Читать книгу Beatrice - H. Rider Haggard - Страница 10
Hoofdstuk VII. Een echtelijk praatje.
ОглавлениеVoordat Geoffrey Bingham, op dien gewichtigen avond van den storm, in een onrustigen slaap viel, vernam hij dat het meisje, dat zijn leven had gered, bijna ten koste van het hare, buiten gevaar was, en op zijn meer bedaarde wijze dankte hij de Voorzienigheid even innig als Owen Davies het gedaan had. Daarna ging hij slapen.
Toen hij, met een pijnlijk gevoel en zoo stijf dat hij zich nauwelijks kon verroeren, ontwaakte, scheen het heldere daglicht reeds door de blinden. Het was volkomen stil in de kamer, want de assistent van den dokter, die hem tot het leven had teruggeroepen en op een sofa aan het andere einde van de kamer lag, sliep den rustigen slaap der jeugd en totale uitgeputheid. Alleen een pendule op den schoorsteenmantel tikte eentonig, met dien plechtigen indruk, welken pendules in de stilte op ons maken. Geoffrey spande zijn oogen in, om te zien hoe laat het was, en ontdekte dat het eenige minuten vóór zessen was. Toen begon hij er over te denken hoe het met Miss Granger zou zijn, en zich elk tooneel van hun avontuur voor den geest te halen, tot het laatste, toen zij uit het bootje geslingerd en door die schuimende golf verzwolgen werden.
Daarna herinnerde hij zich niets anders dan een ruischend geluid en een visioen van schuim. Hij huiverde een weinig als hij er aan dacht, want zijn zenuwen waren geschokt; ’t is niet aangenaam zoo dicht bij het einde en het begin geweest te zijn; en met hernieuwde dankbaarheid trok zijn hart naar het meisje, dat hem aan het leven en licht en hoop had teruggegeven. Juist op dit oogenblik meende hij een snikkend geluid buiten het venster te hooren. Hij luisterde; het geluid hield aan. Hij beproefde op te staan, maar daar was hij te stijf toe. Dus riep hij, als laatste toevlucht, den assistent.
“Wat scheelt er aan?” zeide de jongeling, met de vlugheid van iemand, die gewoon is plotseling gewekt te worden, overeind springende. “Gevoelt ge u niet goed?”
“Dat is het niet,” antwoordde Geoffrey. “Er staat buiten iemand te weenen.”
De jonge dokter trok zijn jas aan, trad naar het venster en trok de blinden open.
“Ja, zoo is ’t,” zeide hij. “Het is een klein meisje, met blond haar en zonder hoed.”
“Een klein meisje?” hernam Geoffrey. “Dat moet Effie, mijn dochtertje, zijn. Laat haar, als ’t u belieft, binnen.”
“Goed. Dek u dicht, dan kan ik het door het venster doen; het is geen vijf voet van den grond.” Derhalve deed hij het venster open, en vroeg het kleine meisje hoe zij heette.
“Effie,” antwoordde zij snikkend, “Effie Bingham. Ik kom naar paatje zien.”
“Goed, liefje, huil maar niet zoo; uw paatje is hier. Kom, laat mij u binnen tillen.”
Nog een oogenblik, en door het open venster vertoonde zich het liefste gezichtje, waarmede een kind van zes jaar begiftigd kon zijn. Want dat gezichtje was rooskleurig en wit, en de donkere oogen leverden een allerbevalligst contrast op met het blonde haar. Maar, ach, nu waren de wangen met tranen bezoedeld, en om de donkere oogen waren bijna even donkere kringen. Dat was alles nog niet. Haar jurkje was scheef vastgehaakt, aan het eene voetje, doornat van den dauw, was geen laarsje en op het blonde krulkopje geen hoed.
“O, paatje, paatje!” riep het kind, zoodra zij hem zag, en zich losworstelende om in zijn armen te snellen, “u is niet dood, is u wel, paatje?”
