Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 12

EERSTE DEEL
ELFDE HOOFDSTUK

Оглавление

Vol onrust en ontevreden op zichzelve klom Paula de trap weder op. Was het de hitte van dezen dag, die haar zoo mat maakte en haar de tegenwoordigheid van geest deed verliezen, waarover zij anders beschikken kon? Zij begreep nu zelve niet waarom zij de gelegenheid om bij Haschim voor den trouwen dienaar te pleiten niet terstond had aangegrepen. Misschien had de koopman zich het lot van Hiram kunnen aantrekken. De slaaf aan de poort had haar gezegd, dat men hem nog niet in handen had gekregen; de tijd om iets voor hem te doen was dus nog niet gekomen. Zij wilde het doen, wilde de boosheid harer verwanten op zich laden, desnoods alles verraden wat zij in dien nacht gezien had, om den trouwen dienaar te redden. Dat was haar plicht, maar vóor zij het deed, vóor zij Orion zoo diep vernederde, wilde zij hem waarschuwen. De gedachte hem van zulk eene ergerlijke daad te moeten beschuldigen, kwelde haar niet minder dan de noodzakelijkheid om zichzelve leed te berokkenen. Zij haatte hem, maar zij had liever het schoonste kunstwerk aan stukken geslagen, dan hem gebrandmerkt, hem wiens schoon en innemend beeld nog altijd hare ziel vervulde.

In plaats van Maria aan het ontbijt op te zoeken of den afgematten oom aan te bieden eene partij met hem te schaken, begaf zij zich weder naar het ziekenvertrek. Eene ontmoeting met vrouw Neforis of met Orion zou haar pijnlijk aangedaan, zelfs geërgerd hebben. In lang had zij zich niet zoo vermoeid en afgemat gevoeld. Misschien zou een gesprek met den arts haar wat opwekken. Na de afwisselende aandoeningen van de laatste uren verlangde zij naar iets, wat het ook zijn mocht, dat haar kon opbeuren en over iets anders doen denken.

In het eerste ziekenvertrek vraagde de non haar koel wat zij verlangde en wie haar verlof had gegeven om aan de verpleging deel te nemen. De arts, die juist het verband om het hoofd van den Masdakiet opnieuw bevochtigd had, wendde zich daarop tot de kloosterzuster en bracht haar duidelijk aan het verstand, dat hij de jonkvrouw als helpster bij zich wilde hebben, en wel bij de behandeling van beide kranken. Daarop ging hij Paula voor in de zaal en zeide haar met eene zachte stem: »Voor het oogenblik is alles in orde. Zetten wij ons hier een poosje neer.”

Zij nam nu plaats op den divan, hij op een zetel tegenover haar. Philippus begon het gesprek met te zeggen: »Gij hebt zoo straks den schoonen Orion gezocht, thans moet gij…”

»Wat?” vroeg zij ernstig. »Gij moogt het wel weten: de zoon des huizes staat mij niet nader dan zijne moeder. Met dat ‘schoone Orion,’ hebt gij iets willen zeggen, dat ik niet weder verlang te hooren. Ik moet hem echter nog heden over eene gewichtige aangelegenheid spreken.”

»Wat geeft mij dan de vreugde, u hier weder te zien? Eerlijk gezegd, had ik niet op uwe terugkomst gehoopt.”

»En waarom niet?”

»Vergun mij het antwoord schuldig te blijven. De menschen hooren niet gaarne onaangename dingen. Als iemand onzer een ander voor niet geheel gezond houdt…”

»Wanneer dat op mij slaan moet,” zeide het meisje, »kan ik u verzekeren: het eenige wat mij in mijzelve nog bevalt is juist mijne gezondheid. Spreek maar uit wat gij op ’t hart hebt. Zeg wat mij aangaat het ergste. Ik heb heden iets noodig wat mij opheft uit dezen toestand van verslapping, zelfs wanneer het mij boos maakt.”

»Goed zoo,” hernam Philippus; »doch ik begeef mij in een gevaarlijk vaarwater. – Om uwe gezondheid, of wat men gewoonlijk zoo noemt, kan elke visch u benijden; maar die hoogere gezondheid, die der ziel, daarop, vrees ik, kunt gij niet roemen.”

»Dat begin is bedenkelijk,” antwoordde het meisje. »Uit uw verwijt schijnt te volgen, dat ik u of iemand anders onrecht heb aangedaan.”

»Was dat het geval maar!” zeide de arts. »Niets, niet het minste is mij uwerzijds bejegend. Ik ben die ik ben, denkt gij voor uzelve en wat geef ik om de anderen?”

»Het is de vraag wat gij onder die anderen verstaat.”

»Niets minder dan allen, die u hier in huis, in deze stad, op deze wereld tegenwoordig omringen. Zij zijn voor u lucht en nog minder dan dit; want de lucht is een stof, wier kracht zeilen vult en schepen tegen den stroom opstuwt, welker afwisselende natuur op de gunstige of ongunstige gesteldheid van ons lichaam inwerkt…”

»Ik heb mijne wereld hierbinnen,” hernam Paula, terwijl zij de hand op het hart legde.

»Zeer juist! De geheele schepping kan daar eene plaats vinden; want wat men gemeenlijk een menschenhart noemt, hoeveel kan dat niet omvatten! Hoe meer men meent dat het in zich bevatten kan, des te gewilliger neemt het alles op. Het is gevaarlijk het slot ervan te laten roesten, want als dat gebeurt en men wil het openen, dan helpt geen rukken en trekken meer. En dan… maar ik wil u niet kwetsen… gij hebt u gewend altijd op het verledene terug te zien…”

»Wat verblijdends ligt er dan vóor mij? Uwe berisping is hard en bovendien niet rechtvaardig. Hoe weet gij toch in welke richting ik zie?”

