Читать книгу Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam - Герберт Уэллс, Герберт Джордж Уэллс - Страница 15
Boek I.
De ontdekking van het voedsel
Hoofdstuk III.
De Reuzen-Ratten
III
ОглавлениеCossar, de welbekende civiel-ingenieur, vond hen beiden staan in de groote deur der bovenwoningen, terwijl Redwood de nog vochtige, rose courant op armslengte hield en Bensington op de teenen stond, over zijn arm heen lezend. Cossar was een groote man met magere onbehouwen ledematen, die toevallig op geschikte hoeken van zijn lichaam geplaatst waren en een gezicht als een houtsnee, die in begin-stadium reeds onafgewerkt was gelaten, al tè weinig belovend om ze te voltooien. Zijn neus was vierkant gelaten en zijn onderkaak stak verder uit dan de bovenkaak. Hij ademde hoorbaar. Weinig lieden vonden hem knap. Zijn haar was volkomen tangentiaal en zijn stem, die hij niet te veel deed hooren, was hoog en meestal klonk er een bitter protest in door. Hij droeg bij alle gelegenheden een grijs linnen jacket-costuum en een zijden hoed. Hij peilde een onmetelijken zak met een groote roode hand, betaalde zijn koetsier en kwam hijgend en resoluut den trap op, een exemplaar van de rose courant in het midden vastklemmend als een bliksemstraal van Jupiter.
„Skinner?” zei Bensington, niet lettend op Cossar’s nadering.
„Staat niks over hem in,” zei Redwood. „Is beslist opgegeten. Allebei. ’t Is te vreeselijk!.. Hallo, Cossar!”
„Is dat dat goedje van jullie?” vroeg Cossar, met de courant wuivend. „Waarom maak je er geen eind aan?” vroeg hij.
„De plaats koopen?” riep hij uit. „Wat een onzin! Brand ’em tegen den grond. Ik wist wel dat lui als jelui d’r ’n rommel van zoudt maken. Wat je moet aanvangen? Wel – wat ik je zeg.”
„Jij? Doen? Natuurlijk de straat opgaan naar den wapenhandelaar. Waaròm? Om geweren. Ja – er is maar één winkel. Haal acht geweren! Met getrokken loop. Geen olifant-roeren – nee! Te groot. Geen infanteriegeweren ook – te klein. Zeg dat ’t is om ’n stier dood te schieten. Zeg dat ze zijn om buffels te schieten! Zie je? Hè? Ratten? Nee! Hoe kunnen ze dàt begrijpen, voor den duivel?.. Acht? Omdat we er acht nóódig hebben. Zorg voor een hoop ammunitie. Koop geen geweren zonder ammunitie – nee! Neem ’t heele zaakje mee in een vigelante naar – waarheen ook weer? Urshot? Dan moet je Charing-Cross station hebben. Er gaat een trein om – enfin, de eerste de beste trein na tweeën. Denk je dat je ’t doen kunt? Goed zoo. Vergunning? Haal er acht aan een postkantoor, natuurlijk. Vergunning voor ’t dragen van geweren, snap je. Geen jachtakte. Waarom? Omdat ’t ratten zijn, man.”
„Jij – Bensington! Heb je ’n telephoon? Ja. Ik zal vijf van m’n mannetjes uit Ealing opbellen. Waarom vijf? Omdat dat ’t juiste getal is. – Waar ga jij heen, Redwood? Een hoed zoeken! Onzin. Hier heb je den mijne. Geweren heb je noodig, man – geen hoeden. Heb je geld? Genoeg? Goed zoo. Vooruit dan maar. Waar is die telephoon, Bensington?”
Bensington keerde zich gehoorzaam om en ging voor. Cossar gebruikte de telephoon en belde af. „Dan heb je die wespen nog,” zei hij. „Daar zijn zwavel en salpeter goed voor. Natuurlijk. Gips. Jij bent scheikundige. Waar kan ik zwavel bij de ton krijgen in zakken die niet te groot zijn. Waarvoor? Wel, m’n goeie god! – om dat nest uit te rooken, natuurlijk! Moet toch zwavel zijn, niet waar? Jij bent scheikundige. Zwavel het beste, he?”
„Ja, ik gelóóf wel dat zwavel ’t beste is.”