“Neen, mijn lieve, neen,” antwoordde haar vader, haar kussende. “Waarom dacht je dat ik dood was? Heeft je moeder je niet gezegd dat ik in veiligheid ben?”
“O, paatje,” antwoordde zij, “ze zeiden dat u verdronken was, en ik huilde en wou dat ik ook verdronken was. Toen kwam moeder eindelijk thuis, en ze zei dat u beter was, en ze was boos op me, omdat ik nog huilde en naar u toe wilde. Maar ik bleef toch huilen. Ik heb den heelen nacht gehuild, en toen het licht werd, heb ik mij zelf aangekleed, maar mijn hoed en mijn éénen schoen kon ik niet vinden, en ik ben het huis uitgeloopen, om u te zoeken.”
“En hoe heb je mij gevonden, mijn arm, lief kind?”
“O, ik hoorde moeder zeggen dat u in de pastorie was; dus wachtte ik totdat ik een man zag, en vroeg hem wat voor weg ik op moest, en hij zei me dat ik langs de rots moest gaan totdat ik een lang, wit huis zag, en toen hij zag dat ik maar één schoen aanhad, wilde hij mij naar huis brengen, maar ik liep hard weg, totdat ik hier kwam. Maar de luiken waren dicht, dus dacht ik dat u dood was, lieve paatje, en ik huilde totdat die heer het venster opendeed.”
Daarna begon Geoffrey haar te berispen dat zij weggeloopen was, maar dat scheen zij zich niet zwaar aan te trekken, want zij zat op den rand van het bed, met haar handjes op de zijne, allerliefst om te zien.
“Je moet weer naar huis gaan, Effie, en moeder zeggen waar je geweest bent.”
“Dat kan ik niet, paatje, ik heb maar één schoen aan,” antwoordde zij pruilend.
“Maar je bent toch op één schoen gekomen.”
“Ja, paatje, maar ik wou graag komen, en ik wil niet graag weer naar huis gaan. Vertel mij hoe u verdronken is.”
Hij lachte om haar logica en gaf haar toe, want dat dochtertje lag hem na aan het hart, nader dan iets anders op de wereld. Dus vertelde hij haar hoe hij “verdronken” was en hoe een dame hem het leven had gered.
Effie luisterde met wijdgeopende oogen, en zeide, dat zij die dame graag zou willen zien, wat later ook gebeurde. Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt, en Granger, vergezeld van den dokter, trad binnen.
“Hoe gaat het, mijnheer?” zeide eerstgenoemde. “Ik moet mij aan u voorstellen, want gij weet waarschijnlijk niet wie ik ben. Toen ik u het laatst zag, zaagt gij er uit alsof gij zoo dood waart als een haai op het strand. Ik ben Granger, dominé Granger, de predikant van Bryngelly, een van de slechtste predikantsplaatsen hier op de kust, en dat zegt veel.”
“Ik ben u veel dankbaarheid verschuldigd voor uw gastvrijheid, mijnheer Granger, en uw dochter nog meer, maar ik hoop haar persoonlijk te danken.”
“Spreek er niet van,” zeide de predikant. “Warm water en het warmen van dekens kost niet veel, en den brandy en den dokter zult gij zelf moeten betalen. Hoe is ’t met hem, dokter?”
“Het gaat heel goed met hem, mijnheer Granger. Maar gij zult u wel stijf gevoelen, mijnheer Bingham. Ik zie dat gij leelijke builen aan ’t hoofd hebt.”
“Ja,” antwoordde hij lachend, “en mijn lichaam is ook bont en blauw. Zou ik in staat zijn vandaag naar huis te gaan?”
“Ik geloof het wel,” antwoordde de dokter, “maar niet vóór van avond. Tot zoo lang doet gij beter u rustig te houden. Het zal u genoegen doen dat het met Miss Beatrice goed gaat. Dat is de wonderdadigste herstelling, die ik ooit gezien heb. Ik had haar al opgegeven, hoewel ik de behandeling toch nog een uur volgehouden zou hebben. Ge moogt Miss Beatrice wel dankbaar zijn. Zonder haar zoudt gij hier niet geweest zijn.”
