Читать книгу De heele wereld rond - Goeverneur Johan Jacob Antonie - Страница 8
8. De kameel bij de Mongolen
ОглавлениеIn de woeste bergstreken van Mongolië en Thibet, waar het gebrek aan goede weiden en versch water de veeteelt belet, is alleen nog de kameel op zijne plaats en bewijst aan de arme woestijnbewoners onberekenbare diensten.
De kameel draagt een’ last van zeven tot acht centenaars en legt daarmede dagreizen van meer dan tien uren gaans af. Opzettelijk tot snelloopen afgerichte dieren, welke men tot het overbrengen van tijdingen gebruikt en die niet anders dan den ruiter te dragen hebben, moeten menigmaal tachtig uren gaans afleggen. In sommige Mongoolsche landen wordt de kameel door koningen en vorsten ook als trekdier voor den wagen gespannen. De africhting van het jonge dier vereischt groote zorgvuldigheid. In de eerste acht dagen na de geboorte kan het nog niet op de pooten staan; de lange hals is dan nog zoo slap en zwak, dat hij gesteund moet worden. Overigens schijnt het dier al vroeg te voelen, hoe zwaar het juk is, dat het zijn leven lang zal te torsen hebben. Men ziet de jonge kameelen nooit vroolijk spelen, zooals veulens en kalveren doen. Bij nacht en soms ook over dag laat de kameel klagende tonen hooren. Het jong groeit slechts langzaam op, kan eerst in het derde jaar een’ ruiter dragen en heeft zijne volle kracht eerst met het achtste jaar. Dan worden hem zware lasten opgelegd, en het geldt voor een bewijs, dat hij die op reis kan dragen, als hij in staat is, er mede van den grond op te staan. Hij behoudt zijne krachten lang en kan wel vijftig jaren goede diensten doen, als men hem van tijd tot tijd rust gunt en op de weide laat gaan. De natuur heeft hem geen verdedigingswapen gegeven; hij slaat slechts zelden achteruit, en de slag met den weeken, vliezigen hoef doet doorgaans weinig schade. Zijn eenig verweermiddel is, dat hij zijn’ beleediger uit muil en neus een’ gulp troebel spog in het gezicht spuwt.
De kameel heeft een afstootend uiterlijk; zijn adem is stinkend; de vooruitstaande en gespleten neus en de vele eeltknobbels op de verschillende deelen des lichaams maken een onaangenamen indruk. Daarentegen is hij verwonderlijk sober en matig, leerzaam en gedwee. Hij kan niettegenstaande zijne weeke pooten zonder zich te beschadigen op spitse steenen, doornen en wortels gaan; maar op langdurige tochten moet men hem dikwijls eenige rustdagen gunnen, daar hij anders de zolen doorloopt, zoodat het rauwe vleesch zichtbaar wordt. In zulk een geval trekken de Mongolen hem schoenen van schaapsleder aan. Ieder voorjaar verliest hij al zijn haar en is ruim drie weken lang van den kop tot aan het einde van zijn’ staart als kaalgeschoren. Langzamerhand komt het haar terug; aanvankelijk is het een dun wollig dons van de uiterste fijnheid; later bekomt hij een langen, dikken pels, waarin hij de strengste koude trotseert. De Mongolen gebruiken dit kemelshaar niet, schoon het langer dan schapenwol en bij vele dieren zoo fijn als zijde is. De reiziger ziet het in menigte in het rond liggen, doorgaans door den wind tot reusachtige klompen saamgepakt. De melk van het dier is voortreffelijk, en men bereidt er boter en kaas uit; het vleesch is taai en slecht van smaak. De Mongolen houden den bult nochtans voor eene lekkernij, snijden daar stukken van af en werpen die in plaats van boter in hunne thee. Men moet Mongool zijn, om in dat walgelijk kooksel smaak te vinden.