»Omdat ik u met het oog van een vriend heb gevolgd. Waarlijk Paula, gij hebt verleerd om u heen en vooruit te zien. Wat achter u ligt, wat voor u verloren ging, dat is de wereld waarin gij leeft. Ik heb u eens op een afgebrokkelden papyrusrol van mijn ouden pleegvader Horus Apollon een heidenschen demon getoond, die vooruit loopt, terwijl de kop hem zoo op den hals zit, dat het geheele gezicht en de oogen achterwaarts zien.”

»Dat herinner ik mij zeer goed.”

»Nu, gij gelijkt reeds lang op zulk een demon. Alles vloeit, zegt Herakleitos, en gij zijt gedwongen met den grooten stroom voort te zwemmen. Of wilt gij een ander beeld: gij moet op het pad des levens voorwaarts loopen naar het doel dat allen nastreven. Doch uw oog ziet daarbij achterwaarts, waar het zich vermeit in eene schoone, rijke ouderlijke woning, in de liefde en teederheid van zoovelen, en in een gelukkig maar helaas vervlogen bestaan. Daarbij treedt gij voorwaarts, en wat moet nu het gevolg zijn?”

»Dat ik struikel, denkt gij, en val…”

Het verwijt van den arts had Paula te dieper getroffen, naarmate zij zich minder verhelen kon, dat het veel waarheid bevatte. Zij was gekomen om zich wat te laten opbeuren, maar nu vergalde deze aanklacht zelfs haar blij gevoel van gezondheid. Waarom liet zij zich door dezen toch nog geenzins bedaagden man in het verhoor nemen als een schoolmeisje? Als dat zoo voort ging, dan zou hij moeten hooren… Doch nu volgde zijn antwoord; dat verfrischte haar weder en bevestigde haar in de overtuiging, dat hij voor haar een waarachtig welmeenend vriend was.

»Dat misschien niet,” luidde zijn wederwoord, »omdat – omdat – nu ja, de voorzienigheid heeft u gezegend met de schoonste evenredigheid, en als de dochter van een held schrijdt gij met zelfbewustzijn voorwaarts. Vergeten we niet, dat ik van uwe ziel spreek, en deze handhaaft hare aangeborene fierheid onder zooveel dat klein en laag bij den grond is.”

»Waarom moet ik dan vreezen achterwaarts te zien, wat mij zoo goed doet?” vroeg zij opgewekt, den arts opnieuw vertrouwelijk in het aangezicht ziende.

»Omdat gij op die manier anderen licht op den voet trapt! Dat doet pijn, zij worden boos op u, en zij leeren u, die inderdaad meer liefde gevoelt dan zij allen, knorrig te zijn!”

»Dat is niet zoo, want ik ben mij bewust zoolang ik leef geen mensch met opzet bedroefd of beleedigd te hebben.”

»Dat weet ik, maar onbewust is het duizendmaal gebeurd.”

»Dan zou het beste zijn, dat ik ze allen voor goed ontvluchtte.”

»Neen, duizendmaal neen! Wie zich terugtrekt uit zijne omgeving en zich in de eenzaamheid opsluit, meent iets verdienstelijks te doen en zich te plaatsen boven een bestaan dat hij veracht. Denk er maar eens goed over na. De zelfzucht, de eigenliefde drijft hem in een grot of kluis; in elk geval bereikt hij niet wat hij voor zijn geluk houdt, en verzuimt hij de voornaamste plichten jegens de menschheid, of zeggen wij liever jegens de samenleving waartoe wij behooren. Zij is een groot lichaam en ieder mensch op zichzelven moet zich beschouwen als een deel ervan, moet trachten het te dienen en nuttig te zijn, en als het noodig blijkt zich bereid toonen daarvoor een offer te brengen. De zwaarste mogen niet te zwaar zijn. Maar wie zich terugtrekt, maar gij – neen, hoor mij, bid ik u, ten einde, want ik waag het misschien niet voor de tweede maal om mij aan het gevaar bloot te stellen u te vertoornen – gij wilt een lichaam op uzelve zijn. Wat Paula beleefd en bezeten heeft, dat houdt zij in de schatkamer harer herinneringen achter slot en grendel verborgen. Wat Paula is, dat meent zij juist te moeten zijn; en voor wie? Wederom alleen voor diezelfde Paula. Zij heeft groot leed ondervonden en daarvan leeft hare ziel; maar dat voedsel is verwerpelijk, is ongezond, is slecht.”