„Niets beters? Goed, dat is jouw werk. Zie zooveel zwavel te krijgen als je kunt – en salpeter om het te doen branden. Sturen? Charing Cross. Dàdelijk. Zorg ervoor dat ze ’t doen ook. Loop zèlf mee. Nog iets?”
Hij dacht een oogenblik na.
„Portland cement – alle cement is goed – nest blokkeeren – gaten, snap je? Dàt zal ìk wel halen.”
„Hoeveel?”
„Hoeveel wat?”
„Zwavel.”
„Ton. Begrepen?”
Bensington kneep zijn bril wat vaster met een hand die beefde van vastberadenheid. „In orde,” zei hij, zeer kortaf.
„Geld in je zak?” vroeg Cossar. „Loop naar den duivel met cheques. Gereed geld betalen. Natuurlijk. Waar is je bank? Goed. Stap onder weg uit en haal veertig pond – bankbiljetten en goud.”
Weer even nadenken. „Als we dit zaakje aan de ambtenaren overlaten dan gaat heel Kent aan flarden,” zei Cossar. „Is er nog iets – ? Neen. Hìèr!”
Hij stak een enorme hand op naar een vigelante die gretig aan-hotste om hem te bedienen. „Rijtuig, meneer?” zei de aapjes-man. „Nog al vanzelf,” zeide Cossar en Bensington, nog steeds zonder hoed, pagaaide den trap af, en maakte zich gereed in te stappen.
„Ik vind,” zei hij, met zijn hand op het zeil der vigelante, en met een schichtigen blik naar de vensters zijner verdieping, „ik geloof dat ik het eerst nog even aan nicht Jeanne ga vertellen. – ”
„Meer tijd om te vertellen als je terugkomt,” zei Cossar, hem erin duwend met een enorme hand die zijn rug ongeveer besloeg… „Knappe kerels,” merkte Cossar op, „maar geen zier initiatief. Jawel, nicht Jeanne. Ik ken ’er. Snert, al die nichten Jeanne! – ’t land is er mee verpest. Ik wed dat ’t me den geheelen nacht zal bezighouden om ervoor te zorgen dat ze doen wat ze aldoor geweten hebben dat ze moèsten doen. Ik wou wel es weten of ’t dat napluizen of nicht Jeanne of iets anders is, dat ze zoo maakt?”
Hij liet dit ondoorgrondelijke probleem voor wat het was, staarde een poosje in gedachten op zijn horloge en bevond dat er nog juist tijd genoeg zou zijn om een restaurant binnen te vallen en koffie te drinken vóór hij op het portland-cement uitging en het naar Charing Cross vervoerde. De trein vertrok om vijf minuten over drieën, en hij kwam te Charing-Cross aan om kwart vóór drie, en vond daar Bensington buiten het station in heet dispuut met twee politie-agenten en zijn wagenvoerder buiten het station en Redwood in het goederenbureau, in een technische moeilijkheid gewikkeld omtrent zijne ammunitie. Iedereen gaf voor, niets te weten of geen macht te hebben, op de manier waarvan de beambten op de Zuid-Ooster-lijn zooveel houden als ze zien, dat ge haast hebt.
„Jammer dat ze al die beambten niet kunnen neerschieten en een nieuw stel nemen,” merkte Cossar zuchtend op. Doch de tijd was te kort om lang te redekavelen en deshalve schoof hij al deze kleinere hinderpalen op zij, en dook uit de een of andere obscure schuilplaats een wezen op, dat de station-chef kan geweest zijn – maar het ook even goed niet kan geweest zijn – liep heen en weer, hem stevig vasthoudend, gaf orders in zijn naam, en was het station uit met alles en iedereen veilig aan boord, vóór die beambte den vollen omvang begreep van de inbreuk die er gemaakt was op den meest heiligen gang van zaken en voorschriften. „Wie wàs dat?” vroeg de hooge beambte, den arm betastend, dien Cossar beet had gehad, en glimlachend met gefronste wenkbrauwen.
„Hoe of wat dan ook meneer,” zei een kruier, „maar ’t was een meneer. ’IJ en allemaal die bij ’em waren, reisden eerste klas.”
„Nu, we hebben hèm en zijn goedje aardig vlug de baan uitgestuurd – wie hij dan ook was”, zeide de hooge beambte, zijn arm wrijvend met iets dat naar voldoening zweemde.
