Читать книгу Beatrice - H. Rider Haggard - Страница 8

Hoofdstuk V. Elisabeth is dankbaar.

Оглавление

Inhoudsopgave

Geoffrey, die voor het vuur lag, pas aan den dood ontsnapt, had iets van het gesprek tusschen zijn vrouw en den assistent, die hem in het leven had teruggeroepen, opgevangen. Zij was dus dood, dat moedige, schoone, atheïstische meisje—zij was daarheen gegaan, waar de waarheid aan het licht zou komen. En zij had zijn leven gered!

De assistent had zich eenige minuten verwijderd. Hij hielp in de andere kamer. Eindelijk kwam hij weer binnen.

“Wat hebt gij tegen Lady Honoria gezegd?” vroeg Geoffrey, met een zwakke stem. “Hebt gij gezegd, dat Miss Granger mij gered heeft?”

“Ja, mijnheer Bingham; dat heeft men mij ten minste verteld. In allen gevalle, toen men haar uit het water ophaalde, heeft men u tegelijk met haar opgehaald. Zij had u bij het haar vast.”

“Groote Hemel!” kermde hij, “en mijn zwaarte moet haar naar beneden getrokken hebben. Is zij dan dood?”

“Dat kunnen wij nog niet met zekerheid zeggen. Wij gelooven het wel.”

“De Hemel geve, dat zij niet dood is,” zeide hij, meer bij zich zelf dan tot den ander. En overluid liet hij er op volgen: “Verlaat mij, ik ben nu weer in orde. Ga haar helpen. Maar wacht, kom mij nu en dan zeggen hoe het met haar gaat.”

“Goed. Ik zal een vrouw bij u zenden, om u verder op te passen,” en hij ging heen.

Inmiddels ging in de andere kamer de behandeling van de drenkeling langzaam voort. Twee uren waren verloopen, en nog gaf Beatrice geen blijk van terugkeerend bewustzijn. Het hart klopte niet, er was volstrekt geen polsslag, maar, zooals de dokter wist, er was misschien nog leven in de weefsels. Langzaam, zeer langzaam, werd het lichaam heen en weer gekeerd, zoodat het hoofd zwaaide en het lange haar nu aan deze, dan aan gene zijde viel, maar nog was er geen spoor van leven. Elk hulpmiddel van de geneeskunde, warme lucht, wrijving, kunstmatige ademhaling, electriciteit, alles werd aangewend, maar te vergeefs.

Elisabeth, die er met een strak en bleek gelaat bij stond, gaf alles aan wat er noodig was. Zij hield niet veel van haar zuster; haar belangen waren met elkander in strijd, of ten minste zoo dacht zij, maar die plotselinge dood was akelig. In een hoek zat, erbarmelijk om te zien, jammerend en biddend, de oude predikant, en zijn wit haar hing over zijn oogen. Hij was een zwak, knorrig man, maar op zijn manier had hij zijn schoone en knappe dochter lief, en haar zoo te zien, was een foltering voor zijn ziel, zooals hij in geen jaren gekend had.

“Zij is dood,” zei hij gestadig, “zij is dood; de wil des Heeren geschiede. Nu moet er een andere meesteres op de school zijn. Zeventig pond ’s jaars zal zij kosten—Zeventig pond ’s jaars!”

“Wees bedaard, vader,” zeide Elisabeth scherp.

“Ja, jij hebt goed praten dat ik bedaard moet zijn. Je bent bedaard, omdat het je niet kan schelen. Je hebt nooit veel van je zuster gehouden. Maar ik heb haar liefgehad sedert zij een klein blondkopje was, en je goede moeder ook. ‘Beatrice,’ was het laatste woord, dat zij sprak.”

“Wees bedaard, vader,” hernam Elisabeth op nog scherper toon. De oude man gaf geen antwoord, verzonk in een halve verdooving en wiegde zich op zijn stoel heen en weer.

Intusschen werd het werk zonder tusschenpoozing voortgezet.

“Het baat niet,” zeide de assistent eindelijk, terwijl hij zijn vermoeid lichaam uitrekte en het zweet van zijn voorhoofd wischte. “Zij moet dood zijn; wij zijn nu drie uur met haar bezig geweest.”

“Geduld,” antwoordde de dokter. “Als het noodig is, zal ik het vier uur volhouden—of totdat ik er bij neerval,” liet hij er op volgen.

