Читать книгу Beatrice - H. Rider Haggard - Страница 6

Hoofdstuk III. Een geloofsbelijdenis.

Оглавление

Inhoudsopgave

“Zijt gij gereed?” vroeg hij.

“Ja,” antwoordde Beatrice. “Gij moet een eind rechtuit in zee aanhouden niet te ver, want als wij voorbij Rumball Point zijn, komen wij in de branding—daar is altijd branding—en dan links sturen. Ik zal u zeggen wanneer. En, mijnheer Bingham, wees, als ’t u belieft, voorzichtig met de roeispaan; zij is gespleten, geweest, en kan er niet tegen ruw behandeld te worden.”

“Goed,” antwoordde hij, en vroolijk staken zij af, en snel gleed het lichte bootje vooruit onder zijn krachtige riemslagen.

Beatrice leunde achterover, zoodat hij slechts gedeeltelijk haar gelaat kon zien. Maar zij zag het zijne, telkens als hij zich door het in beweging houden van de roeispaan naar haar toe boog, en zij sloeg het met belangstelling gade. Het was voor haar een nieuw gelaatstype, zoo edel, zoo mannelijk, en toch met zulk een zachten trek om den mond—bijna al te zacht, dacht zij.

Wat had hem bewogen met Lady Honoria te trouwen? was de vraag, die bij Beatrice opkwam; die dame zag er niet bizonder edel uit, hoewel zij een bevallige vrouw was.

En zoo gingen zij een poos voort, elkaar in hun hart bewonderende, wat niet vreemd was, want zij waren een zeer passend paar maar geen van beiden sprak een woord, voordat Geoffrey, na ongeveer een kwartier hard geroeid te hebben, ophield om te rusten.

“Doet gij zoo iets dikwijls, Miss Granger?” zeide hij, hijgend, “want ik moet zeggen dat het een vrij vermoeiend werk is.”

Zij lachte. “Ik dacht wel,” zeide zij, “dat gij het niet zoudt volhouden zoo hard te roeien. Ja, zoo’n bootje is in den zomer een groot genot. ’t Is mijn manier van lichaamsbeweging te nemen, en ik kan zwemmen ook, zoodat ik niet bang ben voor omslaan. ’t Is ten minste twee jaar mijn gewoonte geweest, sedert een dame, die hier logeerde, mij dit éénriems-bootje gaf, toen zij heenging. Vóór dien tijd roeide ik in een gewoon tweeriems-bootje—dat wil zeggen, voordat ik naar het college ging.”

“Naar het college? Wat voor college? Girton?”

“O, neen, niet half zoo voornaam. Het was een college, waar men getuigschriften kreeg dat men bevoegd was om onderwijzeres op een kostschool te zijn. Ik wenschte dat het Girton geweest was.”

“Zoo?—daar zijt gij te goed voor,” wilde hij er bijvoegen, maar hij veranderde het in: “Ik geloof dat gij even goed af zijt. Ik houd niet veel van die Girton-stempel; wie ik van dat soort ken, of gekend heb, zijn zoo hard.”

“Des te beter voor hen,” antwoordde zij, “Ik zou wel zoo hard als een steen willen zijn; een steen kan niet gevoelen. Zijt gij dan niet van meening dat vrouwen moeten leeren?”

“Zijt gij het wèl?” vroeg hij.

“Ja, zeker.”

“Hebt gij wat geleerd?”

“Ik heb mij zelve wat geleerd en op het college iets opgevangen. Maar ik heb niets meer dan oppervlakkige kennis?

“Wat kent ge zoo al—Fransch en Duitsch?”

“Ja.”

“Latijn?”

“Ja, daar weet ik iets van.”

“Grieksch?”

“Dat kan ik vrij goed lezen, maar ik ken het Grieksch niet grondig.

“Wiskunde?”

“Neen, dat heb ik opgegeven. Wiskunde is tegen de menschelijke natuur. Zij berekent alles naar een vasten regel, die een uitkomst zus of zoo moet geven. Zoo is het leven niet; wat een vierkant moest zijn wordt een rechthoek en X is altijd een onbekend getal, dat men nooit te weten komt voordat men dood is.”