En terwijl hij langzaam terugwandelde, knipoogend in het daglicht waaraan hij zoo weinig gewoon was, naar die deftige plaats van afzondering waarin de hoogere beambten te Charing Cross hun toevlucht zoeken tegen den overlast van het plebs, liep hij nog steeds te glimlachen om zijn ongewone energie. Het geval gaf hem een zeer veel voldoening gevenden blik op zijn eigen handigheid, niettegenstaande zijn stijven arm. Hij wenschte dat enkelen van die verwenschte critici, die in een gemakkelijken stoel het bestuur der spoorwegen liggen af te kammen, hem eens hadden kunnen zien.
Tegen vijven had die niet genoeg te bewonderen Cossar zonder eenigen schijn van overhaasting, al zijn materiaal voor zijn strijd tegen deze losgebroken Grootheid Urshot reeds uit, en was hij op weg naar Hickleybrow. Twee vaten petroleum en een vracht droge rijzen had hij in Urshot gekocht; een meer dan voldoend aantal zakken zwavel, acht geweren voor groot wild en ammunitie, drie lichte achterladers, met fijne-hagel-patronen voor de wespen, een bijl, twee kapmessen, een houweel en drie spaden, twee streng touw, wat flesschen bier, soda en whiskey, een gros pakjes rattenkruid en koude proviand voor drie dagen, waren uit Londen mee gekomen. Dit alles had hij op zeer zakelijke manier in een kolenlorrie en een hooiwagen vooruit gezonden; behalve de geweren en de ammunitie, die geborgen werden onder de bank van het wagentje uit den Rooden Leeuw, dat bestemd was om Redwood en de keurbende van vijf man die op Cossar’s bevel uit Ealing gekomen was, te vervoeren.
Cossar leidde al deze werkzaamheden met een air, alsof het de meest doodgewone zaak ter wereld was; hoewel er in Urshot een ware paniek heerschte over de ratten, en alle wagenbestuurders moesten extra betaald worden. Alle winkels in het plaatsje waren gesloten, en men zag bijna niemand op straat, en als hij op een deur klopte, ging niet de deur, maar het raam open. Hij scheen het zaken-drijven vanuit open vensters een volkomen gewettigd en voor de hand liggend iets te vinden. Eindelijk kregen hij en Bensington den sjees uit den Rooden Leeuw, en gingen op weg met net karretje, om zich bij de bagage te voegen die reeds een eind vooruit was. Dit deden zij een eindje voorbij de kruiswegen, en kwamen zoodoende het eerst te Hickleybrow aan.
Bensington, met een geweer tusschen de knieën, naast Cossar zittend in de sjees, voelde een reeds lang in zich groeiende verbazing tot rijpheid komen. Al wat zij nu deden, was, zooals Cossar volhield, zonder twijfel het meest voor de hand liggende om te doen, maar – ! In Engeland doet men zelden wat voor de hand ligt. Hij keek van de voeten van zijn buurman, naar de forsch gespierde handen op de teugels. Cossar had blijkbaar nooit gemend, en reed maar recht uit recht aan over het midden van den weg, volgens een zonder twijfel voor de hand liggende, doch zeer zeker ongewone eigen methode.
„Waarom doen wij toch niet allemaal wat voor de hand ligt? dacht Bensington. Wat ’n goeie wereld zou ’t dan worden als iedereen dat deed! Waarom doe ik bijvoorbeeld zoo’n massa dingen niet, terwijl ik weet dat ’t goed zou zijn ze te doen – dingen die ik graag doen zou! Is iederéén dan zóó, of ligt ’t alleen aan mij!” Hij verzonk in sombere overpeinzingen over den wil. Hij dacht na over de ingewikkelde, ingeroeste beuzelachtigheden van het dagelijksch leven, en in tegenstelling hiermede, over de eenvoudige en voor de hand liggende dingen die men behoorde te doen, de aangename en mooie daden, die eigenaardige invloeden ons nooit veroorloven te volbrengen. Nicht Jeanne? Hij bemerkte dat nicht Jeanne op de een of andere listige en moeilijk-na-te-gane manier een belangrijke factor in deze quaestie was. Waarom moeten wij, bij slot van rekening, eten, drinken, slapen, ongetrouwd blijven, híerheen gaan, dáár nièt heen gaan, en dit alles uit consideratie voor nicht Jeanne?
