Читать книгу Beatrice - H. Rider Haggard - Страница 9

Hoofdstuk VI. Owen Davies te huis.

Оглавление

Inhoudsopgave

Met een luchtig hart liep Owen Davies huiswaarts. De regen, die hem in ’t gelaat sloeg, en het loeien van den wind verstoorden zijn gemoedsstemming in ’t minst niet. Dat waren wel onaangenaamheden, maar hij nam ze aan zooals hij het leven met al zijn ijdelheden aannam, zonder zich er het hoofd mee te breken. Er zijn karakters, waarvan dit een heerschende geestgesteldheid is. Wie met zulk een geestgesteldheid begiftigd zijn, komen reeds vroeg in hun leven tot het besluit, dat de wereld hun verstand te boven gaat. Zij doen dus ook maar geen moeite meer om haar te begrijpen, en gevolgelijk zijn zij, op hun stompzinnige wijze, tevreden en gelukkige stervelingen. Vraagstukken, waarover menschen van een sterker verstand en een onderzoekenden geest hun leven lang hun hersens vermoeien, verstoren hun kalmte niet; die laten zij eenvoudig glippen. Zij zien de sterren, zij lezen van het groote raadsel des heelals, van wereldbollen, altijd voortwentelend in het grenzenloos ruim, en zij zijn niet verbaasd. In hun kindsheid hebben zij geleerd, dat God de zon en de maan en de sterren geschapen heeft om licht op aarde te geven; dat is hun genoeg. En zoo is het met alles. Armoede en lijden, oorlog, pestilentie, de ongelijke lotsbedeeling, waanzin, leven en dood, en de geestelijke wonderen, die van alle kanten ons bestaan omringen, zijn zaken, die niet onderzocht, maar aangenomen moeten worden. Dus nemen zij ze aan, zooals zij hun middagmaal of een winkelierscirculaire aannemen.

In sommige gevallen spruit zulk een geestgesteldheid voort uit eenvoudige en diepe godsdienstige overtuiging, en soms ook uit een overwicht van gezond dierlijk instinct op het hoogere en lastiger geestelijk element. De os, die in de frissche weide herkauwt, denkt over geen verleden of toekomst, en de zeemeeuw, die als een sneeuwvlokje tegen de ondergaande zon uitkomt, weet niets van den luister van lucht en zee. Ook de wilde bekommert zich even weinig over het scheppingsplan. Het begin is zijn eigen geboorte en het einde is dat hij overgaat in het Onbekende, en voor ’t overige zijn er runderen en vrouwen, en vijanden om te overwinnen. Maar ossen en zeemeeuwen hebben, zoover wij weten, geen last van een geestelijk element, en in den wilde wordt zoo iets niet aangekweekt.

Maar misschien ontstaat deze gesteldheid, zoo noodzakelijk voor een kalmen vorm van geluk, meestal uit een vereeniging van physieke en godsdienstige ontwikkeling. Zoo tenminste was het met den rijken man, die daar in den wind en den regen voortzwoegde. Hij was zoowel van aard als door opvoeding een man van even eenvoudige en sterke godsdienstige beginselen, als hij van een benijdenswaardig sterk, gezond en kalm lichaamsgestel was. Nu zal men misschien wel zeggen, dat het met tienduizend pond ’s jaars niet moeilijk is godsdienstig en kalm te zijn, maar Owen Davies had zich niet altijd in het genot van tienduizend pond ’s jaars en het bezit van een der fraaiste en meeste romantische buitenverblijven in Wales kunnen verheugen. Van zijn zeventiende jaar af, toen hij door den dood zijner moeder ouderloos was geworden, totdat hij den dertigjarigen leeftijd had bereikt, een jaar of zes voor het begin van dit verhaal, had hij een zoo hard leven gehad als het lot iemand maar kan toebedeelen. Men heeft misschien weleens gehoord van koopvaardijbrikken, die tusschen Engeland en West-Indië varen, en kolen uit- en suiker invoeren.