Zij wilde opstaan, maar vol ijver en geheel overtuigd dat hij dit gesprek niet mocht laten afbreken, boog hij zich naar haar toe, raakte even haar arm aan, als wilde hij haar op den divan vasthouden en ging zonder zich van zijn stuk te laten brengen voort: »Gij voedt u met het oude leed. Heel goed! Honderdmaal heb ik gezien, dat de smart veredelen kan. Zij kan wakkere zielen in staat stellen om het lijden van anderen dieper te gevoelen, zij kan in hen het verlangen wekken, om het leed van anderen door blijmoedige zelfopoffering te lenigen. Wie smart en beproevingen bij ervaring kent, die geniet voorspoed en geluk met dubbele vreugde; de lijdende leert ook het geringste levensgenot te waardeeren. Maar gij? Reeds lang heb ik mij trachten aan te gorden, om het u te zeggen – gij trekt uit de smart geen voordeel, omdat gij haar in uzelve opsluit, als kostbare zaden, die men in een zilveren doos bij zich draagt. Men moet ze aan de aarde toevertrouwen, opdat ze ontkiemen en vruchten dragen. Doch ik wil niet berispen, ik verlang alleen te raden als uw trouwste en beste vriend. Leer u toch een lid te gevoelen van het lichaam, waaraan het lot u nu eenmaal heeft toegevoegd, het moge u bevallen of niet. Wees erop bedacht aan dat lichaam de diensten te bewijzen, waartoe uw aanleg u in staat stelt. Gij zult wel ontdekken in welk opzicht gij dat doen kunt; het zal u gelukken iets voor dat lichaam te zijn, en dan opent gij de doos en met verbazing en blijdschap zult gij waarnemen, dat de zaadkorrel, die gij in de aarde strooit, opschiet, dat hij bloeit en vruchten geeft, waaruit brood gemaakt kan worden of artsenij voor u en anderen! Laat dan, gelijk in den bijbel staat, de dooden hunne dooden begraven, en wijd aan de levenden de rijke krachten, de schoone gaven, die als het erfdeel van een aanzienlijken vader en eene edele moeder, ja, van eene eerbiedwaardige rij van voorvaderen op de waardige kleindochter zijn overgegaan. Dan zult gij wedervinden wat gij verloren hebt: de vreugde namelijk over een bestaan, dat wij mogen genieten, waarmede wij ons voordeel hebben te doen, omdat het ons eene verplichting oplegt, die wij maar eens in staat zijn te vervullen. De goede voorzienigheid heeft u boven duizenden met gaven toegerust om bemind te worden, en wanneer gij niet vergeet, dat gij haar daarvoor dank schuldig zijt, dan zullen de harten, die zeker niet aangetrokken worden door een boom, welke zich kunstmatig omgeeft met afwerende stekels of de twijgen laat hangen gelijk de treurwilgen aan den Nijl, zich voor u openen, en gij zult een nieuw leven beginnen, gelukkig voor uzelve en gelukkig voor anderen. Gij zult een doodsch en eenzaam bestaan, dat gij hier voortsleept tot niemands vreugde en allerminst tot uwe eigene, veranderen in een vruchtbaar leven, dat uzelve voldoening geeft, dat als het zonlicht geluk en zegen rondom zich verspreidt. Wanneer gij hier gekomen zijt om deze beklagenswaardige zieken te verplegen, dan hebt gij reeds de eerste schrede gezet op den nieuwen weg tot uw waarachtig geluk, dien ik u wijzen wil. Ik had u hier niet verwacht, maar ik ben u dankbaar dat gij gekomen zijt, omdat ik weet dat het binnentreden door deze deur u op den weg kan brengen tot eene nieuw ontwaakte levenslust, wanneer gij vastbesloten zijt dien weg te betreden. Dan zoudt gij, goddank, gered zijn!”

Na deze woorden stond de arts op, en terwijl hij de zweetparelen van zijn voorhoofd droogde, zag hij angstig naar Paula, die zwaar ademhaalde, en zoo ontsteld en besluiteloos, als hij haar nog nooit gezien had, op hare plaats was blijven zitten. Zij liet haar voorhoofd op hare hand rusten en staarde zwijgend in haar schoot, als worstelde zij tegen een gevoel van smart. De jonge man sloeg de armen over elkander als een arbeider, wiens handen verstijven in den kouden wintertijd, en zeide pijnlijk bewogen: »Ja, ik heb het uitgesproken en gevoel er geen berouw over dat het gebeurd is, maar wat ik vreesde, dat zie ik nu gebeuren. Ik zal de beste vreugde moeten verliezen, die mij verkwikte bij mijn dagelijkschen arbeid. Het is een schoon gebod: Plato lief te hebben, maar meer nog dan Plato de waarheid; doch wie het opvolgt moet er op voorbereid zijn, dat die waarheid de vrienden uit de onaangename nabijheid van den armen apostel der waarheid wegjaagt.”

Dit hoorende rees Paula op, en gehoor gevende aan de inspraak van haar edel gemoed, stak zij den arts hartelijk de rechterhand toe. Hij greep haar met beide handen, drukte haar zoo stevig, dat het der jonkvrouw bijna pijn deed, en sprak met vochtige van blijdschap stralende oogen: »Dat had ik gehoopt; dat is goed, dat is edel! Mocht ik toch uw broeder zijn, voortreffelijk meisje! Komaan, zoo onder ééne verpleging, dan kan dat arme, waanzinnige, zwaar gewonde, schoone schepseltje daar onder de uwe genezen!”

»Ik kom,” antwoordde zij met warmte, en daar lag iets gezonds, iets opwekkends in haar wezen, toen zij naar het ziekenvertrek toeliep. Doch halverwege veranderde de uitdrukking van haar gelaat, en na een oogenblik nadenken deed zij de vraag: »Aangenomen dat wij haar doen herstellen: waartoe zal dit goed voor haar zijn?”

»Daarvoor, dat zij ademt en het zonlicht mag genieten,” antwoordde de arts, »dat zij u dankbaar kan zijn en eindelijk weder voor hare samenleving doen kan wat zij vermag, dat zij, alles saamgenomen, – dat zij leeft! Want te leven – mocht gij het met mij gevoelen en ervaren! – te leven is toch het hoogste.”

Paula zag den man, die met zooveel geestdrift had gesproken, verbaasd in het leelijk aangezicht. Welk eene blijdschap straalde haar daaruit tegen! Niemand had op dit oogenblik durven beweren, dat het niet fraai was en alle aantrekkelijkheid ontbeerde. Hij geloofde aan hetgeen hij met zooveel warmte had gezegd, en toch was het in tegenspraak met de zienswijze, die hij nog gisteren was toegedaan en zoo vaak had verdedigd, dat namelijk het leven op zichzelf beschouwd een ellendig ding is voor ieder, die het niet krachtig weet aan te grijpen om er iets goeds van te maken. Op dit oogenblik was het voor hem werkelijk het hoogste.

