Читать книгу Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam - Герберт Уэллс, Герберт Джордж Уэллс - Страница 5
Boek I.
De ontdekking van het voedsel
Hoofdstuk II.
De Proef-Hoeve
I
ОглавлениеBensington nam zich oorspronkelijk voor, met zijn goedje proeven te nemen op jonge donderpadden, zoodra hij het werkelijk kon produceeren. Dergelijke dingen worden altijd het eerst geprobeerd op donderpadden; want daar zijn kikkers toch voor! – En zij kwamen overeen dat hij en niet Redwood de proefnemingen zou doen, omdat Redwood’s laboratorium in beslag genomen werd door den projectiel-snelheidsmeter en de dieren, die noodig waren voor een onderzoek naar de Dagelijksche Afwijking in het aantal horenstooten per dag van den Jongen Stier, een onderzoek dat kromme lijnen van abnormale en zeer verwarrende soort opleverde, en de aanwezigheid van glazen bollen met donderpadjes erin was bijzonder ongewenscht, zoolang bovengenoemd onderzoek juist in vollen gang was.
Doch toen de heer Bensington zijn nicht Jane iets toevertrouwde van wat hij in het hoofd had, sprak zij onmiddellijk haar veto uit over den invoer van donderpadden of dergelijke wezens om op te experimenteeren, in hun verdiepingwoning. Zij had niet het minste bezwaar dat hij een der vertrekken van hun verdieping gebruikte voor dingen zooals scheikunde waar geen ontploffingen bij te pas kwamen, en die geen nadeelige gevolgen had wat haar zelve betrof; zij had geen bezwaar dat hij een gas-fornuis en een gootsteen en een stof-vrije kast er op nahield, die veilig bleven voor den wekelijkschen storm der schoonmaak dien zij op andere plaatsen duchtig liet woeden. En daar zij lieden gekend had die aan den drank verslaafd waren, beschouwde zij zijn haken naar onderscheiding in geleerde genootschappen als een uitmuntende plaatsvervanger voor den groveren vorm van verdorvenheid. Doch massa’s levende dingen, die zoo „kronkelerig” waren als ze leefden en „stinkerig” als ze dood waren, dat kon en wilde ze niet dulden. Zij zei, dat dergelijke dingen beslist ongezond moesten zijn, en dat Bensington een man was die erg moest oppassen – en dat het onzin zou zijn als hij wilde beweren dat dit niet zoo was.
En toen Bensington probeerde haar het enorme gewicht van deze mogelijke ontdekking te doen zien, zeide ze dat ’t allemaal goed en wel was, maar dat, als zij hem toestond alles in huis akelig en ongezond te maken (en daar kwam ’t toch maar allemaal op neer), hij de eerste zou zijn om zich te beklagen.
En mijnheer Bensington liep het vertrek op en neer, niet lettend op zijn eksteroogen, en praatte langen tijd met veel gedecideerdheid, en zelfs misnoegen in zijn stem, zonder het geringste effect. Hij opperde dat niets de Bevordering der Wetenschap in den weg behoorde te staan en zij zeide dat de Bevordering der Wetenschap allemaal heel goed en wel was, maar dat een hoop donderpadden op een bovenverdieping háár te machtig was; hij zei dat het in Duitschland een voldongen feit was, dat een man met een idee als het zijne onmiddellijk twintig duizend goed-ingerichte kubieke voet laboratorium tot zijn beschikking zou krijgen, en zij zei dat ze blij was, en altijd blij was geweest, dat ze geen Duitsche was; hij zei dat het hem voor altijd beroemd zou maken en zij zei dat er veel meer kans bestond dat het hem ziek zou maken, als hij een hoop donderpadden op een verdieping als de hunne hield; hij zei dat hij baas in zijn eigen huis was, en zij zei dat zij dan maar liever directrice van een school werd, dan te moeten zorgen voor een hoop enge jonge kikkers; en toen verzocht hij haar niet zulken onzin te praten en zij verzocht hem hetzelfde, en verzocht hem die ideeën over kikkers te laten varen; en hij zei dat ze wel een beetje meer respect voor zijn ideeën kon hebben, en zij zei dat zij dat niet kon of wilde als er zoo’n „luchtje” aan was – en toen – niettegenstaande de klassieke opmerkingen die Huxley over dit punt gemaakt heeft – verloor hij alle geduld en zei een goddeloos woord. Niet zoo heel goddeloos, maar toch plat genoeg. En toen was zij zeer beleedigd en hij moest excuus vragen, en het vooruitzicht het Godenvoedsel ooit op hun verdieping op kikkers te probeeren, verdween geheel in het excuus.
Derhalve moest Bensington er iets anders op zien te vinden om zijn proefnemingen op het gebied van voeding, die noodig zouden zijn om zijn ontdekking te demonstreeren, te kunnen uitvoeren, zoodra hij zijne zelfstandigheid afgezonderd en bereid had. Eenige dagen lang bepeinsde hij de mogelijkheid zijn kikkers bij den een of anderen vertrouwden persoon in den kost te doen en toen richtte het toevallig-zien van de uitdrukking in een courant zijne gedachten op een „Proef-Hoeve.”