Aan boord van een van die schepen werkte Owen Davies dertien jaar lang. Hij deed zijn werk goed, maar hij maakte zich geen vrienden en bleef altijd dezelfde beschroomde, stille en vrome man. Toen stierf er plotseling een oom van hem zonder testament, en hij zag zich erfgenaam van Bryngelly Castle met al zijn inkomsten. Hij had dien oom nooit gezien, en nooit gedroomd, dat die groote bezitting op hem zou overgaan. Maar hij nam het goede aan zooals hij het kwade had aangenomen en zeide niets. De eenige menschen, die hem kenden, waren zijn scheepskameraden, en ook van hen kon het nauwelijks gezegd worden, dat zij hem kenden. Zij kenden hem van gezicht, zij kenden het geluid van zijn stem en zijn manier van zijn werk te doen. Zij wisten ook, hoewel hij nooit over godsdienst sprak, dat hij elken avond een hoofdstuk uit den Bijbel las, en zoo dikwijls zij een haven aandeden, naar de kerk ging. Maar van zijn innerlijk karakter wisten zij niets. Dit belette echter niet, dat zij voorspelden dat Davies een “slimmerd” was, die, nu hij “de moppen” had, ook wel den “banjer zou uithangen.”

Maar Davies was er de man niet naar om “den banjer uit te hangen.” Het nieuws van het geluk, dat hem ten deel was gevallen, vernam hij juist, toen de brik, waarmee hij als eerste stuurman onder zeil zou gaan, haar lading voor West-Indië innam.

Hij had zijn contract voor de reis geteekend, en tot verbazing van den zaakwaarnemer, die de bezitting administreerde, verklaarde hij, dat hij zich er aan houden zou. Te vergeefs zocht de man van zaken zijn cliënt te beduiden dat hij door middel van een check van £100 de zaak in tien minuten voor hem kon afmaken. Davies antwoordde slechts, dat de bezitting kon wachten, en dat hij de reis zou doen en dan stil gaan leven. De zaakwaarnemer sloeg de handen in de lucht en bedacht toen opeens, dat er in West-Indië zoowel vrouwen zijn als in andere wereldstreken. Zijn zonderlinge cliënt had zeker een doel met zijn reis. Maar hij had het totaal mis. Owen Davies had nooit in zijn leven een teeder woord met een vrouw gewisseld; hij was een man van routine, en een deel van zijn routine was, zich aan de letter van een eenmaal gesloten overeenkomst te houden. Dat was het eenige.

Als laatste toevlucht deed de zaakwaarnemer het voorstel, dat Davies een testament zou maken.

“Dat acht ik niet noodig,” was het langzaam en afgemeten antwoord. “De bezitting is bij toeval aan mij gekomen. Als ik sterf, kan zij even goed bij toeval op een ander overgaan.”

De zaakwaarnemer zette groote oogen op. “Goed,” zeide hij; “’t is tegen mijn raad, maar gij moet doen wat gij zelf verkiest. Hebt gij ook wat geld noodig?”

Owen dacht een oogenblik na.

“Ja,” zeide hij, “ik zou wel tien pond willen hebben. Er wordt daar een kerk gebouwd, en daar zou ik wel voor willen inteekenen.”

De zaakwaarnemer gaf hem de tien pond, zonder een woord te zeggen; hij was verstomd, en in dien toestand bleef hij totdat de deur achter zijn cliënt dicht was. Toen sprong hij overeind met den enkelen uitroep: “Gek, gek! even als zijn oudoom!”

Maar Owen Davies was volstrekt niet gek, ten minste toen niet; hij was alleen maar een slaaf der gewoonte. Toen hij aan zijn contract voldaan had, bracht hij zijn brik veilig uit West-Indië in de vaderlandsche haven terug (want de kapitein was in een storm verdronken). Toen nam hij een plaatskaartje tweede klasse naar Bryngelly, waar hij nog nooit in zijn leven geweest was, en vroeg den weg naar het kasteel. Men zeide hem, dat hij naar de zeekust moest gaan en dat hij het dan zien zou. Dat deed hij, hij liet zijn zeekist achter, en daar, omstreeks twee honderd passen van het land af en op een eenzame rotshoogte gebouwd, zag hij een groot middeleeuwsch versterkt gebouw, met hooge torens en door den gloed der ondergaande zon beschenen. Met verbazing staarde hij er op. Kon het zijn, dat die sterkte hem toebehoorde, en zoo ja, hoe ter wereld kwam men er dan? Een poos liep hij verbaasd heen en weer, te beschroomd om in het dorp inlichtingen te vragen. Intusschen, hoewel door hem niet opgemerkt, zat op een bank, aan den voet van een rots, een slank, bevallig meisje, naar gissing van vijftienjarigen leeftijd, dat hem met haar groote grijze oogen lachend gadesloeg. Eindelijk stond zij op, en met de vrijmoedige vertrouwelijkheid aan haar leeftijd eigen, kwam zij recht op hem af.