De jonkvrouw ging hem voor en zijn oog hing aan haar als dat van den vromen pelgrim aan het heiligenbeeld, waarheen hij met doorwonde voeten ter bedevaart ging over berg en dal. Zij naderden thans het bed van de kranke. De non ging voor hem uit den weg en maakte hare eigene gevolgtrekkingen over de verandering in het voorkomen van den arts, en de zalige, kinderlijke blijdschap, waarmede hij Paula verklaarde waarin het gevaar voor de kranke lag, welk plan hij gemaakt had om het arme schepseltje te redden, hoe zij de compressen moest maken en de geneesmiddelen toedienen, en hoe noodig het was, zoolang de koorts aanhield, met de schijnvoorstellingen van de waanzinnige mede te gaan en te doen alsof het verstandige denkbeelden waren.

Ten laatste moest hij zich verwijderen om andere kranken te bezoeken. Paula bleef aan het hoofdeinde van het ziekbed zitten en keek de ongelukkige in het aangezicht. Wat was zij schoon! En deze roos had Orion als knaap gebroken en smadelijk vertreden! Dit meisje had zeker hetzelfde voor hem gevoeld als zij. En thans? Zou zij niets meer voor hem voelen dan haat, of zou haar hart zich, evenals haar eigen, ondanks toorn en minachting, toch niet geheel vrij hebben kunnen maken van de betoovering, waarin hij het eenmaal had gevangen? Doch wat was dit eene zwakke gevoeligheid! Zijne vijandin wilde en moest zij zijn!

En nu sloeg zij nadenkend een blik op dat ijdele, ledige leven, hetwelk zij sedert eenige jaren had geleid. De arts had waarlijk den vinger op den wond gelegd; ja, hij was eer te zacht dan te streng geweest. Zij wilde thans beginnen hare kracht nuttig te gebruiken; maar hoe, op welke wijze, hier onder deze menschen? Hoe straalde het gelaat van den armen Philippus van blijdschap, toen zij hem de hand had geboden, en hoe medeslepend was de stroom zijner woorden! »Hoe onjuist,” dacht zij, »is toch de spreuk: het lichaam is de spiegel der ziel. Als dat opging moest Philippus er uitzien als Orion, en Orion als Philippus.” Maar zou dan het hart van den eerste geheel verdorven zijn? Neen, dat was niet mogelijk, en alles in haar verzette zich tegen deze opvatting. Zij moest hem liefhebben of haten, hier was geen middenweg; maar beide gewaarwordingen worstelden en streden tegen elkander op pijnlijke wijze. De arts wilde een broeder voor haar zijn en bij de gedachte daaraan moest zij glimlachen. Zij zou misschien rustig en tevreden met hem, hare Betta en zijn ouden geleerden vriend en huisgenoot, van wien hij haar dikwijls verteld had, kunnen samenwonen, hem volgen bij zijne studiën, hem helpen bij zijn beroep en met hem vele wetenswaardige dingen bespreken. Zulk een leven, dat moest zij erkennen, zou duizendmaal te verkiezen zijn boven dat in de nabijheid van vrouw Neforis. Zij had een vriend in hem gevonden, en dat zij hem gaarne als zoodanig beschouwen wilde, daarin lag zeker de eerste vervulling zijner belofte, want het toonde dat haar hart nog altijd bereid was om zich voor dat van een ander vriendelijk te openen.

Te midden van al deze overwegingen vervulde haar nog altijd de bezorgdheid voor den bedreigden Hiram, en daarbij drukte haar loodzwaar de overweging dat, als het tusschen haar en Orion tot het uiterste kwam, het gedaan was met haar verblijf in het huis van den stadhouder. Hoe vaak had zij niets vuriger gewenscht dan deze omgeving te kunnen verlaten, maar heden zag zij er tegen op, want te scheiden van den oom sloot tevens in voor goed afscheid te nemen van diens zoon. Zij haatte hem, maar hem geheel uit het oog te verliezen, dat zou haar bitter zwaar vallen. Philippus te volgen om hem als eene zuster ter zijde te staan, dat scheen haar ondenkbaar en ten eene male verkeerd.

Onder al deze overwegingen luisterde zij naar de ademhaling der kranke en behandelde haar naar het voorschrift van den arts, wiens terugkomst zij met verlangen te gemoet zag. Doch in zijne plaats kwam de non bij het bed, legde de hand op het voorhoofd van het zieke meisje, voelde haar den pols en fluisterde haar vriendelijk toe, zonder op Paula acht te geven: »Goed zoo, mijn kind, maar slapen, altijd slapen! Hoe zij toch zoo rusten kan! Moge het zoo blijven! Het hoofd is koeler geworden; Philippus zou zeker zeggen: bijna geen koorts meer! God zij gedankt, het ergste gevaar is zeker voorbij.”

»O, hoe verheugt mij dit!” zeide de jonkvrouw, en in die woorden lag zooveel oprechtheid en warmte, dat de non haar toeknikte en haar van nu aan de kranke gerust en gewillig overliet.

In lang had Paula zich niet zoo gelukkig gevoeld. Het kwam haar voor, alsof hare tegenwoordigheid eene goede uitwerking had op de kranke, als ware Mandane door hare korte verpleging reeds op den drempel van een nieuw leven gekomen. Paula, die zich nog kort geleden voor een door het noodlot vervolgd schepsel hield, herademde bij de gedachte, dat zij ook geluk kon aanbrengen. Vroolijk en met oprechte teederheid zag zij Mandane in het meer dan lieftallige gelaat, schikte het verband, dat wat verschoven was, zorgvuldig over de verminkte ooren en drukte zacht een kus op hare lange zijden wimpers. De Damasceensche begon aan de verstandige non meer en meer te bevallen, en toen het uur voor het gebed weder daar was, nam zij Paula, de wees in het vreemde huis, de Griekin die overeenkomstig Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit buiten haar zaligmakend geloof was geboren, mede daarin op.

