, en stond eenige oogenblikken later in het vertrek van de jonkvrouw. Zij deed haastig hare kist open, nam daaruit het kostbaar met paarlen bezet halssieraad en gaf dit den Syriër, met het verzoek om den grooten smaragd, die in het midden hing, uit de gouden kas te lichten. De stevige handen van den vrijgelatene verrichtten dezen arbeid spoedig en gemakkelijk met behulp van een mes, en, terwijl hij den steen – die grooter was dan een walnoot en nu, uit het half geopende gouden omhulsel genomen waarin hij aan den keten had gehangen, vrij fonkelde en stralen schoot – in de hand woog, herhaalde Paula nog eens alles omtrent den verkoop, wat zij hem in tegenwoordigheid van de voedster gezegd had.

Zoodra de trouwe man zijne lieve meesteres verlaten had, maakte zij het zachte, maar toch dikke en lange haar los, en glimlachte daarbij vol blijde hoop; doch zij was nog niet begonnen zich te ontkleeden, toen er zacht werd aangeklopt. Zij verschrikte, snelde naar de deur, grendelde deze toe en vraagde, op het ergste voorbereid: »Wie is daar?”

»Hiram,” luidde het zacht gefluisterde antwoord, en nadat zij de deur weder geopend had, vernam zij, dat de huispoort inmiddels gesloten was, en dat hij geen anderen weg kon vinden in het groote huis, waarin hij zelden iets te doen had.

Wat nu te beginnen? De Syriër kon niet wachten tot de poort weder geopend werd, want hij moest morgen vroeg zijn last volvoeren, en betrapte men hem en hield men hem maar een halven dag vast, dan nam de Nabateër den anderen dienst aan.

Spoedig was een besluit genomen; zij bond het haar weder op, sloeg een doek om haar hoofd en zeide: »Kom mede; de maan schijnt nog altijd, het zou gevaarlijk zijn eene lamp te gebruiken. Ik ga vooruit en gij moet vlak achter mij blijven. Als er niemand meer in de keuken is, kunnen wij ongezien in het viridarium8 komen. Indien de beambten in den hof nog bijeen zijn, dan staat de groote hofdeur open, want velen hunner wonen toch in huis. In elk geval moet gij door de voorhal. Uit het viridarium kan men den weg daarheen wel niet missen. Maar wacht! vóor het tablinum9 ligt de groote Beki, de booze hond van Hermonthis. Hij kent u niet, want hij komt nooit buiten’s huis, maar mij volgt hij. Wanneer ik de hand omhoog hef, blijft gij wat achter. In tegenwoordigheid zijner meesters is hij rustig en onbekenden doet hij niets wanneer wij er bij zijn. Geen woord worde van nu aan gewisseld. Worden wij ontdekt, dan kom ik voor de waarheid uit, vindt men u alleen, dan kunt gij zeggen… dan zegt gij, dat gij op Orion hebt gewacht, om heel vroeg met hem te spreken over de paardenmarkt in Nikou.”

»Er we – werd me dezen middag nog een – een he – hengst aangeboden.”

»Goed zoo; ge zijt dus in de voorhal gebleven, om met den heer te spreken, vóor hij zou uitgaan. Over enkele uren zal het reeds gaan schemeren. Maak nu ook voort.”

Haastig en met zekeren tred daalde Paula de trap af. Bij de onderste trap nam Hiram zijne schoenen weder op en hield ze in de hand, om geen tijd te verliezen, terwijl hij zijne meesteres op den voet volgde. Zwijgend ging zij voort, tot zij in de tastbare duisternis aan de keuken kwamen. Hier keerde zij zich om en fluisterde den Syriër toe: »Is hier iemand, dan zeg ik dat ik gekomen ben om water te halen; is er niemand, dan kuch ik even en volgt ge mij. De deur blijft in elk geval open, zoodat ge hooren kunt wat er gebeurt. Als ik moet omkeeren, dan loopt ge mij haastig vooruit langs den weg dien wij gekomen zijn. In dat geval begeef ik mij naar mijne kamer en wacht gij daarvoor tot het dag wordt en men de dienstpoort weder opent. Als men u mocht vinden, laat dan aan mij over van uwe aanwezigheid de verklaring te geven. Ga nu wat meer achteruit en verberg u daar in dien hoek.”