“Wilt gij het kasteel zien, mijnheer?” vroeg zij met een zachte, welluidende stem, waarvan Owen Davies de klank nimmer vergat.

“Ja—o, neem mij niet kwalijk,” toen hij zag, dat hij tot een jonge dame sprak.

“Dan vrees ik dat gij te laat komt—juffrouw Thomas laat na vier uur niemand meer het kasteel zien. Zij is daar de huishoudster, moet gij weten.”

“O, zoo—maar ik kom eigenlijk niet om het kasteel te zien. Ik kom om er te wonen. Ik ben Owen Davies, en het is aan mij vermaakt.”

Beatrice, want niemand anders dan zij was het, beschouwde hem met verbazing. Dat was dus de geheimzinnige zeeman, over wien in Bryngelly zooveel gesproken was.

“O,” zeide zij, met een vrijmoedigheid, die hem verlegen maakte, “wat is dat een rare manier om thuis te komen! ’t Is hoog getij, en gij zult een boot moeten nemen. Ik zal u wijzen waar gij er een vinden kunt. De oude Eduard zal u voor een sixpence overroeien,” en zij ging hem voor naar een plaats op het strand, waar de oude Eduard van den vroegen ochtend tot den avond in zijn boot zat te wachten op iemand, die overgeroeid wilde worden.

“Eduard,” zeide de jonge dame, “hier is de nieuwe eigenaar van het kasteel, mijnheer Owen Davies, die er heen geroeid wil worden.” Eduard, een echt type van een oud zeeman, met kleine oogen en een verweerd gelaat, dat aan een van die rare gezichten deed denken, die men wel op knoppen van wandelstokken ziet, zag haar met verbazing aan, en zeide, met een wantrouwenden blik op fluisterenden toon:

“Heeft hij papieren bij zich, die bewijzen dat hij is, voor wien hij zich uitgeeft?”

“Dat weet ik niet,” antwoordde zij lachend. “Hij zegt dat hij mijnheer Owen Davies is.”

“Welnu, misschien is hij het, en misschien is hij het niet; in allen gevalle gaat het mij niet aan, en een sixpence is een sixpence.”

Dit alles hoorde de ongelukkige Davies, en het bracht hem juist niet meer op zijn gemak.

“Kom, mijnheer, als gij maar wilt,” zeide Eduard, terwijl hij zijn boot naar de branding trok. Een visioen van juffrouw Thomas schoot Owen voor den geest. Als de schipper hem niet geloofde, wat had hij dan voor kans bij de huishoudster? Hij had wel gewenscht, dat hij den zaakwaarnemer medegebracht had, en toen wenschte hij dat hij maar weer op de brik was.

“Kom mijnheer,” herhaalde Eduard, op strengen toon, zijn aarzeling aan het schuldbesef van een bedrieger toeschrijvende.

“Hm!” zeide Owen tot de jonge dame. “Ik vraag u wel verschooning. Ik weet uw naam niet eens, en ik heb zeker geen recht om het te vragen, maar zoudt gij er tegen hebben met mij mee te roeien? Het zou zoo vriendelijk van u zijn; gij zoudt mij aan de huishoudster kunnen voorstellen.”

Weder lachte Beatrice met meisjesachtige vroolijkheid; zij was te jong om er iets onbehoorlijks in te zien, en dat was er dan eigenlijk ook niet in. Maar zij vond het grappig, en een niet onnatuurlijke nieuwsgierigheid was bij haar gewekt om te zien, hoe het zou afloopen.

“O, jawel,” antwoordde zij, “ik zal meegaan.”