Zij werd symbolisch zonder op te houden ondoorgrondelijk te zijn!..
Een overstap, en een pad dwars door de velden trokken zijn aandacht en deden hem denken aan dien vroolijken helderen dag, nog zoo kort geleden wat tijd betrof, terwijl de emoties ervan reeds zoo ver achter hem lagen, toen hij van Urshot naar de Proef-Hoeve liep om naar de reuzen-kuikens te gaan kijken…
Het lot speelt met ons.
„Tchek, tchek,” zeide Cossar, „sta op.”
Het was een zeer warme middag, er was geen zuchtje en het stof lag dik op de wegen. Menschen waren er niet veel te zien, doch de herten achter de omheining van het park graasden vreedzaam.
Zij zagen een paar van de groote wespen een kruisbessenstruik leegplunderen even buiten Hickleybrow, en er kroop er een op en neer voor het kleine kruideniers-winkeltje in de dorpstraat, trachtend ergens een ingang te vinden. De kruidenier was nog zichtbaar binnen, met een oud vogelroer in de hand en de pogingen van het dier aandachtig volgend. De koetsier van het karretje hield stil voor „de Vroolijke Koejongens,” en deelde Redwood mede, dat zijn deel van de overeenkomst hiermede afliep. Hierbij sloten zich een oogenblik later ook de voerlieden van den hooiwagen en de kolenlorrie aan. Zij hielden deze bewering niet alleen staande, doch weigerden pertinent om de paarden verder mee te laten gaan.
„Die groote ratten zijn dol op paarden”, herhaalde de kolentremmer telkens.
Cossar keek het getwist een oogenblik aan.
„Haal de spullen uit het wagentje”, zeide hij, en een van zijne mannen, een lange, blonde, smerige werktuigkundige, gehoorzaamde.
„Geef me dat jachtgeweer es an”, zeide Cossar.
Hij ging tusschen de voerlui staan. „Wij verlangen niet van jelui dat je rijden zult,” zeide hij.
„En nu kun je verder zeggen wat je wilt,” gaf hij toe – „maar wij moeten die paarden hebben.”
Zij begonnen over en weer te praten, maar hij ging voort: „Als jelui het hart hebt om een hand naar ons uit te steken, schiet ik je uit zelfverdediging in je beenen. Maar de paarden gaan mee verder.” – Hij beschouwde de zaak hiermede als afgedaan.
„Klim op dien wagen, Flack,” zei hij tot een breedgeschouderden, taaien, kleinen man. „Boon, jij neemt den kolenwagen.”
Twee wagenvoerders begonnen tegen Redwood te tieren.
„Jelui hebt je plicht gedaan jegens jelui werkgevers”, zeide Redwood. „Jelui blijven in dit dorp tot wij terugkomen. Niemand zal je de schuld geven, als ze zien dat wij geweren hebben. Wij willen niets onrechtvaardigs of gewelddadigs doen, maar de quaestie is dringend. Ik betaal als er iets met de paarden gebeurt, dus stel je op dat punt maar gerust.”
„Goed zoo,” zeide Cossar, die zelden beloften deed.
Zij lieten de sjees achter, en de mannen, die menden, gingen te voet. Over elken schouder bungelde een geweer. Het was een allervreemdste kleine expeditie voor een Engelschen landweg. Het geleek meer op een Yankee-troep, die bezig was westwaarts te trekken in de goede oude dagen der Indianen.
Zij volgden den weg, totdat zij op den top van den heuvel, bij den overstap, de Proef-Hoeve in het zicht kregen.
Zij vonden boven op den heuvel een klein troepje mannen met een geweer – de beide Fulchers waren er onder anderen ook bij – en een man, een vreemde uit Maidstone, stond een paar pas vóór de anderen en nam het terrein op door een tooneelkijker.
Deze mannen wendden zich om en keken verbaasd naar Redwood’s troep.
„Iets nieuws?” zeide Cossar.
„De wespen vliegen af en an,” zei de oude Fulcher.
„Kan niet zien of ze wat meebrengen.”
„Het kanariekruid is nou al tusschen de pijnboomen,” zeide de man met den tooneelkijker. „Van morgen was het daar nog niet. Je kunt het zien groeien terwijl je er naar staat te kijken.”