Nog tien minuten verliepen. Iedereen wist, dat het een hopelooze taak was, maar toch hoopte men.

“Groote Hemel!” riep de assistent opeens uit, terugdeinzende en op Beatrice’s gelaat wijzende. “Zaagt gij dat?”

Elisabeth en Granger sprongen overeind, roepende: “Wat? Wat?”

“Blijft zitten,” zeide de dokter, hen terug wenkende. En zich tot zijn assistent wendende, sprak hij met gedempte stem: “Ge bedoelt dat ge het rechterooglid hebt zien bewegen, Williams? Dat heb ik ook gezien. Leg de batterij aan.”

Williams deed het.

“Nu met volle kracht,” hernam de dokter, “’t Is nu dood of leven.”

De electrische schok werd eenige seconden zonder gevolg aangebracht. Maar plotseling ging er een huivering door de leden en een hand bewoog. Het volgend oogenblik gingen de oogen open, en met een benauwde ademhaling keerde het leven in Beatrice terug. Nog tien minuten, en zij was door de poorten des doods tot de levende wereld wedergekeerd.

“Laat mij sterven,” bracht zij hijgend, met een zwakke stem uit. “Ik kan het niet verdragen. O, laat mij sterven!”

“Stil,” zeide de dokter; “aanstonds zijt ge beter.”

Nog tien minuten verliepen, en toen zag de dokter aan haar oogen, dat Beatrice iets wilde zeggen. Hij boog zijn hoofd naar haar toe, totdat het bijna haar lippen aanraakte.

“Dokter Chambers,” fluisterde zij, “is hij verdronken?”

“Neen, hij is behouden; wij hebben hem bijgebracht.”

Zij zuchtte. Het was een diepe zucht, half van smart, half van verlichting, Toen sprak zij weder:

“Is hij aan land gespoeld?”

“Neen. Gij hebt zijn leven gered. Gij hadt hem vast, toen men u uit het water haalde. Drink dit nu, en ga slapen.”

Een zachte glimlach speelde over Beatrice’s gelaat, maar zij zeide niets. Toen dronk zij van den drank zooveel als zij kon, en kort daarna volgde zij ook den laatsten wenk op, en viel in slaap.

Intusschen had het gerucht van die wonderbare herstelling zich buiten het huis verspreid, totdat het eindelijk ook den eenzamen man in de schaduw van de pijnboomen ter oore kwam.

Niet zoodra hoorde hij het, of in de hevigste ontroering liep hij met snelle schreden naar de deur van de pastorie. Hier scheen zijn moed hem te begeven, want hij aarzelde.

“Klop aan, Squire, klop aan, en vraag of het waar is,” zeide een vrouw, dezelfde, die verklaard had, dat zij haar man door haar omhelzingen in het leven teruggeroepen zou hebben.

Dit gezegde scheen hem aan te moedigen, althans hij klopte aan. De deur werd geopend door Elisabeth.

“Ga heen,” beet zij hem toe: “er moet stilte in huis zijn.”

“Ik vraag u verschooning, Miss Granger,” zeide de bezoeker, op een allernederigsten toon. “Ik wilde alleen maar weten of het waar is dat Miss Beatrice leeft.”

“Wel, zijt gij het, mijnheer Davies?” hernam Elisabeth, met schrik. “Dat kon ik niet denken. Kom binnen, en ik zal de deur dichtdoen. Zoo! Hoe lang hebt gij buiten gestaan?”

“O, sedert zij hier gebracht zijn. Maar is het waar?”

“Ja, ja, ’t is waar. Zij zal nu wel herstellen. En al dien tijd hebt gij in dat weer buiten gestaan. Beatrice mag zich wel gevleid gevoelen.”

“Volstrekt niet. Ik vond het zoo akelig, en—ik stel zooveel belang—” en eensklaps brak hij af.

“Zooveel belang in Beatrice,” zeide Elisabeth, den volzin aanvullende. “Ja, dat schijnt wel zoo,” en eensklaps, als toevallig, hield zij den blaker, dien zij in de hand hand, zoo, dat het volle schijnsel van het licht op Owen Davies’ gelaat viel. Het was een vrij dom gezicht, maar anders niet leelijk. De kleur was frisch als die van een kind, de oogen waren groot, blauw en zacht, en het golvende bruine haar was voor menige vrouw om te benijden. Ja, als niet een korte, maar volle baard daarmede in tegenspraak was geweest, zou men het eer voor het gelaat van een negentienjarig jongeling dan van een man over de dertig gehouden hebben. Tijd noch zorg had er een enkelen trek op gegrift; het getuigde van volkomen en sterke gezondheid en had nog al den bloei der eerste jeugd. ’t Was het gelaat van een man, die wel honderd jaar kon worden en er dan nog jong zou uitzien, en de gestalte was er mede in overeenkomst.