“Goede hemel!” dacht Geoffrey, tusschen de slagen van zijn roeispaan door, “welk een buitengewoon meisje! Een echte blauwkous, en toch zoo bekoorlijk. In allen gevalle zal ik haar nu toch eens uithooren.”

“Misschien hebt gij ook wel in de rechten gestudeerd?” hernam hij, met bedwongen spotternij.

“Ik heb er een weinig aan gedaan,” antwoordde zij bedaard. “Ik houd wel van de rechtsgeleerde studie. Er is zooveel fijns in, en zooveel op een kleinen grondslag te bouwen. Bij voorbeeld, de Kanselarijwet. Misschien kunt ge mij wel zeggen.—”

“Neen, dat kan ik zeker niet,” antwoordde hij. “Ik ben geen man van het Kanselarij-Gerechtshof. Ik ben maar aan de gewone rechtbank, en aan de kennis van mijn departement heb ik genoeg. Ge maakt mij bepaald ongerust, Miss Granger. Het verwondert mij, dat het bootje niet onder zooveel geleerdheid zinkt.”

“Zoo? Maak ik u ongerust?” zeide zij. “Ik ben blijde dat ik eens iemand ongerust heb kunnen maken. Ik sprak daar van de Kanselarij, maar als ik een advocaat was, zou ik ook liever aan de gewone rechtbank zijn, omdat daar veel meer leven en strijd bij is. Het bestaan is niets waard, als men niets heeft om tegen te strijden en dat men moet trachten te overwinnen.”

“Welk een rustig gezichtspunt!” zeide Geoffrey verbaasd. Nooit had hij zulk een vrouw ontmoet.

“Rust is alleen goed, wanneer zij verdiend is,” ging de filosofische jonge dame voort, “en om iemand in staat te stellen nog meer rust te verdienen, anders wordt zij luiheid, en dat is ellende. Verbeeld u, werkeloos te zijn, als men maar zoo’n korten tijd om te leven heeft. Het eenige, wat men doen kan, is werken en de gedachten smoren. Gij hebt zeker een uitgebreide praktijk, mijnheer Bingham?”

“Dat moet gij een advocaat nooit vragen,” antwoordde hij lachend; “’t is alsof men naar de schilderijen ziet, die een schilder naar den wand heeft gekeerd. Neen, om openhartig te zijn, ik heb geen uitgebreide praktijk. Ik heb mij eerst sedert de laatste twee jaar in ernst op mijn vak toegelegd. Vóór dien tijd was ik niets anders dan een advocaat in naam.”

“Waarom zijt gij zoo plotseling begonnen te werken?”

“Omdat ik mijn vooruitzichten verloren had, Miss Granger—kortom, uit noodzakelijkheid.”

“O, ik vraag u verschooning,” zeide zij, met een blos, dien hij natuurlijk niet zien kon. “Ik bedoelde niet onbescheiden te zijn. Maar ’t is zeer gelukkig voor u, niet waar?”

“Zoo! Sommige menschen denken er anders over. Waarom is het gelukkig?”

“Omdat gij nu in aanzien zult rijzen en een groot man worden, en dat is meer dan een rijk man te zijn.”

“En waarom denkt gij, dat ik een groot man zal worden?” vroeg hij, in zijn verbazing met roeien ophoudende en naar de nevelachtige gedaante tegenover hem ziende.

“O, omdat het op uw gelaat te lezen staat,” was het eenvoudig antwoord.

Haar woorden klonken oprecht; er was geen vleierij of gekunsteldheid in. Geoffrey gevoelde, dat het meisje juist sprak zooals zij dacht.

“Dus bestudeert gij de gelaatkunde ook,” zeide hij. “Welnu, Miss Granger, ’t is zonderling, alles in aanmerking genomen, dat ik u zal zeggen wat ik nog tegen niemand anders gezegd heb. Ik geloof dat gij gelijk hebt. Ik zal in aanzien rijzen. Ik gevoel dat het in mij ligt, als ik in het leven blijf.”

Misschien begreep Beatrice, dat zij voor een nog zoo uiterst korte kennismaking een nogal vertrouwelijk gesprek voerden. In allen gevalle, gaf zij er schielijk een wending aan.