Dadelijk hierop opende zij met zachte hand de deur van de keuken. Daar deze met geen dak gedekt was, werd de ruimte door het licht der ondergaande maan en den glans der sterren beschenen. Zij bleek geheel ledig te zijn; er lag alleen eene kat op de bank bij den grooten haard en eenige vledermuizen fladderden met onhoorbaren vleugelslag in de groote ruimte heen en weer. Onder het braadspit gloeiden nog, als de oogen van loerende roofdieren, de glimmende kolen in de asch.

Paula kuchte zacht en zoodra zij Hirams schreden achter haar hoorde, zette zij met een van angst kloppend hart hare wandeling voort. Eerst ging zij eenige trappen op, dan door een donkeren gang, waarin de vledermuizen vlak langs haar hoofd scheerden, eindelijk moest de breede van boven opene eetzaal dwars worden overgestoken. Deze kwam uit in het viridarium, een vierkanten open hof, die langs de kanten geplaveid was, terwijl de middenruimte door sierplanten en een fontein werd ingenomen. Aan beide zijden verhief zich een vleugel van het stadhouderlijk paleis. Het was stil en verkwikkend in deze afgeslotene ruimte, overwelfd door den donkerblauwen hemel, die bezaaid was met millioenen sterren. De maan naderde reeds den bovenrand van de gegroefde lijst, die het dak van het gebouw kroonde. De groote bladplanten in het midden van het viridarium wierpen wonderbare, spookachtige schaduwen over de vochtige graszoden; het water van de fontein plaste luider dan overdag, doch het eentonig geluid, dat nu en dan door korte ongelijkmatige pauzen werd afgebroken, had iets geruststellends. Het marmer der zuilen glinsterde als heldere sneeuw, en dunne dampwolkjes, die van de vochtige zoden opstegen, dwaalden, door den zachten nachtwind bewogen, als geesten in lange golvende sleepgewaden in allerlei bochten zacht en statig heen en weer. Nachtvlinders wiegden zich rondom en boven de plantengroepen op en neer, en de geheele stille, verkwikkende ruimte was vervuld door den zoeten geur van de lotusbloemen in het marmeren bekken van de fontein, en van de bloesems der weelderige struikgewassen en der saprijke tropische planten die haar omgaven. Op een anderen tijd zou het een lust zijn geweest hier te toeven, rond te zien en zich over te geven aan de stille betoovering van den nacht, doch de ziel van Paula was thans voor dit heerlijk genot gesloten. De diepe stilte die haar omgaf deed het opgewonden twistgesprek in den hof, dat in afgebroken toongolven zijn weg hierheen vond, te bedenkelijker klinken, en met bange zorg merkte zij op dat hier niet alles in orde was, want vóor het tablinum, dat steeds door den hond of door een wachter bewaakt werd, kon haar scherpziend oog noch dier noch mensch bespeuren. En – neen, zij bedroog zich niet – de met brons beslagene deur ervan was open, en het maanlicht glinsterde tegen het blanke metaal van den eenen half aanstaanden vleugel.

Zij bleef staan en Hiram achter haar deed desgelijks. Beiden luisterden met zulk eene inspanning, dat de aderen hun op het voorhoofd zwollen, want uit het tablinum, dat zij met een dertig schreden bereiken konden, lieten zich enkele, niet goed te onderkennen, zachte geluiden vernemen, die geheel overstemd werden door den wilden strijd daarbuiten.