Eindelijk keerde Philippus terug, verheugde zich over het blijmoedige uitzicht van zijne nieuwe vriendin en bevestigde, dat Mandane onder hare behandeling het ergste gevaar te boven was gekomen, en haar toestand allen grond gaf om te verwachten, dat zij langzaam, zoo hij hoopte geheel zou herstellen.

Nadat Paula het compres ververscht had, waarbij hij haar met opzet de handen vrij liet, zeide hij opgewekt: »Wat hebt gij deze dingen spoedig aangeleerd! Ziedaar, het meisje slaapt alweer, de liefdezuster waakt en wij kunnen onze patiënte voor het oogenblik niet van dienst zijn, want eene zachte sluimering is voor haar beter dan eten of drinken. Bij ons beiden, ten minste bij mij, is het anders. Er moeten nog wel twee uren verloopen voor den grooten maaltijd, mijn ontbijt staat daarginds nog onaangeroerd, en met het uwe zal het wel niet anders gelegen zijn, wees dus mijn gast. Zij sturen altijd zooveel, dat men zes scheepssjouwers er mee verzadigen kan.”

Dit voorstel was Paula niet onwelkom, want de honger had reeds lang bij haar aangeklopt. Aan de non werd opgedragen spoedig nog een paar borden te halen, aan bokalen was overigens geen gebrek, en zoo zaten de nieuwe vrienden weldra etende tegenover elkander, ieder aan zijn tafeltje. Hij sneed de eend voor en de gebradene kwartels, diende haar van de salade en de dampende artisjokken, die de non op verlangen van den kok, wiens eenig knaapje de arts had gered, mede boven gebracht had, wees op de kleine pasteitjes, de vruchten en koeken, die ook nog daar waren, vervulde de rol van schenker, en terwijl zij het zich goed lieten smaken, ontspon zich tusschen hen een levendig gesprek.

Paula vroeg heden voor het eerst naar de jeugd van Philippus, en hij begon met een tafereel op te hangen van zijn tegenwoordig leven, dat hij met den ouden wonderlijken Isis-dienaar en onderzoeker Horus Apollon deelde, schilderde zijn ingespannen arbeid overdag en zijne stille studiën des nachts, en wist dit alles zoo geestig op te sieren, dat zij vaak luide moest lachen. Maar weldra kreeg zijn verhaal eene weemoedige tint, toen hij haar mededeelde hoe vroeg hij vader en moeder had verloren, zoodat hij, zonder bloedverwanten, op eigen voeten moest staan met niet anders dan een armzalig geërfd kapitaaltje. Want zijn vader was een taalgeleerde geweest, die uit Athene naar Alexandrië was geroepen, en hij had zich gedwongen gezien zichzelven een weg door het leven te banen, dat er voor hem uitzag als een verwilderd bosch van papyrusriet en biezen. Ieder uur van zijn leven moest aan den arbeid worden besteed, en zulk een leelijke, lange Goliath als hij was, had niet zoo gemakkelijk beschermers gevonden, die hem voorthielpen. Aan de hoogescholen te Alexandrië, Athene en Caesarea had hij door onderricht te geven en door het bereiden van geneesmiddelen uit planten, die hij zelf had gezocht, zich in het leven trachten te houden met water in plaats van wijn, met brood en vruchten in plaats van kwartels en pasteien. Toch had hij menig goed vriend gevonden, maar zich eene vriendin te verwerven, dat ging niet gemakkelijk met een gezicht als het zijne.

»Zoo ben ik dan wel de eerste?” vroeg Paula, die oprechte achting gevoelde voor den man, die zich door zijne eigene kracht had opgewerkt tot de hooge plaats, welke hij sedert lang niet enkel te Memphis maar onder alle Egyptische heelmeesters innam.

Hij knikte toestemmend en met zulk een zalig lachje, dat het haar was als viel er een zonnestraal in hare ziel.

Hij bemerkte het terstond, hief zijn beker op en zeide tot haar met hoogroode wangen: »Wat anderen vroeg ten deel valt, heb ik eerst later verworven, maar daarvoor vind ik ook eene vriendin zonder weerga.”

»Ik hoop althans dat zij nog niet zoo slecht is, als gij haar zooeven hebt geteekend. Als onzen vriendschapsbond maar niet een spoedig einde bedreigt!”

»Oho,” riep de arts; »elke bloeddruppel in deze aderen…”

»Zoudt gij bereid zijn voor mij te plengen,” vulde Paula aan met een pathetisch gebaar, dat zij den eersten speler in de tragedie op het theater te Damascus had afgezien. »Maar wees niet bezorgd, er is geen sprake van leven of dood. Hoogstens jagen ze mij uit dit huis en uit Memphis.”

»U?” vroeg Philippus opeens met schrik. »Wie zou dat durven wagen?”

»Zij, voor wie ik zoo zonderling vreemd bleef, gelijk gij straks zoo treffend hebt geschilderd. En hebben zij hun zin gekregen, dan, mijn beste nieuwe vriend, zal het ons gaan als den geleerden Dionusios van Kurene.”

»Van Kurene?”

»Ja! Ik heb dat verhaal van mijn vader. Toen deze Dionusios zijn zoon naar Athene op de hoogeschool zond, zette hij zich neder om een boek voor hem te schrijven over alles wat een student op de academie doen en laten moet. Hij wijdde zich aan dezen arbeid met allen ijver, en toen hij na vier jaren onder het laatste blad van de rol schreef: ‘zoo is dan dit boek gelukkig ten einde,’ keerde de jongeling, voor wiens studie dit werk een leiddraad moest zijn, als een volmaakt geleerde naar Kurene terug.”