“Ik ben haar ten hoogste dankbaar,” antwoordde hij ernstig. “Kan ik haar vandaag nog zien?”
“Ja, ik geloof het wel, na den middag, zeggen wij om drie uur. Is dat uw dochtertje? Een lief kind. Nu, tegen twaalf uur kom ik nog eens naar u zien. Het eenige, wat gij nu noodig hebt, is uw rust te houden en inwrijving met arnica.”
Een uur later bracht de dienstmaagd Geoffrey een ontbijt van thee en geroosterd brood. Hij had honger, maar toen het er op aankwam, kon hij niet veel eten. Aan Effie was het echter beter besteed; zij at al het geroosterd brood op en nog een paar boterhammetjes toe. Nauwelijks had zij gedaan, of haar vader bespeurde een zweem van ongerustheid op haar gezichtje.
“Wat is ’t, Effie?” vroeg hij.
“Ik geloof,” antwoordde Effie, met merkbaren schrik, “dat ik moeder en Anne ook buiten hoor.”
“Welnu, die komen om naar mij te zien.”
“Ja, en om mij te beknorren omdat ik ben weggeloopen,” en het kind schoof dichter naar haar vader toe, op een wijze, die het voor ieder toeschouwer duidelijk gemaakt zou hebben, dat de betrekking tusschen haar en haar moeder eenigszins gespannen was.
Effie had gelijk. Het duurde niet lang of er werd aan de deur geklopt, en Lady Honoria trad binnen, zoo bedaard en bleek en elegant als ooit. Zij werd gevolgd door een Fransche bonne, met een paar brutale zwarte oogen, die, zoodra zij zich in de deur vertoonde, haar handen omhoog sloeg, met den uitroep: “Mon Dieu!”
“Ik dacht het wel,” zeide Lady Honoria, de bonne in het Fransch toesprekende. “Daar is zij,” en zij wees met haar parasol naar de weggeloopen Effie.
“Mon Dieu!” zeide de vrouw weder. “Vous voilà enfin, et moi qui suis accablée de peur, et votre chère mère aussi; oh, mais que c’est méchant; et regardez donc, avec un souli seulement. Mais c’est affreux!”
“Zwijg,” zeide Geoffrey scherp, “Laat de jongejuffrouw Effie met rust. Zij is naar mij komen zien.”
Anne riep nog eens: “Mon Dieu!!” en zweeg toen.
“Waarlijk, Geoffrey,” zeide zijn vrouw. “’t Is ergerlijk zooals ge dat kind bederft. Zij is zoo eigenzinnig als ’t maar zijn kan, en gij maakt haar nog erger. ’t Is zeer ondeugend van haar, zoo weg te loopen en ons naar haar te laten zoeken. Hoe krijgen we haar thuis, met maar één schoen aan?”
Haar echtgenoot beet zich op de lippen en fronste het voorhoofd. Het was niet de eerste maal, dat het tusschen hem en Lady Honoria tot woorden was gekomen over het kind, waarmede zijn vrouw niet sympathiseerde. Zij had Effie eigenlijk nooit vergeven dat zij in de wereld was gekomen. Lady Honoria was niet een van die vrouwen, die het een vreugde achten moeder te zijn.
“Anne,” zeide hij, “neem Effie op en draag haar, totdat je een ezel hebt gevonden. Dan kan zij naar huis terugrijden.” De kindermeid mompelde in het Fransch zoo iets dat het kind zoo zwaar als lood was.
“Doe zooals ik je zeg,” zeide hij, op scherpen toon in dezelfde taal. “Effie, liefje, geef mij een kus en ga naar huis. ’t Is lief van je dat je naar mij bent komen zien.”
Het kind gehoorzaamde en ging heen. Lady Honoria stond haar stampvoetend na te zien, met een uitdrukking op haar schoon, maar koel gelaat, die juist geen aangenamen indruk maakte.