Er verliepen eenige lange, bange oogenblikken, tot de vleugel die aanstond, opeens werd geopend, en een man daaruit te voorschijn kwam. Het was Paula of haar het bloed in de aderen stolde, maar haar oog hield niet op scherp te turen, en toen zij duidelijk gezien had en vast overtuigd was, dat hij die den drempel van het tablinum overschreed Orion was en geen ander, vloog de groote ruige hond van Hermonthis haar voorbij, stak zijn neus in de lucht en schoot daarna onder woest geblaf op de beide wachtenden toe. Bevende en met de tanden op elkaar geklemd, maar altijd toch volkomen meesteres van zichzelve, liet zij hem komen, riep Beki bij zijn naam op zachten, liefkoozenden toon, en pakte, toen hij haar herkende en ophield te blaffen, het beest bij zijn harigen kop, om het achter de ooren te krauwen, dat het zoo gaarne had. Zij zelve en die haar vergezelde stonden achter een pilaar in de donkere schaduw. Orion werd hen dus niet gewaar, ook had het geblaf Paula’s liefkoozend geroep overstemd. Toen de hond zweeg en kwispelstaartend bij haar bleef staan, floot hij hem en het waakzame gehoorzame dier ijlde zijn meester vroolijk te gemoet. »Ouwe, domme kattenjager!” riep hij het beest toe en duwde het daarna weder spelende van zich af. Daarop sloot hij de deur dicht en begaf zich naar de gebouwen, die op den hof uitkwamen.

»Om in zijne woning te komen moet hij langs dezen weg terugkeeren,” zeide Paula tot haren geleider, terwijl zij weder vrij adem haalde. »Laten wij hier wachten. Maar nu ook geen oogenblik verloren! Vooruit tot aan de deur van het tablinum! De hond herkent mij nu van verre en zal niet dadelijk weder aanslaan.”

Hierop liepen beiden haastig verder, en toen zij gekomen waren bij de deur, die achter breede posten in de donkere schaduw lag, vroeg Paula haren geleider: »Hebt gij den man die hieruit kwam herkend?”

»Onze heer Orion,” luidde het antwoord. »Hij ke – keerde terug uit de sta – ad, toen ik u voor – voorging.”

»Zoo?” vraagde zij schijnbaar onverschillig, staarde in den tuin, terwijl zij tegen het koele metalen beslag van de deur stond gedrongen, en begreep dat zij nu terug kon keeren. Maar ter rechter tijd dacht zij aan den hond. In elk geval moest zij den vrijgelatene den eenvoudigen weg beschrijven, dien hij van hier had in te slaan. Doch zoover kwam zij niet, want uit de ruimte die de voorhal van het viridarium scheidde hoorde men eerst de schelle stem eener vrouw en daarna de zwaardere van een man, en nauwelijks hadden beiden eenige woorden gewisseld of het woedend geblaf van den hond overstemde alles, en terstond daarop trof haar luisterend oor eerst het gillen en schreeuwen uit den mond eener vrouw en daarna een gedruisch als van een zwaar vallend voorwerp.

Wat was daar gebeurd? Het moest iets vreeselijks, iets afgrijselijks zijn, daar viel niet aan te twijfelen. Het vermoeden van Paula werd weldra bevestigd, want door de deur aan de zijde van de plaats waar de schrikkelijke gebeurtenis moest voorgevallen zijn, stormde Orion naar buiten en vloog met den hond achter zich over de graszoden van het viridarium, die als een heiligdom met zooveel zorg werden in orde gehouden, en ijlde naar den vleugel van het huis aan de Nijlzijde, waar zich zijne woning en die der familie bevond.

»Nu is het tijd,” sprak Paula, en ging den Syriër snel voor.

Ademloos doorliep zij met haastigen tred de eerste ruimte en overschreed den drempel van het niet overdekte voorhuis, maar zij was nog niet in het midden gekomen, toen zij een schreeuw gaf, want voor haar lag in het schijnsel der maan een roerloos lichaam lang uitgestrekt op den harden marmeren vloer.

»Vlucht, Hiram, vlucht!” riep zij den vrijgelatene toe. »De deur staat maar aan, is open, ik zie het!”