»En zoo hadden wij onze vriendschap gesloten…”

»En alles voor een vaster verbond in de toekomst voorbereid, om weldra uit elkander te gaan.”

Plotseling sloeg Philippus met de vuist op het tafeltje, dat voor de rustbank stond, en riep: »Dat zal ik weten te beletten! Doch wilt ge mij in vertrouwen mededeelen, wat er tusschen u en die hier beneden weder heeft plaats gehad?”

»Gij zult het tijdig genoeg vernemen.”

»En wie denkt, dat men u zonder komplimenten den stoel voor de deur kan zetten, en dat daarmee ook alles tusschen ons uit is, die zou zich kunnen vergissen!” hernam de arts, terwijl zijne oogen fonkelden van toorn. »Ik heb hier in huis ook een woordje mee te spreken, en zoo ver zijn wij nog lang niet, zoo ver zal het stellig niet komen. Gij moet hen verlaten, ja, dat moet gij, maar alleen vrijwillig en met opgerichten hoofde..”

Daar werd de deur van het eerste ziekenvertrek driftig geopend en een oogenblik later stond Orion op den drempel van de aangrenzende zaal, zag beiden, die zooeven hun maal geëindigd hadden, met groote bevreemding aan en zeide somber: »Ik zie dat ik u stoor.”

»Volstrekt niet,” antwoordde de arts. Doch de jongeling begreep dat het laf en te dezer plaatse weinig voegzaam zou zijn, indien hij aan een aanval van ijverzucht lucht gaf, en antwoordde lachend: »Ik wenschte dat het mij geoorloofd was geweest als derde aan dit sumposion deel te nemen!”

»Wij hadden aan elkander volkomen genoeg,” antwoordde de arts.

»Hij zou van de zaligheid zeker zijn, die aan alle leerstukken van de kerk zoo gemakkelijk gelooven kon als aan deze bewering,” zeide Orion, lachend. »Ik ben anders geen spelbreker, geëerde vrienden, maar ditmaal, het doet mij oprecht leed, moet ik toch een rustverstoorder zijn. Het betreft,” en nu gevoelde hij zich weder in staat den schertsenden toon te laten varen, die zoo slecht te rijmen was met zijne stemming – »het betreft eene zeer gewichtige zaak. Het geldt niemand minder dan uw vrijgelatene, mijne schoone jonkvrouw.”

»Is Hiram terug?” vroeg Paula, en zij gevoelde daarbij dat zij bleek werd.

»Zij hebben hem opgebracht,” hernam Orion. »Mijn vader heeft de rechters terstond doen samenroepen. De gerechtigheid heeft bij ons vlugge beenen, het doet mij leed voor den man, doch ik kan niet verhinderen dat het recht zijn loop heeft. Ik moet u verzoeken bij het verhoor tegenwoordig te zijn als men u roept.”

»Men zal de volle waarheid vernemen,” antwoordde Paula op vasten strengen toon.

»Natuurlijk,” hernam Orion. Daarop wendde hij zich tot den arts. »U, voortreffelijke arts, zou ik willen verzoeken mijne verwante en mij een oogenblik alleen te laten. Ik heb haar een raad te geven, die haar zeker voordeelig kan zijn.”

Philippus zag zijne vriendin vragend aan, zij antwoordde echter luide en beslist: »Ik heb met u geene geheimen, wat ik vernemen moet, mag ook deze hooren.”

Orion haalde de schouders op en deed als wilde hij heengaan; doch voor den drempel keerde hij zich om en zeide gejaagd, vol werkelijke bezorgdheid: »Wanneer gij mij niet hooren wilt om uwentwil, zoo doe het, hoe kwalijk ge mij ook gezind zijt, omdat ik u smeek mij deze gunst niet te ontzeggen. Hier staat het leven van een mensch op het spel en het geluk, de zielsrust van een ander. – Zeg niet neen, ik vraag niets onbillijks, Philippus! Vervul mijn wensch en laat ons eenige oogenblikken alleen.”

Andermaal vroegen de oogen van den arts aan de jonkvrouw wat te doen, en ditmaal antwoordde zij: »Ga!” waarop haar vriend zich dadelijk verwijderde.

Terstond daarop sloot Orion de deur en zeide, terwijl zijne borst hijgde: »Wat heb ik u toch gedaan, Paula, dat ge mij sedert gisteren vliedt als een melaatsche, dat gij het er op toelegt mij in het verderf te storten?”

»Ik wil mij voor het leven van een trouw dienaar in de bres stellen, meer niets,” antwoordde zij gelaten.

»Op het gevaar af mij ongelukkig te maken?” vroeg Orion bitter.

»Ja, op dit gevaar af, als gij den vloekwaardigen moed hebt uwe eigene schuld op de schouders te laden van dezen eerlijken man.”

»Gij hebt mij in den afgeloopen nacht bespied!”

»Alleen het toeval heeft gewild, dat ik u uit het tablinum…”

»Ik onderzoek thans niet wat u zoo laat daarheen voerde,” zeide de jongeling haar in de rede vallende. »Want het stuit mij tegen de borst van u iets anders dan het beste, het reinste te gelooven. Maar gij? Wat hebt gij anders van mij ondervonden dan vriendschap, ja – het zou dwaasheid zijn hier iets te verbergen – dan wat een minnaar zijne geliefde…”

»Zijne geliefde?” viel Paula verstoord in. »Een minnaar, durft gij te zeggen, gij die hand en hart aan eene andere hadt geschonken, gij…”

»Wie heeft u dat gezegd?” vroeg Orion verslagen.

»Uwe eigene moeder.”

