Читать книгу Beatrice - H. Rider Haggard - Страница 7

Hoofdstuk IV. Een belangstellend vrager.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was aldus gebeurd. Midden op de zandbank is een groote rots met platte kruin—zij zal ongeveer twintig voet in ’t vierkant zijn—bij de visschers van Bryngelly bekend als de Tafelrots. Bij gewoon weer, zelfs als het vloed is, komt het water nauwelijks boven deze rots, maar bij een hooge zee wordt zij met groot geweld door de golven bespoeld. Op deze rots waren Geoffrey en Beatrice door de brekende golf geworpen. Gelukkig voor hen, was zij dicht begroeid met zeewier, zoodat hun val in zekere mate gebroken was. Geoffrey was bewusteloos van den schok; maar Beatrice, wier hand hij nog vasthield, viel op hem, en kwam er dus, behalve eenige lichte kneuzingen, ongedeerd af.

Hijgend krabbelde zij op haar knieën overeind. Het water was van de rots afgeloopen, en haar metgezel lag stil aan haar zijde. Zij bukte en riep hem in ’t oor, maar hij gaf geen antwoord, en nu wist zij dat hij dood of bewusteloos was.

Op dit oogenblik zag Beatrice iets wits in de duisternis blinken. Instinctmatig wierp zij zich voorover en greep met de eene hand het lange, taaie zeewier. De andere sloeg zij om het lichaam van den bewusteloozen man aan haar zijde en hield hem met al haar kracht vast.

Toen werden zij met schuim overstroomd. Het water lichtte haar van de rots op, maar het zeewier hield, en toen de golf ziedend gebroken was, lagen Beatrice en de bewustelooze gedaante van Geoffrey nog naast elkander. Zij was half verstikt. Wanhopig richtte zij zich op en tuurde in de duisternis landwaarts. Hemel! daar, geen honderd meter van haar af, glinsterde een licht op het water. Het was de lantaarn van een boot, want het bewoog op en neer. Met al de kracht harer longen liet zij een hulpkreet hooren. Een oogenblik verliep, en zij meende dat haar hulpgeroep beantwoord werd maar door het geweld van den storm en de branding was zij er niet zeker van. Nu zag zij zeewaarts. Weder kwam er een schuimende golf opzetten; weder wierp zij zich voorover op de rots, greep het glibberig zeewier en sloeg haar linkerarm om den bewusteloozen Geoffrey.

De golf had hen bereikt.

O, schrik! Juist toen het ziedende water over hen heen bruiste, voelde Beatrice het zeewier loslaten. Nu werden zij door de golf meegesleept en waren den dood nabij. Maar nog hield zij Geoffrey vast. Weder gevoelde zij de lucht op haar gelaat. Zij was naar de oppervlakte geslingerd en dreef op het onstuimige water. De golf was gebroken. Nu liet zij Geoffrey even los, om haar hand omhoog te brengen, en toen hij begon te zinken greep zij hem bij het haar. Toen sloeg zij trappend haar voeten in het water uit, want zij kon zoo goed zwemmen als de beste zwemmer op de kust, en wist haar oogen open te houden. Daar, op geen zestig meter afstands, was het licht van de boot, O, indien zij dat kon bereiken! Zij spoog het zoute water uit haar mond en riep nog eens luid. Het licht scheen naderbij te komen.

Nu werd zij weder door een golf overstelpt, want met dat zware aanhangsel kon zij zich niet boven houden. Het schoot haar in de gedachten, dat zij, zelfs nu nog, zichzelve kon redden, als zij hem losliet, maar zelfs in dien doodsangst wilde zij dat niet doen. Als hij zonk, wilde zij met hem zinken.

Beter zou het geweest zijn, als zij hem zijn graf in de golven had laten vinden.

Omlaag ging zij—al lager en lager.

“Ik zal hem vasthouden,” zeide Beatrice in haar hart; “ik zal hem vasthouden, totdat ik sterf.” Toen kwamen er lichtgolvingen en een geluid alsof de wind door de boomen suisde—en alles werd donker.