Het was Geoffrey in den loop van zijn huwelijksleven weleens gebeurd, dat hij weer thuis kwam met iets van die versterkte liefde, die men zegt dat door afwezigheid gewekt wordt. Bij zulke gelegenheden was hij altijd zoo ongelukkig te ondervinden dat Lady Honoria die spreuk logenstrafte, dat zij hem met een overblijfsel van vroegere grieven begroette, en, zoo mogelijk, strakker dan ooit was.
Zou dat nu ook weer zoo wezen, nu hij teruggekomen was na een afwezigheid, die er bij af was geweest een altijddurende te zijn? Het had er veel van. Hij bespeurde kenteekenen, waarmede hij maar al te goed bekend was, en zoowel om hemzelven als om harentwil—want boven alles had Geoffrey een afkeer van die bittere echtelijke kibbelarijen—zocht hij iets vriendelijks te bedenken om te zeggen. Het valt niet te ontkennen dat hij juist geen blijk van veel tact gaf in het onderwerp, dat hij koos, hoewel het de sympathie van andere vrouwen misschien gewekt zou hebben. ’t Is zoo moeilijk altijd te bedenken dat men met een Lady Honoria te doen heeft.
“Als wij er ooit nog een kind bij krijgen—” begon hij, op zachten toon.
“Neem me niet kwalijk dat ik u in de rede val,” zeide de dame, met een vriendelijkheid, die juist geen hoog denkbeeld gaf van haar vreedzame gemoedsgesteldheid, “maar ik moet u verzoeken niet in dien geest voort te gaan. Aan één zoo’n lieveling heb ik ruimschoots genoeg.”
“Welnu,” hernam de ongelukkige Geoffrey, zich met moeite bedwingende, “als ge dan zelve niet veel van het kind houdt, is het wel wat onredelijk er tegen te zijn dat zij veel van mij houdt en bedroefd was toen zij dacht dat ik dood was. Waarlijk, Honoria, ik betwijfel soms of ge wel een hart hebt. Waarom waart ge zoo knorrig omdat Effie vroeg opgestaan is om naar mij te komen zien?—waarvan gij, dit moet ik bekennen, haar het voorbeeld niet gegeven hebt. En wat haar schoen betreft—” liet hij er glimlachend op volgen.
“Ge moogt om haar schoen lachen, Geoffrey,” viel zij hem in rede, “maar ge vergeet, dat zelfs zulke kleinigheden tegenwoordig voor ons geen zaken om te lachen zijn. De schoenen van het kind houden mij soms ’s nachts uit den slaap. Defoy is in, ik weet niet hoe lang, niet betaald. Ik had wel lust haar klompen te laten dragen. En wat hart betreft—”
“Welnu,” viel Geoffrey in, bedenkende dat de gevoelskwestie, hoewel erg genoeg, toch beter was dan de geldkwestie—“wat ‘hart’ betreft?”
“Daar mocht gij wel van zwijgen. Hoeveel van uw hart hebt ge mij gegeven?”
“Waarlijk, Honoria—” begon hij levendig en in de grootste verbazing. Was het mogelijk dat zijn vrouw een soort van besoin d’amour gevoelde, en zich iets aan zijn zijn hart gelegen liet zijn? Zoo ja, dan was het vreemd, want nog nooit had zij de minste belangstelling daarin laten blijken.
“Ja,” ging zij snel en met toenemende heftigheid voort, “ge spreekt van uw hart”—wat hij niet gedaan had—“en ge weet toch even goed als ik dat ge mij dat hart, waarvan gij zooveel ophef maakt, niet aangeboden zoudt hebben, als ik geen meisje van stand was geweest. Of waart ge zóó verliefd, dat ge dacht van rozengeur en maneschijn te kunnen leven? Dan zou ik wat minder hart en wat meer gezond verstand verkozen hebben.”