“Ik vrees dat gij vermoeid wordt,” zeide zij; “maar wij moeten voort. Het zal spoedig geheel donker zijn, en wij hebben nog een heel eind voor den boeg. Zie hier,” en zij wees zeewaarts.

Hij zag in de aangewezen richting. De mist trok op in kronkelingen van dikken damp, die over hen heen golfden en de zware lucht zoo verduisterden, dat die twee, hoewel geen vier voet van elkaar af, elkanders gelaat nauwelijks zien konden. Tot dusverre gevoelden zij geen wind. De dikke mist was verstikkend.

“Ik geloof dat de lucht breekt, wij krijgen storm,” zeide Beatrice, een weinig bezorgd.

Nauwelijks waren die woorden over haar lippen, of de mist verdween van het geheele zeevlak. Geen spoor was er meer van te zien, en in plaats daarvan blies een sterke windvlaag hun in ’t gelaat. Ver in het westen zonk de vurige schijf der zon in het schuim, en schoot een langen, rooden straal over het nu onstuimig woelende water. Het licht viel op het bootje en wierp zijn volle schijnsel op Beatrice, waarna het zich verloor in de nevelen, die de kust nog omhulden.

“O, hoe verrukkelijk!” riep zij uit, zich oprichtende en naar den luister der ondergaande zon wijzende.

“Ja, wel is het verrukkelijk!” zeide hij, doch hij zag niet naar den zonsondergang, maar naar het gelaat van het meisje tegenover hem, blinkend als dat van een heilige in zijn gouden aureool. Want dat was ook verrukkelijk—zoo verrukkelijk, dat het hem zonderling trof.

“’t Is als—” begon zij, en eensklaps brak zij af.

“Als wat?” vroeg hij.

“’t Is alsof de waarheid eindelijk gevonden is,” hernam zij, meer bij zichzelve sprekende dan tot hem. “Men zou er een allegorie van kunnen maken. Wij zwerven in nevelen en duisternis, en scheppen ons een onzekere toekomst. En dan worden eensklaps de nevelen weggevaagd, alle twijfel is verdwenen, wij zien slechts een luister voor ons, die alles helder maakt en ons een licht is op de zee der onsterfelijkheid. Het klinkt bijna te verheven,” liet zij er met een bekoorlijk lachje op volgen; “maar er is iets in, dat ik zoo niet weet uit te drukken. O, zie!”

Terwijl zij sprak, dreef een zware onweerswolk over de verdwijnende schijf der zon. Een oogenblik worstelde het licht met de verduisterende wolk en veranderde haar grauwen rand in koperkleur, maar de wolk was te sterk, het licht verdween en liet de zee in duisternis.

“Uw allegorie zou een akelig slot gehad hebben, als gij ze hadt uitgewerkt,” merkte hij aan. “Het wordt pikdonker, en daar is ook heel wat in, als ik het zoo wist uit te drukken.”

Beatrice daalde wijselijk uit de sfeer der poëzie weer neder tot de werkelijkheid.

“Er komt een storm opzetten, mijnheer Bingham,” zeide zij: “gij moet zoo hard roeien als ge kunt. Ik geloof dat wij niet verder dan twee mijlen van Bryngelly af zijn, en misschien zijn wij zoo gelukkig daar aan te komen voordat de storm losbarst.”

“Ja, als wij zoo gelukkig zijn,” zeide hij, op bitteren toon, terwijl hij aan ’t werk ging. “Maar de vraag is, waarheen te roeien—’t is zoo donker. Zouden wij niet liever op de kust aanhouden?”

“Wij zijn nu in het midden van de baai,” antwoordde zij, “en bijna even ver van het vasteland, als van Bryngelly; bovendien is het alles rotsen. Neen, gij moet rechtdoor sturen. Aanstonds zult gij het kustlicht van Coed zien. Zooals gij weet, is Coed vier mijlen aan de andere zijde van Bryngelly, dus, als gij het ziet, moet gij links houden.”