Dit zeggende knielde zij bij de levenlooze neder, hief haar hoofd op, en zag – in het schoone, doodsbleeke gelaat van de waanzinnige Perzische slavin! Zij voelde hoe het bloed, dat door het zware, blonde haar van de ongelukkige heendrong, hare eigene hand bevochtigde, en eene rilling voer haar door de leden. Maar zij overwon alle gevoel van ontzetting en afkeer, en toen zij ook op den gescheurden peplos donkere vlekken bemerkte, trok zij dit kleed weg en zag in de schoone blanke borst van de ongelukkige de gapende wonden, die de gruwzame tanden van den woedenden hond in het teere vleesch hadden gebeten.

Paula’s gemoed werd overmand door toorn, zoowel als door smart en medelijden. Hij, wien zij gisteren nog gehouden had voor een toonbeeld van mannelijke deugd, Orion, droeg de schuld van deze gruweldaad! Hij, van wiens stouten moed, die zichzelven niet verschoonde, zij zooveel had vernomen, hij was gevlucht als een lafaard, hij had het offer in den steek gelaten, dat hij tweemaal ten gronde had gericht. Doch er was hier wat anders te doen dan te klagen, zich boos te maken, zich af te vragen, hoe in de ziel van denzelfden mensch naast zooveel edels en schoons, zooveel wreedheid en boosaardigheid kon wonen. Hier moest raad geschaft worden, zij moest trachten te redden, want Mandanes boezem bewoog zich nog zacht onder hare bevende vingers.

De vrijgelatene had een te goed hart, dan dat hij Paula en de verwonde dadelijk zou hebben kunnen verlaten. Hij wierp de schoenen, die hij nog altijd in de hand had, op den grond, tilde de bewustelooze op en zette haar tegen een der zuilen van de gaanderij, die dezen voorhof omgaf. Eerst op herhaald bevel zijner meesteres ijlde hij naar buiten.

Paula keek hem na en zoodra zij de zware deur van het atrium hoorde dichtvallen, riep zij, zonder acht te geven op haar eigen bedenkelijken toestand, met zulk eene luide en gillende stem om hulp, dat het bij de nachtelijke stilte in alle richtingen van het huis weerklonk, zoodat weldra van hier en daar een slaaf, eene dienstmaagd, een beambte, een kok, een wachter kwamen toeschieten.

Het eerst van allen verscheen Orion, en wel zoo snel, dat hij zich op haar geroep reeds op weg moest hebben bevonden. Het lichte nachtgewaad dat hij droeg moest, dacht zij, den schandelijken belager zeker het aanzien geven, als had hij juist zijn bed verlaten. Was hij het werkelijk? Was deze man met die hoogroode kleur, met die starende oogen, dat verwarde haar, die heesche stem dezelfde lieveling der fortuin, wiens blijmoedig gelaat, wiens edele houding, wiens zonnige blik, wiens hartroerend gezang haar gemoed hadden betooverd? Wat beefden zijne handen, toen hij haar en de verwonde naderde, hoe gemaakt en verlegen klonk zijne vraag wat hier gebeurd was, en hoe schuw keek hij haar aan, toen hij verlangde te weten wat haar op dit late uur naar het voorhuis voerde. Zij bleef hem het antwoord schuldig. Toen echter spoedig daarop zijne moeder verscheen en op scherpen toon dezelfde vraag tot haar richtte, antwoordde zij, die nog nooit een leugen op de lippen had genomen, haastig en op stelligen toon: »Ik kon niet slapen. Het geblaf van den hond en de jammerkreten drongen mij naar beneden te gaan.”

»Dat noem ik zijne ooren te spitsen!” zeide Neforis, ongeloovig de schouders ophalende. »In elk geval zou ik u raden in het vervolg bij dergelijke aanleidingen wat minder spoedig bij de hand te zijn. Sedert wanneer vertrouwt een meisje, als er moord wordt geroepen, op hare eigene kracht?”