De boot werd afgestooten, en weldra waren zij aan de steenen kaai van de haven bij het kasteel, in den omtrek waarvan allengs een klein dorp van pachters ontstaan was. Eenige van die lieden waren, toen zij de boot zagen aankomen, hun hutten uitgedrenteld, en meenende dat een bezoeker, onder leiding van Miss Beatrice de oudheden van het kasteel kwam bezichtigen, waren zij weer teruggedrenteld. Nu begon het paar langs een slingerpad de rotshoogte te beklimmen, totdat zij eindelijk voor het gebouw stonden, dat, hoe oud ook, toch geenszins van de gemakken der hedendaagsche beschaving verstoken was, want het water werd er bij voorbeeld aangebracht door buizen, onder de zee door gelegd, van een bergtop op twee mijlen afstands op het vasteland.

“Is dat hier geen mooi gezicht?” zeide Beatrice, naar de uitgestrektheid land en zee wijzende. “Ik geloof, mijnheer Davies, dat gij de mooiste woonplaats op de heele wereld hebt. Uw oudoom, die hier een jaar geleden gestorven is, heeft meer dan vijftigduizend pond aan reparatiën besteed, zegt men. Hij heeft de groote gezelschapszaal, daar waar de steenen een weinig lichter van kleur zijn, laten aanbouwen; die is vijf-en-vijftig voet lang. Denk eens, vijftig duizend pond!”

“’t Is een groote som,” zeide Owen, in zijn hart denkende wat ter wereld hij toch met dat middeleeuwsch kasteel en zijn gezelschapszaal van vijf-en-vijftig voet lang moest beginnen.

“Het schijnt niet veel indruk op hem te maken,” dacht Beatrice, terwijl zij aan de schel van de achterdeur trok, “hij is zeker dom. Hij ziet er dom uit.”

De deur werd geopend door een oude vrouw van een driftig voorkomen, met een schelle stem.

“Juffrouw Thomas,” dacht Owen; “zij is nog erger dan ik verwacht had.”

“Ga alsjeblieft weer heen,” begon de geduchte huishoudster op haar schelsten toon, “’t is te laat om het kasteel te laten zien. Wel, Miss Beatrice, zijt gij het, met een vreemden man! Wat komt gij doen?”

Beatrice zag haar metgezel aan, als een wenk dat hij de reden van zijn komst verklaren zou, maar hij zeide niets.

“Dat is de nieuwe eigenaar van het kasteel,” zeide zij, niet zonder zekere trotschheid. “Ik vond hem aan het strand omdwalen. Hij wist niet hoe hij hier zou komen, daarom heb ik hem hier gebracht.”

“Mijn Hemel, Miss Beatrice, hoe weet gij dat hij dat is?” riep juffrouw Thomas uit. “Hij kan wel een inbreker zijn.”

“O, neen, dat is hij zeker niet,” antwoordde Beatrice, en bij zichzelve zeide zij: “Daar is hij niet slim genoeg voor.”

Nu volgde er een lange beraadslaging. Juffrouw Thomas weigerde stijf en sterk den vreemdeling binnen te laten zonder bewijzen van zijn identiteit, en Beatrice, die partij voor hem trok, drong even sterk op zijn aanspraken aan. Wat de wettige eigenaar zelven betrof, die wendde nu en dan zwakke pogingen aan, om te bewijzen dat hij zichzelf was, maar juffrouw Thomas bleef onverbiddelijk. Er was niets aan te doen.

“Ga maar liever naar het logement terug, mijnheer,” zeide juffrouw Thomas, met scherpe spotternij, “en kom morgen met uw bagage en bewijzen.”

“Hebt gij geen brieven bij u?” opperde Beatrice, als een laatst hulpmiddel.

Toevallig had Owen een brief van den zaakwaarnemer aan hem over de bezitting, en waarin de naam van juffrouw Thomas als huishoudster op het kasteel genoemd werd. Daar had hij niet aan gedacht, maar nu werd de brief te voorschijn gehaald en door Beatrice voorgelezen. Juffrouw Thomas nam dien brief aan, en na hem oplettend door haar bril met hoornen montuur wantrouwend bekeken te hebben, was zij wel genoodzaakt de echtheid er van te erkennen.