En kuikens. Direct toen hij er aan dacht, dacht hij eraan als aan een hoenderfokkerij. Plotseling kreeg hij een visioen van reusachtig-sterk groeiende kuikens. Hij zag voor zich een beeld van rennen, en hokken, hokken die àl grooter en grooter werden, en rennen die in grootte hier gelijken tred mede hielden. Kuikens zijn zoo gemakkelijk te naderen, zoo gemakkelijk te voederen en waar te nemen, zóóveel droger om te hanteeren en te meten, dat kikkers hem voor zijn doel nu erg wilde en onhandelbare beesten toeleken. Hij kon maar niet begrijpen hoe het kwam dat hij niet aan kuikens en wèl aan kikkers gedacht had van het begin af. Onder meer, zou het hem al dat gezeur met nicht Jane bespaard hebben. En toen hij het Redwood voorstelde, was deze het volkomen met hem eens.
Redwood zei overtuigd te zijn dat experimenteele physiologen een grooten misslag begingen met proeven te doen op noodeloos-kleine dieren. Het stond precies gelijk met experimenteeren in de scheikunde met een onvoldoende hoeveelheid materiaal; fouten in opmerking en behandeling worden onevenredig groot. Het was, juist in dezen tijd, van buitengewoon groot gewicht, dat de wetenschappelijke mannen hun recht lieten gelden op groot materiaal. Dat was dan ook de reden waarom hij zijn tegenwoordige experimenten aan het Bond-street College verrichtte op jonge stieren, niettegenstaande zekere mate van ongerief voor de studenten, en professoren die in andere vakken college gaven, door de lichtzinnigheid en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel van deze dieren in de corridors nu en dan. Doch de kromme lijnen, die hij kreeg, waren buitengewoon belangwekkend en zouden, zoo ze uitkwamen, zijn keuze ten volle rechtvaardigen. Wat hemzelf betrof, zoo de wetenschap niet zoo stiefmoederlijk bedeeld ware geweest in dit land, zou hij nooit, als het niet hoefde, experimenteeren op iets kleiners dan een walvisch. Maar een Publiek Vivarium, van voldoende grootte om dit mogelijk te maken, was, vreesde hij, op dit oogenblik in dit land tenminste, een Utopistische eisch. In Duitschland – enz.
Daar Redwood’s jonge stieren zijn dagelijksche zorg vereischten, kwam het kiezen en uitrusten der Proef-Hoeve grootendeels op Bensington neer. Ook werd overeengekomen dat alle kosten zouden bestreden worden door Bensington, tot zij voldoende van buitenaf gesteund werden om het experiment voort te zetten. Derhalve wisselde hij zijn werk in het laboratorium op zijn verdieping af met de jacht naar een pachthoeve langs de spoorweglijnen, die van London naar het zuiden loopen, en zijn glurende bril, zijn vriendelijke kaalhoofdigheid, en zijn opengewerkte linnen schoenen, vervulden de eigenaars van tallooze onverhuurbare eigendommen met ijdele hoop. En hij adverteerde in verscheidene dagbladen en in „de Natuur,” om een verantwoordelijk paar (gehuwd) dat nauwgezet en handig was, en gewoon met hoenders om te gaan, om het algeheele beheer van een Proef-hoeve van een grooten bunder op zich te nemen.
Hij vond de plaats die hij noodig had te Hickleybrow, dicht bij Urshot in Kent. Het was een eigenaardige, afgelegen plek, in een vallei, omzoomd door pijnbosschen, die des avonds donker en ongastvrij waren. Een hooge heuvel sneed het af van den zonsondergang en een grillige put met een uit elkaar hangend afdak deed het gebouw kleiner lijken dan het was. Tegen het kleine huis klommen geen klimplanten op, er waren verscheidene ruiten gebroken, en de wagenschuur wierp zelfs in den middag een donkere schaduw. Het lag op anderhalven mijl van het laatste huis van het dorp en de eenzaamheid ervan werd op twijfelachtige wijze vervroolijkt door een rondwandelende familie van echo’s.
De plaats leek Bensington bijzonder geschikt voor wetenschappelijk onderzoek. Hij liep het erf rond, hokken en rennen teekenend met een zwaaienden arm, en bevond dat de keuken zonder veel verandering te behoeven te ondergaan een aantal broedtoestellen en kunstmoeders kon bergen.
Hij nam de plaats onmiddellijk; en op den terugweg naar Londen stapte hij uit te Dunton Green, en engageerde een geschikt paar dat op zijn advertenties geschreven had, en nog dien zelfden avond slaagde hij erin een voldoende hoeveelheid Herakleophorbia I te isoleeren om deze schikkingen meer dan te rechtvaardigen.