»Gij hadt u ten minste wel mogen wapenen, schoone heldendochter!” voegde Orion erbij. Maar hij had die woorden nauwelijks geuit of hij gevoelde bitter berouw, want met welk een blik zag Paula hem aan! Het ergerde haar zich door hem, juist door hem en op dit oogenblik – het was voor de eerste maal – spottend, ja sarcastisch te hooren toespreken en op zulk eene wijze aan haren vader herinnerd te worden. Trotsch en op bijtenden toon gaf zij ten antwoord: »Het dragen van wapenen laat ik over aan krijgslieden en moordenaars!”

»Aan krijgslieden en moordenaars,” herhaalde Orion, die deed alsof hij den zin dezer woorden niet verstond, met een gedwongen lach. Doch hij vervolgde op bitteren toon, begrijpende dat hij zich verweren moest: »Waarlijk, dat klinkt als kwam het uit den mond van een teergevoelig meisje! Maar ik bid u wat nader bij te komen en u gerust te stellen. Deze treurige wond hier aan den schouder van het arme ongelukkige schepseltje, dat mij, verzeker ik u, meer ter harte gaat dan u, heeft een viervoetige moordenaar haar toegebracht, die zijne wapenen van de natuur heeft. Ja, zoo is ’t gebeurd! De ruige Beki houdt de wacht voor het tablinum. Hoe het arme schepsel hier gekomen is, weet ik niet, maar in elk geval heeft het beest haar geroken en toen aangevallen.”

»Of ook niet,” zeide opeens vrouw Neforis, terwijl zij een paar mansschoenen opnam, die naast de gewonde op den grond lagen.

Orion werd doodsbleek, nam zijne moeder het gevondene snel uit de handen, en zou die schoenen het liefst door het open dak weggeslingerd hebben. Hoe kwamen ze hier? Wien behoorden ze toe? Wie was dezen avond hier geweest? Voor hij zich naar het tablinum begaf, had hij de deur van het atrium gesloten, en later was hij teruggekeerd om haar voor de lieden die daar buiten waren te openen. Eerst na dit gedaan te hebben was hij door de waanzinnige overvallen, die hem reeds bij zijn eersten gang door het atrium moest hebben opgewacht, maar toen misschien niet den moed had gehad hem in den weg te treden. Toen zij daarna hem op het lijf was gevallen, had de hond haar op den grond gesleurd, eer hij het verhinderen kon. Ja, hij zou haar zeker dadelijk bijgesprongen en geholpen hebben, wanneer hij daardoor niet zijn binnendringen in het tablinum verraden had. Hij had tegenwoordigheid van geest genoeg gehad om naar zijne kamer te ijlen, zijn nachtgewaad aan te schieten en naar de plaats des onheils terug te keeren. Toen Paula begon te roepen, was hij reeds op weg naar de gewonde, en met welk een gevoel!

Zoo verward, zoo ontsteld, zoo diep ontevreden met zichzelven had hij zich nog nooit gevoeld, en heden, tegenover Paula, was het hem voor de eerste maal gebeurd, dat hij een medemensch niet in de oogen kon zien. En dan deze schoenen! De eigenaar ervan moest de waanzinnige begeleid hebben, en had deze hem het tablinum zien binnengaan en verried hij wat hij, Orion, daar gedaan had, hoe zou hij dan zijne ouders weder onder de oogen durven komen? Hij had niet anders in den zin gehad dan eene grap, en nu was het zoo bitteren ernst geworden! Doch het kostte wat het wilde, hij moest voorkomen dat zijn nachtelijke gang ontdekt werd. Liever opnieuw onrecht, zelfs het zwaarste, gepleegd, dan zijne eer te laten aantasten. – Maar wien behoorden dan toch die schoenen? Opeens hield hij ze in de hoogte en riep met luider stem tot de lieden, die waren toegesneld: »Behooren deze zoolen ook aan een van ulieden, aan den deurwachter misschien?”