Davies bloosde tot over zijn ooren onder Elisabeth’s vorschenden blik.

“Natuurlijk stel ik belang in het lot van een mijner buren,” zeide hij, op zijn langzamen bedaarden toon. “Zij is dus buiten alle gevaar?”

“Ik geloof het wel,” antwoordde Elisabeth.

“Goddank!” zeide hij, of liever, dat scheen hem in een zucht van verlichting te ontsnappen. “Hoe kwam het dat die heer, mijnheer Bingham, bij haar werd gevonden?”

“Hoe zou ik dat weten?” gaf zij schouderophalend ten antwoord. “Beatrice heeft zijn leven gered, zij hield hem nog vast nadat zij bewusteloos was.”

“’t Is verwonderlijk. Ik heb nooit zoo iets gehoord. Wat is hij voor iemand?”

“Hij is een van de knapste mannen, die ik ooit gezien heb,” antwoordde Elisabeth, hem nog steeds vorschend gadeslaande.

“Zoo! Maar hij is, meen ik, getrouwd, Miss Granger?”

“O, ja, hij is getrouwd met de dochter van een pair—hij weet maar al te goed dat hij getrouwd is, geloof ik.”

“Ik begrijp u niet, Miss Granger.”

“Niet, mijnheer Davies? Gebruik dan uw oogen, als gij hen bij elkander ziet.”

“Ik zou niets zien. Ik ben zoo slim niet als gij.”

“Hoe zult gij van avond naar het kasteel teruggaan, mijnheer Davies? In dien wind kunt gij niet roeien, en de zee zal den straatweg overstroomd hebben.”

“O, ik zal er wel komen. Ik ben toch al nat; wat meer of minder zal mij niet hinderen, en ik heb een ketting laten spannen, om te voorkomen dat iemand weggespoeld wordt. En nu moet ik weg. Goeden avond.”

“Goeden avond, mijnheer Davies.” Hij aarzelde een oogenblik en zeide toen: “Zoudt gij—zoudt gij zoo goed willen zijn uw zuster te zeggen—ik bedoel, natuurlijk, als zij sterker is—dat ik naar haar ben komen vragen?”

“Mij dunkt, dat gij dat zelf wel kunt doen, mijnheer Davies,” zeide Elisabeth bijna lomp. “Ik bedoel, dan zal het meer gewaardeerd worden,” en zij keerde zich om.

Owen Davies waagde het niet iets meer te zeggen. Hij gevoelde, dat Elisabeth’s toon wel wat scherp was, en hij was een weinig bang voor haar. “Zij vindt zeker, dat ik niet goed genoeg ben om haar zuster oplettendheden te bewijzen,” dacht hij, terwijl hij in de duisternis en den regen heenliep. “Zij heeft gelijk—ik ben niet goed genoeg om haar schoenen te poetsen. O, God, ik dank U dat Gij haar leven gered hebt! Ik dank U!—ik dank U!” gaf hij zijn hart lucht. “Als zij gestorven was, geloof ik dat ik ook gestorven zou zijn. O, God, ik dank U!’”

Het denkbeeld dat Owen Davies, Esq. van Bryngelly Castle, eigenaar van die kleine badplaats in haar opkomst en van een der grootste lei-mijnen in Wales, en een jaarlijksch inkomen van tusschen de zeven en tien duizend pond bezittende, niet goed genoeg was om de laarsjes van haar schoone zuster te poetsen, was nooit bij Elisabeth Granger opgekomen. En als het ooit bij haar opgekomen was, zou zij er om gelachen hebben, want Elisabeth had een praktisch verstand.