»Dat! dat is het dus!” riep de jongeling, terwijl hij de handen krampachtig in elkander wrong. »Nu eerst versta ik, begrijp ik… Maar wacht… Als het dat is wat u aandrijft om mij te haten, mij te vervolgen, dan moet gij mij liefhebben, dan hebt gij mij lief, meisje, en dan, gij fiere, eenige jonkvrouw…”

Bij deze woorden had hij de hand naar haar uitgestoken, maar zij stiet hem terug en sprak met bevende stem: »Vergis u niet! Ik behoor niet tot de zwakke lammeren, voor wie gij uwe gaven en voorrechten misbruikt hebt, en die zich beijverden u de handen te kussen. Ik ben de dochter van Thomas, en de bruidegom van een ander die mij op den weg ter bruiloft nog zou willen omarmen, die zal tot zijne schade ondervinden dat er vrouwen zijn, die zijne waanzinnige wenschen afwijzen en den smaad haar toegedacht weten te straffen. Ga nu tot uwe rechters! Gij valsche aanklager, noemt mijn Hiram; maar ik noem u, u, den zoon van dit huis den dief. Laten wij zien wien zij gelooven zullen!”

»Mij!” hernam Orion en zijne oogen begonnen een niet minder toornigen en verterenden gloed te vertoonen dan de hare. »Mij, den zoon van den Mukaukas! O, dat gij geene vrouw waart! Ik zou u op de knieën willen werpen en dwingen mij om vergeving te vragen. Hoe durft gij het wagen op een man, wiens wandel tot dusver zoo vlekkeloos rein was als uw blank gewaad, met den vinger te wijzen, alsof hij een nietswaardige was? Ja, ik ben in het tablinum gegaan, ik heb den smaragd uit het tapijt gerukt, maar het is in eene overmoedige luim geschied en in de overtuiging dat het goed mijns vaders ook het mijne is. Daarna heb ik den steen weggeslingerd, om aan de zonderlinge liefhebberij van een vluchtigen inval te voldoen. Vervloekt zij de ure waarin het geschied is, niet om de daad zelve, maar om de gevolgen, die zij na zich sleepen kan door uw waanzinnigen haat. IJverzucht, kleingeestige onwaardige ijverzucht is het die hem deed ontstaan! En tegen wien is hij gericht?”

»Tegen niemand, ook niet tegen uwe bruid Katharina,” zeide Paula met gedwongene kalmte. »Wat zijt gij nog voor mij, dat ik, om u eene deemoediging te besparen, het leven van den braafsten man op het spel zou zetten? Het blijft daarbij: de rechters mogen beslissen.”

»Neen, dat zullen zij niet!” herhaalde Orion met kracht, »ten minste niet in uw zin! Wees gewaarschuwd, pas op dat gij mij niet tot het uiterste drijft! Nog zie ik in u de vrouw die ik liefhad, nog bied ik mij aan om te doen wat in mijn vermogen is, om ook voor u alles ten beste te keeren…”

»Voor mij? Ben ook ik dan bestemd uw schuld mede te dragen?”

»Hebt gij zoo straks beneden het geblaf der honden vernomen?”

»Ik hoorde honden keffen.”

»Welnu, de vrijgelatene is opgebracht, de jachthonden hebben hem door hun reuk gevonden en werden toen in huis en in de nabijheid van het tablinum gebracht, de honden zijn niet van den drempel geweken, en de lieden hebben daar later op den wit marmeren dorpel aan het rechter einde, de sporen van eens mans voet in het stof ontdekt. Die voet was op eene bijzondere wijze gevormd; in plaats van vijf teenen waren er maar drie te herkennen. Uw Hiram werd binnen gebracht en bij hem werden evenveel teenen gevonden als op het marmer, niet minder en niet meer. In den stal uws vaders heeft eene hengst hem vroeger op den voet getrapt en de arts hem twee zijner teenen moeten wegnemen; dat heeft men met moeite uit den stotteraar gekregen. Aan de andere zijde van den dorpel was een kleiner spoor; de honden mochten er weinig acht op geven, ik heb het opgemerkt en stellig uitgemaakt – hoe, behoeft gij niet te weten – dat gij het geweest zijt, die daar hebt gestaan. Hij, die geen recht heeft ons huis te betreden, is in dezen nacht ons tablinum, onze schatkamer binnengedrongen. Verplaats u in het gemoed van de rechters! Hoe zwaar kan wel tegenover zulke daadzaken het enkele woord van eene jonkvrouw wegen, van wie ieder weet dat zij het met mijne moeder alles behalve eens is, en die alles op het spel moet zetten om haar dienaar te redden.”

»Dit alles doet er niets toe,” zeide Paula. »Maar Hiram heeft den steen niet gestolen. Gij zelf weet het al te goed wie het gedaan heeft. De smaragd, dien hij verkocht, was mijn eigendom, en al gelijken die beide steenen zoo op elkander, dat zelfs de verkooper…”

»Ja, ja, hij kon ze niet onderscheiden. Booze demonen zijn bij dit alles in het spel, duivelsche, helsche geesten. Mijn verstand zou er bij stilstaan, als het leven niet zoo vol van wonderen was. Gijzelve zijt wel het grootste wonder! Hebt gij den Syriër gelast den smaragd te koop te bieden, om met het geld uit dit huis te vluchten? – Gij zwijgt? Dus heb ik het geraden. Wat geeft gij om mijn vader! Mijne moeder hebt gij niet lief, en den zoon – Paula, Paula, misschien doet gij hem toch onrecht! – Gij haat hem, het is u een lust hem te benadeelen.”