Toen allen zwegen en de portier zijne vraag ontkennend beantwoordde, bleef hij nadenkend staan en ging voort met trotschen blik en op luchthartigen toon: »Dus heeft een inbreker, die hier overvallen is, ze laten staan. Ons huisstempel staat op het leder, ze zijn in onze werkplaats gemaakt, en zij rieken, – overtuig er u maar van, Sebek! – ze rieken naar den stal. Neem ze mede, man, morgen vroeg zullen we onderzoeken wie ons dit verdacht geschenk in het atrium heeft neergelegd. Gij zijt het eerst hier ter plaatse geweest, schoone Paula. Hebt gij geen man hier opgemerkt?”

»Ja,” antwoordde zij, terwijl zij hem vijandig en uitdagend aanzag.

»En waar is hij heen gegaan?”

»Als een vluchtende lafaard liep hij dwars door het viridarium, en om haastiger weg te komen zelfs over de fraaie graszoden, en verdween daarginds in de woonvertrekken.”

Orion beet zich bij deze woorden op de lippen en voelde een bitteren haat bij zich opkomen tegen dit raadsel in vrouwengestalte, in welks hand het scheen te liggen hem te vernietigen, welks oogen vlamden van nijd en den wil verrieden om hem te wonden. Wat voerde zij tegen hem in het schild? Hoe kon een mensch op aarde het wagen hem, die door groot en klein verwend was, zóo aan te zien? Want in hare blikken lag niet enkel weerzin, maar zelfs verachting. Wie ter wereld had het recht hem iets te verwijten, dat grond kon geven tot zulk een gevoel? Nooit, neen nooit was hij zoo vijandig bejegend en allerminst van de zijde van een meisje. Hij zou dat hooghartige, ongevoelige, onrechtvaardige schepsel, dat hem zulk eene onverdiende vernedering aandeed, nadat hij getoond had hoe zijn hart voor haar klopte; dat hem, den man die tallooze malen zijn moed had bewezen, thans dwong het te vreezen – hij zou het hebben willen verpletteren, en hij moest zich geweld aandoen om niet te vergeten dat zij eene vrouw was. – Wat had dit alles toch te beteekenen? Welk een demon dreef hier zijn duivelsch spel? Wat was er sedert een half uur in hem zoo veranderd, dat zijn geheele karakter hem als omgekeerd voorkwam, en men hem zóo durfde bejegenen?

Zijne moeder bemerkte dadelijk hoe de gelaatstrekken van haren lieveling veranderden, toen Paula verzekerde dat een man zich haastig begeven had naar de woonvertrekken. Zij verklaarde die woorden op hare wijze en riep ernstig bezorgd: »Een inbreker is den Nijlvleugel van het huis binnengedrongen, de kamer misschien waar uw vader slaapt? Barmhartige God, als hier eens weder een verraderlijk plan was gesmeed! Spoedig, Sebek, snel! Met gewapenden naar den rivierkant! Het geheele huis moet van boven tot beneden doorzocht worden! Misschien pakt ge den booswicht, die het grasperk heeft vertreden. Ge moet hem – hij mag niet ontkomen!”

De huismeester vloog weg, doch Paula beval den hovenier, die ook was toegeschoten, met kloppend hart, terwijl hare blikken wederom de oogen van den jongeling zochten, het voetspoor van den vluchteling, dat nog merkbaar moest zijn in de natte zoden, met den gevonden schoen te vergelijken.

Wederom kromp Orion van schrik ineen, en terwijl hij zich naar het viridarium begaf, zeide hij: »Dat is mijne zaak!” Toch schaamde hij zich voor zichzelven, en had hij een gevoel alsof hem de keel werd dichtgeschroefd. Hij beschouwde zich als een betrapten dief, als een bedrieger, als een ellendig wezen, en begon te begrijpen dat hij inderdaad niet meer was, die hij geweest was vóor dien noodlottigen gang naar het tablinum.