Geoffrey gevoelde den steek. Want het was waar dat verliefdheid bij zijn aanzoek de grootste rol niet had gespeeld, en ook dat Lady Honoria en hij even arm waren alsof het werkelijk een huwelijk uit liefde was geweest.
“’t Is niet billijk het verleden weer op te halen en er zoo over te spreken,” zeide hij, “al had uw positie er iets mee te maken; want ge moet in ’t oog houden dat de mijne, toen wij trouwden, niet verwerpelijk was. Tweeduizend pond ’s jaars om mee te beginnen, en een baronetschap en acht duizend pond ’s jaars in ’t vooruitzicht—maar ik spreek niet gaarne over zoo iets. Waarom dwingt ge mij er toe? Niemand kon weten dat mijn oom, die er zoo op gesteld was dat ik met u trouwen zou, op zijn leeftijd zelf nog zou trouwen en een zoon en erfgenaam zou krijgen. Dat was mijn schuld niet, Honoria. Als ge dat hadt kunnen voorzien, zoudt ge misschien mijn aanzoek niet aangenomen hebben.”
“Zeer waarschijnlijk niet,” antwoordde zij kalm, “en ’t is mijn schuld niet dat ik niet geleerd heb vergenoegd te leven van zevenhonderd pond ’s jaars. ’t Was al moeilijk genoeg van twee duizend te bestaan totdat uw oom stierf, en nu—”
“En nu, Honoria, als gij nog maar een weinig geduld wilt hebben en u in de omstandigheden wilt schikken zooals ze zijn, zult ge rijk genoeg worden; ik zal geld voor u verdienen, zooveel geld als ge noodig hebt. Ik heb vele vrienden. Ik heb dit jaar aan de balie geen slechte zaken gemaakt.
“Twee honderd pond, negentien shillings en zeven pence, minus zeven-en-negentig pond aan kamerhuur en klerk,” zeide Lady Honoria, met een smadelijken nadruk op de zeven pence.
“Die som zal ik het volgende jaar verdubbelen, en het daarop volgende weer, en zoo gaat het voort. Ik werk van den ochtend tot den avond, om vooruit te komen, zoodat gij alles kunt krijgen—waar ge voor leeft,” voegde hij er met bitterheid bij.
“Ik zal wel zestig jaar zijn voordat die gelukkige tijd komt en ik aan niets meer behoefte heb dan aan oude-wijvenpraatjes en een badstoel. Ik weet wel hoe het aan de balie gaat,” hernam zij scherp. “Ge droomt, ge maakt u voorstellingen zooals ge het zoudt willen hebben, maar het komt verkeerd uit en ge misleidt uzelf en mij. Het wordt weer zooals de geschiedenis van Sir Robert Bingham’s bezitting. Wij blijven ons leven lang arm. Ik zeg u, Geoffrey, gij hadt het recht niet met mij te trouwen.”
Nu verloor hij eindelijk zijn geduld. Het was niet de eerste van zulke scènes—zij hadden in den laatsten tijd dikwijls plaats.
“Geen recht?” zeide hij, “en als ik vragen mag, welk recht hadt gij om met mij te trouwen, daar ge zelfs niet voorgeeft ooit van mij gehouden te hebben, maar mijn aanzoek alleen hebt aangenomen zooals ge dat van ieder ander man, die een tamelijk goede partij was, aangenomen zoudt hebben? Ik stem u toe, dat ik er het eerst aan gedacht heb u ten huwelijk te vragen omdat mijn oom het wenschte, maar al was ik niet verliefd op u, was ik toch voornemens een goed echtgenoot voor u te zijn, en ik zou u lief gehad hebben, als ge het mij maar mogelijk hadt gemaakt. Maar ge zijt koel en zelfzuchtig; ge beschouwt het huwelijk alleen als een stap tot weelde; ge hebt nooit iemand liefgehad dan uzelve. Als ik gisterenavond gestorven was, geloof ik dat ge het u meer aangetrokken zoudt hebben in den rouw te moeten gaan dan dat ge mij verloren hadt. Toen ge binnenkwaamt, deedt ge niet meer gevoel voor mij blijken dan alsof ik een vreemde was—ja, niet eens zooveel als sommige vrouwen voor vreemden zouden hebben. Ik betwijfel soms of ge in ’t geheel wel gevoel hebt. Ik zou meenen dat ge mij zoo behandelt als ge doet, omdat ge niet van mij, maar wel van een ander houdt, als ik niet wist dat ge niet in staat zijt van iemand te houden. Wilt gij dat ik u ga haten, Honoria?”