“Ik zeg je, ’t helpt niet, Eduard,” riep een man in de boot een ouden zeeman toe, die in den voorsteven voorover leunde en in de duisternis tuurde. “We zullen aanstonds regelrecht op de Tafelrots gesmeten worden en allemaal verdrinken. Laten wij maar omkeeren.”

“Lafaards, die jelui bent!” zeide de oude man, zich naar de anderen in de boot toe wendende, zoodat het licht van de lantaarn op zijn gerimpeld gelaat, waar hevige ongerustheid op te lezen stond, en op zijn in den wind zwierend wit haar viel—“vervloekte lafaards! Ik zeg jelui, dat ik haar stem gehoord heb—tweemaal heb ik haar om hulp hooren roepen. Als jelui omkeert, bij God, ik sla jelui de ribben stuk wanneer ik aan land kom—zoo oud als ik ben, al zou ik er voor moeten hangen.”

Dit nadrukkelijk te kennen gegeven gevoelen had een merkbare uitwerking op de bemanning van de boot—acht man in ’t geheel. Zij keerden niet om; zij lieten de boot slechts op de riemen drijven, met den voorsteven naar de zee.

De oude man bleef in de duisternis turen. Hij beefde, niet van koude, maar van opgewondenheid.

Eensklaps wendde hij het hoofd om en riep: “Bijdraaien—bijdraaien! Daar is iets op de golf.”

De mannen gehoorzaamden gewillig, maar er was niets te zien.

“Zij is weg! O, God, zij is weg!” kermde de oude man. “Nu kun jelui wel omkeeren, jongens, en de wil des Heeren geschiede!”

Het licht van de lantaarn viel in een kleinen kring op het ziedende water. Eensklaps kwam er iets wits in het midden van dien verlichten cirkel te voorschijn. Eduard staarde er op. Het dreef naar boven. Het verdween—het kwam weder te voorschijn. Het was een vrouwengelaat. Met een gil stak hij zijn armen in de zee.

“Ik heb haar—helpt een handje, jongens.”

Een andere man schoot toe, en te zamen grepen zij het voorwerp in het water.

“Pas op, trek zoo hard niet. Er is nog een ander, dien zij bij het haar heeft. Bedaard aan, bedaard aan!”

Vier sterke armen haalden langzaam de bewustelooze gedaante van Beatrice over de verschansing, en tegelijk met haar haalden zij Geoffrey op, want zij had hem niet losgelaten, en te zamen werden zij in de boot gelegd.

“Ik geloof dat zij dood zijn,” zeide de andere man.

“Help om hen met hun gezicht over de bank te leggen, zoodat het water uit hun keel loopt. Dat is de eenige kans. Geef mij nu dat zeil aan, om hen te dekken—zoo. Gij leeft nog, Miss Beatrice, ge zijt niet dood, daar wil ik op zweren. De oude Eduard heeft u gered, en de goede God te zamen!”

Intusschen was de boot omgewend en de mannen roeiden uit al hun macht naar Bryngelly terug, wetende dat er een leven bij op ’t spel stond. Allen kenden zij Beatrice en hadden haar lief, en dat bedachten zij onder het roeien. De duisternis hinderde hen weinig, want zij hadden blindelings op de kust aan kunnen sturen.

Binnen vijf minuten waren zij om een kleine landtong heen, en hadden de lichten van Bryngelly vlak voor hen. Op het strand liepen menschen met lantarens heen en weer.

Een gunstige golf bracht de boot half over de branding, waar een twaalftal mannen zich in het water stortten en haar voortsleepten. Zij waren veilig aan land.

“Hebt ge Miss Beatrice?” riep een stem.

“Ja, en wij hebben een ander ook, maar of zij nog leven, weet ik niet. Waar is de dokter?”

“Hier, hier!” antwoordde een stem. “Breng de draagbaar.”