“Ik vraag u wel verschooning, mijnheer,” zeide zij, met half twijfelachtige beleefdheid en juist niet veel tact, “maar men kan niet te voorzichtig zijn, met al die landloopers, die hier omzwerven. Naar uw uiterlijk te oordeelen, mijnheer, zou ik niet gezegd hebben dat gij de eigenaar waart.”

Dit mocht oprecht zijn, maar vleiend was het niet, en op echte schoolmeisjesmanier, kon Beatrice niet nalaten er achter haar zakdoek om te giegelen. Intusschen gingen zij naar binnen en werden door juffrouw Thomas plechtig door groote en kleine portalen al de kamers, de met eikenhouten beschoten boekerij en de groote gezelschapszaal rondgeleid, in welke laatstgenoemde de witte hoofden van marmeren beelden spookachtig uit de bruin linnen zakken, waarin zij gehuld waren, staken.

Eindelijk kwamen zij aan een kleine, langwerpige kamer, die op het zuiden lag, en van waar men een heerlijk uitzicht op land en zee had. Die kamer werd het boudoir genoemd en grensde aan een andere, van omstreeks dezelfde grootte, die in den tijd van den vroegeren eigenaar als rookkamer gebruikt werd.

“Als gij er niets tegen hebt, juffrouw,” zeide de eigenaar van al die pracht, “zou ik hier wel willen blijven; ik ben vermoeid van het loopen.” En hier bleef hij ook vele jaren. Het overige van het kasteel werd gesloten: hij kwam er bijna nooit, dan alleen om te zien of de kamers behoorlijk gelucht werden, want hij was een geregeld man.

Beatrice ging, nog bij zichzelve lachend, naar huis, waar Elisabeth haar streng de les las over haar “ongepaste vrijmoedigheid.” Maar Owen Davies vergat nooit de dankbaarheid, die hij haar verschuldigd was. In zijn hart gevoelde hij zich overtuigd dat, als zij er niet bij was geweest, hij voor juffrouw Thomas de vlucht zou genomen hebben, om nooit terug te komen. Het geval was echter, dat hij, hoe jong Beatrice ook was, op staanden voet verliefd op haar was geworden, en dat die verliefdheid met het verloopen der jaren al dieper en dieper wortel had geschoten. Hij sprak er nooit van, hij liet nauwelijks van zijn hopeloozen toestand iets blijken, hoewel Beatrice er, natuurlijk, wel iets van vermoedde, toen zij tot jaren van onderscheid was gekomen. Maar in het hart van den eenzamen Owen was een sterke, alles overheerschende begeerte ontstaan om dat meisje met haar grijze oogen tot zijn vrouw te hebben. Hij berekende den tijd naar de tusschenpoozen dat hij haar zag. Die twee jaren, die zij in het opleidings-instituut doorbracht, waren het ongelukkigste tijdperk van zijn leven. Hij was een zeer lijdelijk minnaar, ten minste dreef zijn toenemende liefde hem niet tot uitersten. Tot een liefdesverklaring kon hij maar niet besluiten. Den beker had hij in zijn hand, maar hij waagde het niet de teerling te werpen.

Hij zocht echter zooveel haar bijzijn als hij durfde. Eens gaf hij Beatrice een bloem—toen was zij zeventien jaar—en op een plompe wijze gaf hij daarbij de hoop te kennen, dat zij die om zijnentwil zou dragen. Dat gezegde was niet veel, en de bloem was ook niet veel, maar er was een uitdrukking in zijn blik en in den toon zijner stem, die het scherpzinnig meisje genoeg zeide. Daarna bemerkte hij dat zij hem vermeed, en bitter betreurde hij zijn stoutmoedigheid. Want Beatrice hield niet van hem op die wijze zooals hij het wenschte. Voor een meisje van haar stempel beteekende zijn rijkdom niets. Zij begeerde geen rijkdom, zij begeerde onafhankelijkheid, en was verstandig genoeg om wel te weten dat een huwelijk met zulk een man haar die niet zou aanbrengen. Een kooi blijft altijd een kooi, of de tralies van ijzer of van goud zijn. Hij verveelde haar, en zij verachtte hem, om zijn gebrek aan schranderheid en ondernemingszucht. Dat een man met al dien rijkdom en zooveel gelegenheid om zich te onderscheiden, op zulk een wijze zijn leven doorbracht, vond zij onverdragelijk. Als zij maar half zooveel kans had, zou zij haar naam van het eene einde van Europa tot het andere doen weergalmen. Kortom, Beatrice verachtte Owen even diep als hij bij Elisabeth, uit een ander gezichtspunt beschouwd, in hooge achting stond. En nooit zou Beatrice willen trouwen met een man, dien zij verachtte. Daarvoor bezat zij te veel gevoel van eigenwaarde.