De toon, waarop Geoffrey sprak, zeide zijn vrouw, die hem met een zweem van glimlach op haar lippen gadesloeg, hoe diep hij bewogen was. Hij had zijn zelfbedwang verloren, en zijn hart voor haar opengelegd—iets wat hij zelden deed, en dat was op zichzelf reeds een zegepraal, die zij op dit oogenblik niet wilde voortzetten. Geoffrey was de man niet om hem ver te drijven.
“Als ge hebt uitgesproken, Geoffrey, zou ik wel willen zeggen—”
“Vervloekt!” viel hij in.
“Zoo?” zeide zij kalm en op vragenden toon, en zij wachtte even; maar dewijl die uitroep niets of niemand in ’t bizonder gold, ging zij voort: “Als ge met die bloemrijke taal gedaan hebt, is wat ik te zeggen heb, dit: Ik ben niet voornemens in dit akelig nest langer te blijven. Morgen ga ik naar mijn broeder Garsington. Wij zijn er beiden genoodigd, zooals ge u wel zult herinneren, maar om redenen, die gij zelf het best weet, wildet gij er niet heen gaan.”
“Ge weet mijn redenen zeer goed, Honoria.”
“Met uw verlof, ik weet volstrekt niet wat zij waren,” zeide Lady Honoria met overtuiging. “Mag ik ze hooren?”
“Als ge het dan weten wilt, ik wil niet logeeren bij een man die—welnu, die mijn club op zoo’n manier verlaten heeft als Garsington, en die, zonder mijn tusschenkomst, er zelfs op een nog onaangenamer en meer in ’t oog loopende wijze uitgegaan zou zijn. En zijn vrouw is nog erger dan hij.”
“Ik geloof, dat ge u vergist,” hernam Lady Honoria koel, en als iemand, die de deur van een kamer dichtdoet, waarin hij niet zien wil: “En in allen gevalle is dat jaren geleden gebeurd en al lang overgewaaid. Maar ik zie de noodzakelijkheid niet in om er verder over te spreken. Wij zullen elkander aan het diner zeker wel ontmoeten. Ik ga morgenochtend met den eersten trein.”
“Doe zooals ge wilt, Honoria. Misschien zoudt gij liever in ’t geheel niet terugkomen.”
“Dank u, neen. Ik wil mij niet aan dwaze aantijgingen blootstellen. In Londen kom ik bij u terug, en dan zal ik mij maar weer in mijn lot zien te schikken. Ik heb, Goddank, geleerd, mijn ongeluk te dragen,” en met dezen laatsten schimpscheut verliet zij de kamer.
Eenige oogenblikken had haar echtgenoot een gevoel alsof hij haar bijna haatte. Toen verborg hij kermend zijn gelaat in het kussen.
“Zij heeft gelijk,” zeide hij bij zichzelven; “wij moeten ons in ons lot zien te schikken. Maar ik heb mijn leven bedorven. En toch heb ik haar eenmaal liefgehad—een maand of twee.”
Dat was geen aangenaam tooneel, en men zal wel zeggen dat Lady Honoria voor een dame van haar stand al vrij “ordinair” was. Maar zelfs het voorrecht van “op de knieën van markiezinnen” grootgebracht te zijn, is geen voorbehoedmiddel tegen het “ordinaire,” als een vrouw ongelukkig haar hart, of wat er van over is, op niets anders dan “ordinaire” dingen gezet heeft.