Читать книгу Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam - Герберт Уэллс, Герберт Джордж Уэллс - Страница 7
Boek I.
De ontdekking van het voedsel
Hoofdstuk II.
De Proef-Hoeve
III
Оглавление„Dàt is geen kuiken,” zei Bensington’s nicht Jane. „Denk je dat ik geen kuiken ken,” zei Bensington’s nicht Jane heftig. „’t Is véél te groot voor een kuiken, en bovendien, je kunt héél goed zien, dat ’t geen kuiken is. Het lijkt meer op een trapgans dan op een kuiken.”
„Ik moet zeggen,” zei Redwood, aarzelend, Bensington noode toestaand hem in het dispuut te betrekken, „ik moet bekennen, dat, de bewijzen in aanmerking genomen – ”
„O, als u dát doet,” zei nicht Jane, „in plaats van uw oogen te gebruiken als een verstandig man – ”
„Nee maar, heusch, juffrouw Bensington – !”
„Och, loop heen!” zei nicht Jane. „Jullie mannen zijn allemaal ’t zelfde.”
„De bewijzen in aanmerking nemend, valt dit dier toch zeker onder dit soort – ongetwijfeld is het abnormaal, en overvoed, maar tòch – vooral daar het gekomen is uit het ei van een normale kip – geloof ik toch, juffrouw Bensington, te moeten toegeven, dat dit, voor zoover men het ièts kon noemen, een kuiken is.”
„Dus u denkt dat dit een kuiken is?” zei nicht Jane.
„Ik gelóóf dat dit een kuiken is,” zei de heer Redwood.
„Wat een onzin!” zei Bensington’s nicht Jane, en „och,” (dit gericht tegen Redwood’s hoofd) „jullie met je onzin,” en toen keerde zij zich plotseling om, ging de kamer uit en sloeg de deur achter zich dicht.
„En ’t is een heele opluchting, ook voor mij, het te zien, Bensington,” zei Redwood, toen de nagalm van het dichtslaan der deur weggestorven was. „Al moet ik zeggen dat ’t erg groot is.”
Zonder dat Bensington hem hiertoe behoefde uit te nooden, ging hij in den lagen leunstoel bij het vuur zitten en bekende dingen bedreven te hebben, die zelfs voor een leek ongepast zouden zijn geweest.
„Je zult het wel wat overhaast van me vinden, Bensington,” zei hij, „maar de quaestie is, dat ik een klein beetje – niet erg veel – maar toch, een beetje – in de flesch van baby gedaan heb, nu zoowat een week geleden!”
„Maar als nu – !” riep Bensington uit.
„Jawel, dat weet ik,” zeide Redwood, en keek naar het reuzenkuiken op den schotel op tafel.
„’t Is gelukkig goed afgeloopen,” en hij zocht in zijn zak naar zijne cigaretten.
Bij stukjes en beetjes gaf hij de bijzonderheden:
„Arme kleine kerel, kwam maar niet vooruit in gewicht… vreeselijk ongerust. Winkles, een vent van niks… vroegere leerling van me… deê niks… m’n vrouw, onbeperkt vertrouwen in Winkles… Je weet wel, een man met een optreden als een rots… overdonderend… Niets geen vertrouwen in mìj, natuurlijk… Gaf Winkles les… mocht nauwelijks in de kinderkamer komen… moest toch ìets gedaan worden… sloop naar binnen toen de zuster zat te ontbijten… en kreeg de flesch in handen.”
„Maar dan zal het aan ’t groeien gaan,” zei de heer Bensington.
„Het gróéit al. Zevenentwintig ons verleden week… Nu moet je Winkles ’es hooren. „Ligt alleen aan de behandeling,” zei hij.
„Wel allemachtig! precies ’t zelfde zei Skinner!”
Redwood keek nog eens naar het kuiken. „’t Moeilijke van de zaak is, om het aan den gang te houden. Ze vertrouwen mij niet meer alleen in de kinderkamer, omdat ik probeerde een groei-lijn van Georgina Phyllis te krijgen – en hoe moet ik em nu een tweede dosis geven – ”
„Is ’t noodig?”
„Hij schreit al twee dagen – hoe dan ook, met zijn gewone voedsel kàn hij niet doorgaan. Moet nu méér hebben.”
„Zeg ’t aan Winkles.”
„Winkles kan naar den duivel loopen!” zei Redwood.
„Je kondt Winkles in den arm nemen, en hem poeders geven om aan het kind te geven – ”
„Ja, daar zal wel niets anders op zitten,” zeide Redwood, zijn kin op zijn vuist latend rusten en in het vuur kijkend.
Bensington stond een oogenblik het dons op de borst van het kuiken glad te strijken. „’t Zullen reusachtig groote hoenders worden,” zei hij.
„Dàt zullen ze,” zei Redwood nog steeds in den gloed starend.
„Zoo groot als paarden,” zei Bensington.
„Gróóter,” zei Redwood. „Wat ik je zeg, hoor!”
Bensington wendde zich van het exemplaar af.
„Redwood,” zei hij, „deze hoenders zullen fureur maken.”
Redwood knikte tegen het vuur.
„En waarachtig!” zei Bensington plotseling naderbij tredend met schitterende brilleglazen, „je kleine jongen óók!”
„Daar denk ik net aan,” zei Redwood.
Hij liet zich achterover in zijn stoel vallen, zuchtte, wierp de nog-niet-opgerookte cigarette in het vuur, en stak zijn handen diep in zijne broekzakken. „Daar dacht ik juist over. Dit Herakleophorbia zal raar goedje worden om mee om te gaan. Denk toch es hoe hard dat kuiken gegroeid moet zijn – ”
„Een kleine jongen, die zóó hard groeit,” zei de heer Bensington langzaam, en keek naar het kuiken terwijl hij het zeide.
„Zeg!” zei Bensington, „wat een kerel zal dàt worden.”
„Ik zal hem steeds kleiner wordende doses geven,” zei Redwood. „Of liever gezegd, Winkles zal dit doen.”
„’t Experiment is tè sterk.”
„Jawel.”
„Maar toch, weet je, moet ik zeggen – …Te een of andere tijd zal de een of andere baby ’t tòch moeten slikken.”
„O, zeker, we zullen er beslist proeven mee nemen op de een of andere baby. – ”
„Precies,” zei Bensington, kwam op het haardkleed staan en zette zijn bril af om hem schoon te maken.
„Ik geloof niet, Redwood, dat, vóór ik deze kuikens zag, ik begòn te beseffen – ook maar iets – van de mogelijkheid die er lag in wat wij gemaakt hadden. En zelfs nu begint het pas tot mij door te dringen… de mogelijke gevolgen…”
En zelfs op dat oogenblik had Bensington nog geen vaag besef van de mijn, die dat lontje zou doen springen.