Hij volgde haar wenk, en een poos spraken zij geen van beiden. De opstekende wind maakte het trouwens moeilijk een gesprek te voeren, en Geoffrey had dan ook niet veel adem voor woorden over. Hij was sterk, maar zulk ongewoon werk kostte hem veel inspanning en hij begon blaren in zijn handen te krijgen. Een minuut of tien roeide hij voort in een bijna totale duisternis, niet wetende waar ter wereld hij heen stuurde, want het was niet mogelijk te zien. Voor zooveel hij wist, had hij wel in een cirkel kunnen draaien. Het eenige, waarnaar hij zich richten kon, was de windstreek en het plassen van de golven. Zoolang deze, die nu onheilspellend begonnen te zwellen, tegen stuurboordzijde sloegen, meende hij een rechte koers te houden. Maar in het rumoer van den opstekenden storm en de verwarring van de duisternis, was dit geen zeer voldoend richtsnoer.

Eindelijk viel er een helder schijnsel over de zee, bijna recht voor hen uit. Dat was het kustlicht.

Hij veranderde zijn koers een weinig en roeide voort. En nu barstte de storm los. Gelukkig was die niet zeer hevig, anders zou hun zwak bootje gezonken zijn, maar toch hevig genoeg om hen in groot gevaar te brengen. Als een veertje rees het bootje op de golven, doch het was laag van boord, en bij elke rijzing schepte het een weinig water. Maar nog erger wachtte hen.

Met een beangst hart roeide hij voort, terwijl Beatrice niets zeide. Daar kwam een groote golf opzetten; hij zag haar witte kruin door de duisternis blinken. Haar schuim spatte over het bootje, terwijl zij het ophief als om het in de diepte neder te storten; maar het ranke vaartuigje gleed er overheen, echter niet zonder een paar emmers water te scheppen. Beatrice zeide geen woord, maar nam haar hoed af, boog zich voorover en begon te hoozen zoo goed zij kon, en dat was juist niet veel.

“Dat gaat niet,” riep hij. “Ik moet den voorsteven omhoog houden, of wij worden overstroomd.”

“Ja,” antwoordde zij, “doe dat. Wij zijn in groot gevaar.”

Hij zag rechtsaf; daar kwam weder een witte golf opzetten; hij zag haar blinkende kruin. Met al zijn kracht sloeg hij de roeispaan in het water, het bootje gehoorzaamde er aan, en gleed veilig over de golf heen, maar de roeispaan knapte. De kracht, die hij er op gezet had, was meer dan zij verdragen kon. Zij brak in tweeën, een duim of negen boven het blad, dat op dit oogenblik in het water was. Wanhoop overmeesterde hem.

“Groote Hemel!” riep hij uit, “de roeispaan is gebroken!”

Beatrice schrikte hevig.

“Gebruik dan het andere einde,” zeide zij; “roei eerst aan de eene en dan aan de andere zijde, en houd den voorsteven omhoog.”

“Totdat wij zinken,” antwoordde hij.

“Neen, totdat wij gered zijn—Spreek niet van zinken.”

De moed van het meisje beschaamde hem, en hij volgde haar raad op, zoo goed als hij kon. Door gestadig met het overschot van de roeispaan nu aan de eene dan aan de andere zijde te roeien, wist hij tegen de zwellende golven op te zwoegen. Maar in beider hart kwam de vraag op, hoe lang zij dit nog zouden volhouden.

“Hebt gij kardoezen?” vroeg zij.

“Ja, in mijn jaszak,” antwoordde hij.

“Geef me er twee van, als ge kunt,” zeide zij.

Hij wist een oogenblik waar te nemen om zijn hand in zijn zak te steken en haar de kardoezen te overhandigen. Zij scheen iets van de behandeling van een geweer te verstaan, want weldra was er een flikkering en een knal, spoedig door nog een gevolgd.

“Geef mij nog meer kardoezen,” riep zij. Dat deed hij, maar er volgde niets op.

“Het helpt niet,” zeide zij eindelijk, “de kardoezen zijn nat. Maar misschien heeft men de schoten gezien of gehoord. De oude Eduard zal wel naar mij op den uitkijk staan. Ge moest nu maar liever uw zakken ledigen, als gij kunt,” liet zij er, als bij nader inzien op volgen, “want straks zullen wij moeten zwemmen.”