Het geschikte paar, dat onder Bensington de eerste aalmoezeniers op aarde van het Voedsel der Goden zou zijn, was niet alleen zeer merkbaar op jaren, maar ook buitengewoon vuil. Bensington merkte dit laatste niet op, omdat niets het algemeene opmerkingsvermogen zoozeer afstompt als een leven van experimenteele wetenschap. Zij heetten menheer en juffrouw Skinner, en de heer Bensington interviewde hen in een klein vertrek mat hermetisch gesloten vensters, een verweerden spiegel boven den schoorsteenmantel en een paar kwijnende calceolaria’s.
Juffrouw Skinner was een heel klein oud vrouwtje, zonder muts, met vuil-wit haar dat erg plakkerig was weggekamd van een gezicht dat oorspronkelijk al bestond uit, en nu, door het verlies van tanden en kin, en het rimpelen van wat er verder was, eindigde met bijna uitsluitend te zijn – neus. Zij was gekleed in lei-kleurige kleedij (voor zoover haar japon tenminste nog kleur had), die op een plaats gelapt was met een strook rood flanel. Zij liet hem binnen en praatte zeer bedachtzaam tegen hem, en gluurde naar hem om en over haar neus, terwijl ze hem in vertrouwen mededeelde dat Skinner eenige wijziging in zijn toilet aan het aanbrengen was. Zij bezat één tand, die haar uitspraak in den weg stond, en zij hield haar lange gerimpelde handen zenuwachtig saamgeperst. Zij vertelde den heer Bensington dat zij al jaren met hoenders had omgegaan, en alles wist omtrent broedmachines; ja, zij zelven hadden eens een hoenderpark gedreven, en het was eindelijk alléén failliet gegaan door gebrek aan leerlingen.
„Ziet u,” zeide juffrouw Skinner, „de leerlingen, die brenge de cente in.”
Meneer Skinner bleek bij zijne verschijning te zijn een man met een groot breed gezicht, die lispelde en zóó erg scheel zag, dat hij over uw hoofd heenkeek; hij had opengesneden pantoffels aan, die Bensington dadelijk voor hem innamen, en hij zat erg schaars in zijn knoopen. Hij hield met één hand zijn jas en hemd bij elkaar, en trok, met den wijsvinger van de andere, modellen op het zwart-met-goud tafelkleed, terwijl zijn eene oog dat hiernaar niet keek, Bensington’s zwaard van Damocles (om het zoo maar eens uit te drukken), gadesloeg met een eenigszins droevige los-van-de-wereld-zijnde uitdrukking: „U wilt dethe boerderij niet drijven om de winst. Neen, meneer. ’t Komt alleth op ’t zelfde neer, mijnheer. Proeven! Net thoo!”
Hij zeide dat ze dadelijk naar de boerderij konden vertrekken. Hij deed niets te Dunton Green dan een beetje kleermaken. „’t Ith niet zoo’n voordeelige plaatsth als ik dacht, en wat ik daar maak, ith haastht niet de moeite waard,” zeide hij, „thoodat, als ’t u beter thchikt, wij dadelijk…”
En binnen een week waren meneer en juffrouw Skinner op de boerderij geïnstalleerd, en de karwei-timmerman van Hickleybrow wisselde de taak van kippehokken-timmeren en rennen-maken af met een systematisch gesprek over den heer Bensington.
„Ik heb hem nog niet veel gethien,” zeide de heer Skinner. „Maar voorzoover als ik uit hem wijth heb kunnen worden, lijkt hij mij een stomme ouwe dwaath.”
„Ik dacht wel dat er een van z’n vijf op den loop was,” zei de timmerman van Hickleybrow.
„Hij denkt, dat ie wat weet van hoenderth,” zeide de heer Skinner. „Heerem’ntijd! Als je ’m hoorde, zou je denken dat niemand wat van hoenderth wisht dan hij.”
„’IJ ziet er zelf uit as een ’en,” zeide de timmerman van Hickleybrow; „misschien door z’n bril.”
De heer Skinner kwam wat dichter bij den timmerman van Hickleybrow staan, en sprak vertrouwelijk met hem, en het eene treurige oog keek naar het verwijderde dorp, en het andere schitterde en keek kwaadaardig. „Moete èlke dag gemete worde, – iedere kip, thegt ie. Om te thien of the goed groeie. Nou theg, – he? Iedere kip, thowerachtig, iedere dag.”
En de heer Skinner stak zijn hand op om er achter te lachen op een beschaafde, en aanstekelijke manier, en haalde de schouders erg hoog op – en alleen zijn andere oog deelde niet in den lach. Toen, eraan twijfelend of de timmerman het fijne van de zaak wel gesnapt had, herhaalde hij met een doordringend gefluister: „gemète!”
„’IJ is nog erger dan onze ouwe baas; verdompeld as ’t niet waar is,” zei de timmerman van Hickleybrow.