Een forschgebouwd, dik man, die geluisterd had, in een donkeren mantel gehuld, wendde met een diepen zucht het gelaat af. Toen volgde hij de anderen, zonder echter hulp te bieden.

De draagbaar werd gebracht, de twee drenkelingen werden er op gelegd, met het gelaat naar omlaag en bedekt.

“Waarheen?” vroegen de dragers, terwijl zij de draagbaar opnamen.

“Naar de pastorie,” antwoordde de dokter, “Ik heb hun daar gezegd alles in gereedheid te houden, in geval zij gevonden werd. Loop een van allen vooruit en zeg dat wij komen.”

“Wie is de andere?” vroeg iemand.

“Mijnheer Bingham—de advocaat, die onlangs uit Londen hier gekomen is. Laat de veldwachter naar zijn vrouw gaan. Zij is bij mevrouw Jones en denkt dat hij op zijn terugweg van de Belrots in den mist verdwaald is.”

De veldwachter ging op zijn treurige boodschap uit, en de stoet zette zich snel in beweging over het strand en het steenen pad, waarlangs de booten naar zee gesleept worden. Het dorp Bryngelly lag rechts op eenigen afstand van de kerk, die gevaarlijk en dicht bij den kant van de rots stond. Aan de eene zijde van de kerk, gedeeltelijk tegen den zeewind beschut door een groep in hun groei belemmerde pijnboomen, was de pastorie, een laag gebouw van één verdieping, langer dan vijf-en-twintig jaar bewoond door Beatrice’s vader, den WelEerwaarden Joseph Granger. De beste weg er heen, van den kant van Bryngelly, was over het kerkhof, en dien weg namen de mannen met de draagbaar nu, door de nieuwsgierige menigte gevolgd.

“Wij konden hen hier wel meteen laten,” zeide een van de dragers tot een der anderen. “Ik twijfel niet of ze zijn allebei dood.”

De toegesprokene beaamde dit, en de dikke man in een zwarten mantel gehuld, die bij de draagbaar liep, zuchtte weder. Eenige oogenblikken later kwamen zij door de groep pijnboomen aan de deur der pastorie. Een groep menschen stond aan de deur. Het schijnsel van een ganglantaarn viel op hen en deed hen scherp tegen de donkere lucht uitkomen. Vooraan, met een lantaarn in de hand, stond een man van ongeveer zestig jaar, met sneeuwwit haar, dat verward over zijn gerimpeld voorhoofd hing. Hij was van middelbare lengte en min of meer gebogen van houding. Hij had kleine, scherpe oogen en een harden trek om den mond. Door zijn korte, grijze bakkebaarden en zijn ruige wenkbrauwen liep nog een gele tint. Zijn gelaat had een roode, gezonde kleur, en alleen aan zijn vuile witte das en zijn kale zwarte jas was het te zien, dat hij niet was waar men hem voor gehouden zou hebben en wat hij ook in zijn hart was, namelijk een ruwe boer. Kortom, hij was Beatrice’s vader en geen boer, hoewel hij al de eigenschappen van een boer bezat, maar een predikant.

Naast hem stond Elisabeth, Beatrice’s zuster, die vijf jaar ouder was dan zij. Zij was een slechte copie van Beatrice, of, juister gezegd, Beatrice was een prachteditie van Elisabeth. Beiden hadden zij bruin haar, maar dat van Elisabeth was lichter van kleur en had niet dien goudkleurigen glans. Elisabeth’s oogen waren ook grijs, maar van een koud, waterachtig grijs, als dat van een Februari-lucht. En zoo was het met elken gelaatstrek en met de uitdrukking ook. De uitdrukking van Beatrice’s gelaat was open en edel, soms in haar fierheid uitdagend. Men had haar slechts aan te zien, om te weten dat zij eigenzinnig kon zijn en in haar eigenzinnigheid kon dwalen, maar dat zij tot geen laagheid in staat was. Welk van de tien geboden zij mocht overtreden, het gebod van geen valsche getuigenis te spreken tegen zijn naaste zou het niet zijn. Dat kon ieder in haar oogen lezen. Maar in die van haar zuster was, niettegenstaande zij flauwer waren dan de hare, een zekere geslepenheid te bespeuren. Voor ’t overige had Elisabeth een bevallige gestalte, maar zij miste de bekoorlijke rondheid van vormen harer zuster, hoewel die twee zoo op elkaar geleken, dat men op een afstand de een wel voor de andere had kunnen aanzien. Men zou zich bijna kunnen verbeelden, dat de natuur een proef met Elisabeth had genomen alvorens te besluiten Beatrice voort te brengen, ten einde de juiste lijnen en evenredigheden te verkrijgen. De oudere zuster was, in vergelijking met de andere, wat het dof, onvoltooid model van klei is tegenover het glanzig beeld van ivoor en goud.