Dit scheen Geoffrey zeer waarschijnlijk toe, en zoo dikwijls hij er kans toe zag, volgde hij haar wenk op, totdat hij al zijn kardoezen kwijt was. Nu begon de regen bij stroomen te vallen. Hoewel het niet warm was, gudste het zweet hem uit elke porie, en de regen, die hem tegen het gelaat sloeg, verkwikte hem eenigszins; ook was met den regen de wind een weinig bedaard.

Maar hij werd afgemat, en dat wist hij. Weldra zou hij niet meer in staat zijn het bootje recht te houden, en dan zouden zij overstroomd worden en naar alle waarschijnlijkheid verdrinken. Dat zou dus het einde van zijn leven en al zijn eerzuchtig streven zijn. Eer er nog een uur verloopen was, zou hij in de armen van die woeste zee gewiegd worden. Wat zou zijn vrouw Honoria zeggen, als zij het vernam? Misschien zou zij door den schok eenig blijk van gevoel geven. En Effie, zijn lief, zesjarig dochtertje? Nu, zij was Goddank nog te jong om zijn verlies lang te gevoelen. Tegen den tijd dat zij tot een vrouw was opgegroeid, zou zij bijna vergeten zijn, dat zij ooit een vader had gehad. Maar hoe zou het met haar gaan, als zij hem niet had om haar te leiden? Haar moeder hield niet van kinderen, en een aankomend meisje zou haar gestadig herinneren dat zij zelve ouder werd. Hij wist het niet; hij kon slechts het beste hopen.

En hijzelf! Wat zou er van hem worden na dien korten worstelstrijd om het leven? Hij was een Christen en had niet slechter geleefd dan andere mannen. Ja, hoewel hij de laatste geweest zou zijn om dat te denken, had hij eenige vergoedende deugden. Maar nu, aan het einde, was de geestelijke horizon even donker als bij het begin. Daar voor hem waren de Poorten des Doods, maar nog vergunden zij den reiziger niet een blik te slaan in wat daarachter lag. Wat wist hij of zij zich zouden openen, of daarachter iets was? Misschien zeide hij voor eeuwig vaarwel aan alle bewustzijn, aan aarde en zee en lucht en liefde, en alles wat liefelijk is. Welnu, dat was misschien beter dan sommige vooruitzichten. Op dit oogenblik zou Geoffrey Bingham, in zijn folterenden twijfel, gaarne zijn hoop op een leven hiernamaals verwisseld hebben voor de zekerheid van een eeuwigen slaap. Niet ieder heeft het voorrecht van het vast geloof te bezitten, dat sommigen onzer dien ontzaglijken overgang met het volste vertrouwen doet te gemoet zien, en in allen gevalle bezat hij het nog niet, hoewel misschien de tijd zou komen dat hij het deelachtig werd. Er zijn niet velen, zelfs wie zonder smet of blaam zijn, die zich in de armen des Doods kunnen leggen met de zekerheid van in heerlijkheid te ontwaken. Helaas! hij kon er niet volkomen zeker van zijn, en waar twijfel bestaat, is de hoop slechts zwak. Hij zuchtte diep, prevelde een gebedsformulier, dat sinds dertig jaar de meeste avonden op zijn lippen was geweest—hij had het als kind aan zijn moeders knie geleerd—en toen, terwijl de storm om hem heen loeide, verzamelde hij al zijn kracht, om het einde, dat onvermijdelijk scheen, af te wachten. In allen gevalle wilde hij sterven als een man.

Toen kwam de reactie. Zijn levenskrachten waren weder opgewekt. Hij gevoelde zich niet langer beangst, hij gevoelde slechts een zonderlinge verbazing, zooals iemand zich verbaast over iets, dat een ander aangaat. Nu vestigde hij zijn aandacht op het meisje, dat tegenover hem zat. Met den regen was het ook begonnen te weerlichten, en bij de eerste flikkering zag hij haar duidelijk. Haar schoon gelaat was strak, en terwijl zij zich voorover boog en met haar groote oogen in de duisternis tuurde, meende hij er een bijna uitdagende uitdrukking op te zien.