Hij haalde een zakdoek uit zijn zak en wreef de glazen van den tooneelkijker doodbedaard zorgvuldig af.
„Jelui gaan zeker naar beneden, he?” waagde Skelmersdale te zeggen.
„Ga je mee?” vroeg Cossar.
Skelmersdale scheen te aarzelen.
„Duurt den geheelen nacht.”
Skelmersdale besloot, als dat zoo was, maar liever niet mee te gaan.
„Ook ratten op de vlakte?” vroeg Cossar.
„D’r zat er een tusschen de dennen van morgen. Ik vertrouw dat ie op konijnen uit was.”
Cossar sjokte weer voort om de anderen in te halen. Bensington, die van onder zijn hand naar de Proef-Hoeve tuurde, kreeg voor het eerst eenigermate een denkbeeld van de kracht van het voedsel. Zijn eerste indruk was, dat het huis kleiner was dan hij gedacht had – véél kleiner zelfs; zijn tweede indruk was, dat de geheele plantengroei tusschen het huis en het pijnbosch ontzettend groot was geworden. Het dak boven den put keek nog maar even uit van tusschen acht voet hooge graspluimen en het kanariekruid had zich om den schoorsteen geslingerd en gesticuleerde met stijve ranken in de lucht. Zijn bloemen waren helder-gele vlekken, die wel een mijl ver duidelijk zichtbaar waren als afzonderlijke, gele, spikkels.
Een groote, groene kabel had zich dwars door het ijzergaas van den looper der reuzen-kuikens gewrongen en had zijn bladerstelen geslingerd om twee aan den buitenkant staande pijnboomen. Bijna half zoo hoog was ook het boschje brandnetels, dat om de karreschuur was opgeschoten. De geheele aanblik deed, hoe meer zij naderden, denken aan een aanval van dwergen op een poppenhuis dat in een vergeten hoekje van den een of ander grooten tuin is blijven staan.
Zij zagen dat de wespen voortdurend ijverig af en aan vlogen. Een zwerm zwarte gedaanten vloog door elkaar in de lucht boven de verweerde heuvelhelling achter het pijnbosch en telkens schoot een van deze gedaanten op in de lucht, met ongelooflijke snelheid, en zweefde heen naar een verwijderd doel. Hun gegons was reeds hoorbaar op meer dan een halve mijl van de Proef-Hoeve.
Eenmaal kwam een geel-gestreept monster hun kant uit schieten, zweefde een tijdlang vóór hen, naar hen kijkend met zijn groote facettenoogen, doch op een mislukt schot uit Cossar’s jachtgeweer, vloog het weder heen. Rechts in een hoek van het veld, kropen er verscheidene over eenige afgekloven beenderen, die waarschijnlijk de overblijfselen waren van het lam dat de ratten hierheen gesleept hadden van Huxter’s boerderij. De paarden begonnen onrustig te worden, toen zij deze wezens naderden. Geen van het gezelschap was een goed menner, en zij moesten ieder paard bij den teugel leiden en het aanmoedigen met hun stem.
Zij zagen geen enkel spoor van de ratten, toen zij het huis naderden, en alles scheen volmaakt rustig, behalve het nu eens duidelijker, dan weer minder duidelijk aanzwellende whoozzzzzzZZZ, whoooooozoo – oe uit het wespen-nest.
Zij leidden de paarden het erf op en een van Cossar’s mannen die de deur zag openstaan – het geheele middengedeelte ervan was weggeknaagd – ging naar binnen. Niemand miste hem den eersten tijd, daar de anderen bezig waren met de vaten petroleum, en zij bemerkten eerst dat hij niet bij hen was, toen zij het knallen van zijn geweer en het fluiten van zijn kogel hoorden. „Pang, pang,” allebei de loopen, en zijn eerste kogel ging, schijnt het, door het vat zwavel, rukte er een duig aan den anderen kant uit, en vervulde de lucht met geel poeder. Redwood had zijn geweer in de hand gehouden en trok het schot er af op iets grijs’ dat hem voorbij rende. Hij zag nog even het breede achtergedeelte, den langen schubachtigen staart en lange zolen der achterpooten van een rat, en ledigde zijn tweeden loop. Hij zag Bensington neervallen op het oogenblik, dat het beest om den hoek verdween.