»Noch u, noch niemand anders wil ik kwaad doen,” antwoordde het meisje, »en uw vermoeden is valsch. Uw vader ontzegt mij de hulpmiddelen om den mijnen te zoeken…”

»En gij hebt u geld willen verschaffen, om verder onderzoek te doen naar den sedert lang gestorvene. Zelfs mijne moeder stemt toe, dat gij de waarheid liefhebt. Heeft zij gelijk en schept gij er waarlijk geen behagen in mij in het verderf te storten, hoor dan naar mij, volg mijn raad, vervul mijne bede! Ik vraag niet te veel.”

»Spreek dan!”

»Weet gij wat de eer voor een man beteekent? Behoef ik u te zeggen dat ik een verloren, een geschandvlekt man ben, wanneer ik om deze daad van de meest hersenlooze lichtzinnigheid door de rechters van mijn eigen huis word veroordeeld? Het kan mijn vader het leven kosten, als hij verneemt dat het ‘schuldig’ over mij wordt uitgesproken, en ik – ik – wat er van mij worden zal als dat geschieden moet, dat kan ik niet indenken… Ik… God, God, behoed mij voor waanzin! Maar bedaard, bedaard, de tijd dringt… Hoe anders staat het met uw dienaar; hij schijnt reeds nu bereid de schuld op zich te nemen, want hoe men hem ook ondervraagt, hij bewaart het stilzwijgen. Doe hetzelfde, en leggen de rechters bijzonderen nadruk op het onderhoud, dat gij dien nacht met den Syriër hebt gehad – de honden hebben zijn spoor gevonden op uwe trap – spreek dan het vermoeden uit, dat de trouwe man zich van den smaragd kan hebben meester gemaakt, ten einde aan uw verlangen te voldoen tot het doen van verdere nasporingen naar uw vader, zijn geliefden meester. Kunt gij besluiten dit zware offer te brengen – helaas, dat ik het vragen moet! – dan zweer ik u bij alles wat mij heilig is, bij uzelve en bij het hoofd mijns vaders, dat ik Hiram uiterlijk binnen drie dagen, ongeslagen en ongefolterd, met een vorstelijk geschenk uit de gevangenis ontsla, en dat ikzelf hem den weg zal banen om te vluchten waarheen hij wil, of als gij dit begeert, om verder te zoeken naar uw overleden vader. – Zwijg dus, houd u gelaten op den achtergrond, dat is alles wat ik verlang, en dat ik woord zal houden, daaraan ten minste, niet waar, daaraan twijfelt gij niet?”

Diep bewogen had zij hem aangehoord. Zij had medelijden, innig medelijden met hem, zooals hij daar smeekend en door gewetenswroeging gemarteld voor haar stond, als een misdadiger die nog maar altijd niet begrijpen kon dat hij het was, en die bouwde op het vertrouwen, dat hij gisteren nog gerechtigd was van iedereen te vorderen. Hij stond daar voor haar als een schoone, trotsche boom, waarin de bliksem was geslagen en die nu waggelend en met gespleten stam bij een volgend onweder ter aarde moet vallen, als de hovenier hem niet stut. Het liefst zou zij alles wat haar door hem aangedaan was vergeten en zijne hand vriendelijk gegrepen hebben om hem te troosten, maar haar diep gekrenkte trots deed haar de koele ontwijkende houding bewaren, die zij tot hiertoe tegenover hem had kunnen aannemen. Aarzelend en met afgemeten woorden stemde zij toe te zullen zwijgen, zoolang hij woord hield. Niet zoozeer om zijn maar om zijns vaders wil was zij bereid zich tot medeplichtige te maken. Doch daarmede was alles tusschen hen uit, en zij zou de ure zegenen, die haar voor eeuwig van hem en de zijnen zou scheiden.

Dit laatste gedeelte van haar antwoord klonk bijzonder hard en afwijzend, en zij moest op zulk een toon spreken om niet te verraden hoe diep zijn ongeluk en het ondergaan van den zonneschijn in zijn persoon, die ook een wijle haar gemoed zoo zalig had verwarmd, haar aangreep; doch voor hem was het of in die woorden, waaruit ergerlijke minachting en vijandige gezindheid schenen te spreken, een ijskoude wind hem tegenwoei. Hij had moeite om zichzelven meester te blijven, ten einde niet andermaal zich te laten medesleepen tot een heftigen uitval. Het deed hem bijna leed haar zijn geheim toevertrouwd, haar om genade gebeden, aan de zaak niet haar loop gelaten en haar, als het tot een uiterste was gekomen, met zich in het verderf gesleurd te hebben. Liever wilde hij eer en rust prijsgeven, dan zich andermaal te verootmoedigen voor deze vijandin zonder erbarmen, met zulk een ijskoud hart. Op dit oogenblik haatte hij haar werkelijk, en hij wenschte wel met haar een tweegevecht te kunnen aangaan, om haar trots te breken en de verwonnene om genade smeekende aan zijne voeten te zien. Terwijl het bloed hem naar het aangezicht steeg, bracht hij met moeite ten laatste deze woorden uit: »Van u te scheiden, van u, is voor ons allen het beste. Houd u gereed, weldra zullen de rechters u roepen.”

»Goed,” luidde het antwoord, »ik zwijg, en gij zorgt voor de redding van den Syriër; ik heb uw woord!”

»En zoolang gij het uwe getrouw blijft, zal ik het houden; anders,” luidde het van zijne van woede trillende lippen, »anders strijd tot met het staal!”

»Tot met het staal!” herhaalde zij met fonkelende oogen. »Nog eens zeg ik u, ik heb bewijzen dat de smaragd, dien men bij Hiram heeft gevonden, aan mij behoort; bij alle heiligen, die heb ik!”

»Des te beter voor u,” hernam hij op somberen toon, »wee over ons beiden, als gij mij dwingt te vergeten dat gij eene vrouw zijt!” Daarop verliet hij met haastige schreden de zaal.

De nijlbruid

Подняться наверх