Het bootje draaide eenigszins. Hij sloeg zijn gebroken roeispaan in het water, om het weer vooruit te brengen. Toen sprak hij Beatrice toe.

“Zijt gij bevreesd?” vroeg hij.

“Neen,” antwoordde zij, “ik ben niet bevreesd.”

“Weet gij dat wij waarschijnlijk zullen verdrinken?”

“Ja, dat weet ik. Men zegt dat die dood zacht is. Ik heb u hier gebracht. Vergeef mij dat. Ik had moeten beproeven u aan land te roeien, zooals gij gezegd hebt.”

“Bekommer u niet over mij: een man moet zijn lot weten te ondergaan. Denk niet aan mij. Maar ik kan den voorsteven niet veel langer boven houden. Ik moet u raden uw gebed te doen.”

Beatrice boog zich voorover, totdat haar hoofd dicht bij het zijne was. De wind had haar lokken losgemaakt, en hoewel hij het toen niet scheen op te merken, herinnerde hij zich later dat een daarvan hem langs het gelaat streek.

“Ik kan niet bidden,” zeide zij: “ik zou niet weten tot wien ik bidden moest. Ik ben geen Christin.”

Die woorden troffen hem als een donderslag. Hij vond het een ontzettend denkbeeld, dat dit edele, fiere meisje nu op den rand van, zoo zij meende, totale vernietiging zweefde. Zelfs in den moed, die haar op zulk een oogenblik haar hopeloozen toestand deed bekennen, vond hij iets ontzettends.

“Beproef het,” zeide hij, met een diepen zucht.

“Neen,” antwoordde zij, “ik ben niet bevreesd voor den dood. De dood kan niet erger zijn dan het leven voor de meesten onzer is. Ik heb in geen jaren gebeden, niet sedert—welnu, om ’t even. Ik ben niet lafhartig. Het zou lafhartig zijn nu te bidden, omdat het misschien slecht met mij afloopt. Als er een God is, die alles weet, zal Hij dat begrijpen.”

Geoffrey zeide niets meer, maar roeide zoo goed en kwaad als hij kon, doch met gedurig afnemende kracht, met de gebroken roeispaan voort. Het weerlicht had opgehouden en het was volslagen duister, want de door den wind voortgezweepte wolken verborgen het sterrenlicht. Nu kwam er een geluid boven het geloei van den storm uit, een donderend geraas, waar de zee hen allengs heen dreef. Dat geluid was van de golven, die tegen de rotsen van Bryngelly sloegen.

“Waar drijven wij heen?” riep hij uit.

“Naar de branding, waar wij verloren zijn,” antwoordde zij bedaard. “Roei maar niet meer, het baat niet, en tracht uw jas uit te trekken. Ik heb mijn rok losgemaakt. Misschien kunnen wij aan land zwemmen.”

Dit kwam hem, in de duisternis en de branding, niet waarschijnlijk voor, maar hij zeide niets, en begon zich van zijn jas en vest te ontdoen—wat in deze beperkte ruimte niet gemakkelijk ging. Intusschen draaide het bootje rond als een notedop in een overloopende goot. Eer de golven op het rif en tegen de rotsen braken, kwamen zij geregeld zwellend opzetten. Maar op de zandbank kromden zij haar schuimende ruggen tot een vervaarlijke hoogte en sloegen met donderend geweld tegen de rotsen.

Naar die branding werd het bootje door de golven voortgestuwd.

“Vaarwel!” riep Geoffrey Beatrice toe, terwijl hij zijn natte hand uitstak en de hare vatte, want een makker in den dood maakt het sterven gemakkelijker.

“Vaarwel,” zeide zij zijn hand drukkende. “O, waarom heb ik u daarin gebracht?”

In dien uitersten nood dacht dit meisje meer aan haar lotgenoot dan aan zichzelve.

Nog eens draaide het bootje, en meteen werd het eensklaps als een strootje opgeheven en hoog in de lucht geworpen. Een ontzaglijke massa water bruiste er onder en er omheen. Geoffrey had nog slechts even een flauw besef dat zij op een brekende golf waren, toen het ziedend schuim het bootje overstroomde. Krak!—en hij verloor zijn bewustzijn.

Beatrice

Подняться наверх