Paula zag hem na met een beklemd gemoed. Zou hij zoo diep gezonken zijn, om zijne bevinding te loochenen en te verklaren, dat de breede zool van den vrijgelatene paste in het spoor van zijn kleinen welgebouwden voet? Zij haatte hem, maar zij smeekte toch dat hij dit ten minste niet doen mocht, en toen hij terugkwam en verlegen verklaarde, dat hij niet zeker was van zijne zaak, daar de schoen niet juist in de platgetreden sporen scheen te passen, haalde zij weder ruimer adem en begaf zij zich met den arts, die juist verschenen was, naar de gewonde.

Eer vrouw Neforis haar volgde, trok deze Orion tot zich en vroeg hem bezorgd wat hem toch scheelde, daar hij er zoo bleek en ontdaan uitzag; waarop hij bedremmeld antwoordde: »Het ongeval van het arme meisje,” en hij wees daarbij op Mandane, »gaat mij zoo aan het hart.”

»Arm, teergevoelig hart! Evenals toen ge nog een knaap waart!” hernam de moeder om hem te troosten. Zij had tranen in zijne oogen zien glinsteren, deze golden echter niet het Perzische meisje, maar iets geheimzinnigs, waarvoor hijzelf geen naam kon vinden, dat hem in deze ure ontnomen was en waarvan het verlies hem onuitsprekelijk smartte.

Doch het gesprek tusschen moeder en zoon werd weldra afgebroken, want het eerste onheil van dezen nacht werd terstond door een ander gevolgd. De trouwe Perzische aanvoerder der karavaan, Rustem, de bloeiende jonge man met zijne schoone kloeke gestalte, werd als levenloos in den voorhof gedragen. Een woedende Jacobiet had hem, toen hij met eenige spottende opmerkingen aan den geloofsstrijd deelnam, met een stuk hout eene diepe, misschien doodelijke wond toegebracht. De arts wijdde dadelijk zijne zorgen aan den ongelukkige, en velen uit de met elkander fluisterende menigte, die zich door nieuwsgierigheid of uit begeerte om te helpen in het ruime atrium verdrongen, ijlden in allerlei richtingen, om de bevelen van den heelmeester uit te voeren.

Zoodra hij de wond van den Masdakiet onderzocht had, zeide hij barsch: »Een Egyptische slag, want hij is van achteren toegebracht. – Wat doen toch al die lieden hier? Weg, gij allen, die hier niets te maken hebt! – Allereerst hebben wij twee draagstoelen noodig. Vrouw Neforis wijze ons twee vertrekken, een voor dat arme lieve schepsel daar, en een voor dezen flinken knaap, met wien het echter spoedig gedaan zal zijn, als er geen wonder gebeurt.”

»Aan de noordzijde van het viridarium,” antwoordde Neforis, »zijn twee vertrekken ter uwer beschikking.”

»Dáar niet!” hernam de arts. »Ik heb vertrekken noodig met frissche, vrije lucht, vertrekken die op den Nijl uitzien.”

»Er zijn ook nog geschikte vertrekken op de verdieping voor de gasten, waar de nicht van mijn gemaal woont. Meermalen zijn zieken uit de familie daar verpleegd; maar zulke eenvoudige lieden – verstaat ge?”

»Neen, ik ben doof aan dat oor,” zeide de arts.

»Nu ja, ik weet het wel,” antwoordde Neforis met een lachje, »maar die vertrekken zijn werkelijk pas nieuw ingericht voor aanzienlijke gasten.”

»Voornamere dan deze doodelijke zieken zijn er moeielijk te vinden,” haastte Philippus zich te zeggen. »Zij staan dichter bij God en den hemel dan gij, tot uw voordeel geloof ik. Heidaar mannen! Draag deze kranken naar de verdieping voor de vreemdelingen.”

8

Een binnen het gebouw besloten tuin.

9

Vertrek ter bewaring van boeken en kostbaarheden.

De nijlbruid

Подняться наверх