Wat wel bij haar opkwam, toen zij de welgedane gestalte van den rijken grondbezitter in de duisternis zag verdwijnen, was een zeker gevoel van iets meer dan nieuwsgierigheid. Gesteld dat zij die huivering van terugkeerend leven niet door die blanke leden had zien gaan; gesteld dat die al kouder en kouder waren geworden, totdat eindelijk de dood zich zoo vast in dat stille hart gezeteld had, dat alle menschelijke kunde voor zijn heerschappij had moeten zwichten? Wat dan? Owen Davies beminde haar zuster; dat wist zij, en dat had zij sinds jaren geweten. Maar zou hij het mettertijd niet te boven gekomen zijn? Zou hij niet mettertijd door zijn gevoel van eenzaamheid overstelpt zijn geworden en zijn hand, zoo niet zijn hart, aan een andere vrouw geschonken hebben? En zou zij, die zijn hand bezat, ook zijn hart niet kunnen winnen? En aan wie zou die hand geschonken worden—en alles wat met die hand geschonken werd? Welke vrouw zou die kluizenaar, zonder familie of vrienden, anders gekozen hebben dan haar—Elisabeth—die zooveel van hem hield als zij van iemand houden kon, wat misschien juist niet veel gezegd was, maar die in allen gevalle gaarne zijn vrouw zou willen worden? Zou dat alles niet gebeurd zijn, als zij dat ooglid niet had zien trillen, als die lichte huivering niet door haar zusters leden was gegaan? Ja, dat zou het, dat wist zij.

Over dit alles dacht Elisabeth, terwijl zij in de gang stond, en een begeerig licht straalde uit haar fletse oogen en verhelderde haar bleek gelaat. Maar zij drong die gedachten terug; zij was niet zoo slecht om te wenschen dat haar zuster niet tot het leven teruggeroepen was. Zij hield slechts bespiegelingen, wat in dat geval had kunnen gebeuren, even als men een schaakprobleem uitwerkt.

Misschien ook was hetzelfde doel op een andere wijze te bereiken. Misschien kon Davies nog wel van zijn verzotheid afgebracht worden. Het was moeilijk over dien muur te klimmen, maar het zou al zeer moeilijk moeten zijn, als zij er geen middel op wist te vinden. Het kwam niet bij haar op, dat er misschien een open deur kon zijn. Zij kon het niet mogelijk achten dat een meisje Owen Davies met zijn zeven à tien duizend pond ’s jaars zou afwijzen, en nog wel een onbemiddeld meisje, in een afhankelijke positie. Bryngelly Castle met al zijn rijkdom en weelde en al zijn gemakken afwijzen? Neen, eer zou de zon in het oosten ondergaan. Het moest niet eens zoo ver komen, dat zij er toe in de gelegenheid was. Het begeerig licht verdween uit Elisabeth’s oogen; zij ging weder naar de ziekenkamer, en juist toen zij die wilde binnentreden, kwam haar vader er uit.

“Wie was daar aan de deur?” vroeg hij.

“Mijnheer Davies van Bryngelly Castle, vader.”

“En wat kwam mijnheer Davies hier op dit uur van den avond doen? Naar Beatrice vragen?”

“Ja,” antwoordde zij langzaam, “hij kwam naar Beatrice vragen, of juister gezegd, hij heeft drie uur in den regen staan wachten om te hooren of zij bijkwam.”

“Drie uur in den regen gestaan,” zeide de predikant verbaasd—“al dien tijd heeft Squire Davies buiten de deur gewacht! Waarom?”

“Omdat hij zoo ongerust over Beatrice was, en niet wilde binnenkomen, denk ik.”

“Zoo ongerust over Beatrice—ei, zoo ongerust over Beatrice! Zou je denken, Elisabeth—hm—je weet, Beatrice ziet er goed uit—iedereen zegt dat zij schoon is—”

“Daar weet ik niets van, vader,” antwoordde zij, “en of Beatrice er goed uitziet, dat hangt van den smaak af. Ik heb er mijn eigen gevoelen over. En zouden we nu niet naar bed gaan? De dokters en Betty zullen den heelen nacht bij mijnheer Bingham en Beatrice blijven.”

“Ja, Elisabeth, wij zullen maar naar bed gaan, dat zal het best zijn. Wij hebben veel reden om dankbaar te zijn. Welk een genadige redding! En als Beatrice gestorven was, had het kerspel een andere meesteres op de school moeten hebben, en wij zouden het salaris kwijt zijn. Wij hebben veel reden om dankbaar te zijn, Elisabeth.”

“Ja,” zeide Elisabeth zeer bedaard, “dat hebben wij.”

Beatrice

Подняться наверх