Owen Davies zag dit alles met verdriet, en op zijn manier zocht hij naar een middel tot toenadering. Hij had opgemerkt, dat Beatrice hartstochtelijk veel van degelijke lectuur hield, en ook dat zij de middelen niet bezat om zich de noodige boeken aan te schaffen. Dus zette hij zijn bibliotheek voor haar open; het was een der beste in Wales. Hij deed nog meer: hij gaf een Londensch boekverkooper order, hem elk nieuw boek van beteekenis, dat in zekere soort van litteratuur in ’t licht verscheen, te zenden, en al die boeken stelde hij tot haar beschikking, na eerst eigenhandig, de bladen opengesneden te hebben. Dit was een lokaas, dat Beatrice niet kon weerstaan. Al vermeed zij Davies, ja, al verfoeide zij hem ook, op zijn boeken was zij zeer gesteld, en als zij in onmin met hem was, zou haar bron van kennis opdrogen, want er waren te Bryngelly geen leesbibliotheken. Dus bleef zij op een goeden voet met hem, en glimlachte zelfs, als hij vruchtelooze pogingen deed om haar in haar studie bij te houden. Die arme man! lezen was zijn zaak niet; bladen opensnijden kon hij beter. Hij las de Times en zekere godsdienstige boeken, dat was alles. Maar hij worstelde dapper door menig verfoeid boekdeel heen, om in staat te zijn er tegen Beatrice iets van te zeggen; en het ergste er van was dat Beatrice dit altijd doorzag, en het hem liet blijken ook. Dat was misschien niet vriendelijk, maar de jeugd is soms wreed.

En zoo verliep jaar op jaar, totdat Beatrice eindelijk wist dat er een crisis ophanden was. Zelfs de traagste en beschroomdste minnaar moet er eindelijk voor uitkomen, als hij het ernstig meent, en Owen Davies meende het zeer ernstig. Onlangs was hij, tot haar schrik, zoo ver uit zijn schelp gekomen, dat hij zich tot lid van de schoolcommissie had laten benoemen. Zij wist, natuurlijk, dat dit alleen was om meer gelegenheden te hebben haar te zien. Als lid van de schoolcommissie kon hij de school, waar zij onderwijs gaf, zoo dikwijls bezoeken als hij verkoos, en al spoedig stelde hij dan ook het levendigst belang in de opvoeding der dorpsjeugd. Tweemaal in de week kwam hij binnenloopen, juist als de school uitging, en dan bood hij aan haar thuis te brengen, om een gunstige gelegenheid voor zijn aanzoek te hebben. Tot dusverre had zij dit laatste nog altijd weten af te wenden, maar zij wist dat het er toe komen moest.

Niet dat zij bevreesd voor den man zelf was, daartoe was hij te bevreesd voor haar. Wat zij vreesde, was de uitbarsting van toorn van haar vader en haar zuster, als zij hoorden dat zij Owen Davies had afgewezen. Het kwam volstrekt niet bij haar op, dat Elisabeth weleens haar eigen kaart zou kunnen spelen.

Uit dit alles zal duidelijk blijken, als het niet reeds gebleken is, dat Beatrice Granger een vrij eigenzinnige jonge dame was, geboren om zichzelve en allen, die met haar in betrekking stonden, last aan te doen. Als het anders geweest was, zou zij haar geluk niet vergooid hebben en met Owen Davies getrouwd zijn, in welk geval haar geschiedenis niet geschreven had behoeven te worden.

Beatrice

Подняться наверх