“O, mijn God! mijn God!” jammerde de oude man; “zie, zij liggen op de draagbaar. Zij zijn beiden dood. O, Beatrice! Beatrice! en van ochtend nog heb ik haar harde woorden toegevoegd.”

“Wees zoo gek niet, vader,” zeide Elisabeth op scherpen toon. “Zij zijn misschien alleen maar bewusteloos.”

“Ja, jou kan het niet schelen,” snauwde hij, “jij houdt niet van je zuster. Je bent jaloersch op haar. Maar ik heb haar lief, al verstaan we elkaar ook niet. Daar komen zij aan. Sta daar niet te kijken. Ga zien of de dekens gewarmd zijn en al het noodige in gereedheid is. Dokter, zeg mij, is zij dood?”

“Hoe kan ik dat zeggen, voordat ik haar gezien heb?” scheepte de dokter hem ruw af, terwijl hij naar binnen ging.

De pastorie van Bryngelly was een zeer eenvoudig gebouwd huis. Bij het binnenkomen bevond men zich in een gang met deuren rechts en links. Rechts was de deur van de huiskamer en links die van de eetkamer, en beide waren lang, laag en smal. Aan het einde van de gang kwam men aan een andere, die rechthoekig met den eerste door de breedte van het huis liep, met eenige deuren van slaapkamers aan de zijde het verst van den ingang af. De kamer aan het einde rechts was de slaapkamer van Beatrice en haar zuster; die daarnaast was ledig, de derde was van Granger en de vierde was de logeerkamer. Behalve nog de keuken en een slaapplaats voor de dienstbode, achter de eetkamer, was dit de geheele inrichting van het huis.

In beide de voornaamste kamers was vuur aangelegd. Geoffrey werd naar de eetkamer gebracht en door den assistent van den dokter behandeld, en Beatrice naar de huiskamer waar de dokter zelf zijn zorgen aan haar wijdde. Binnen weinige oogenblikken was de kamer van allen behalve de helpers ontruimd, en begon het werk. De dokter zag naar Beatrice’s van koude ineengekrompen gestalte en naar het schuim op haar lippen. Hij lichtte een ooglid op en hield een licht voor den samengetrokken oogappel. Toen schudde hij het hoofd en ging met allen ijver aan het werk. Wij behoeven hem in den loop van die akelige werkzaamheden, waarmede de meeste menschen wel min of meer bekend zijn, niet te volgen. Hoe hopeloos zij ook schenen, ging hij er uur op uur mee voort.

Intusschen bewezen de assistent-geneeskundige en eenigen, die hem hielpen, Geoffrey Bingham denzelfden dienst, en van tijd tot tijd kwam de dokter, een schraal man van een schrander voorkomen, even zijn voorschriften geven en zien hoe de zaken stonden. Hoewel nu Geoffrey het langst in het water was geweest, was hij er verreweg het best aan toe, want toen hij zonk, was hij reeds bewusteloos, en in dien toestand vindt iemand niet zoo licht zijn dood in het water als wie ademt en spartelt en al zijn krachten tot levensbehoud inspant. Zoo kwam het dus, dat na omstreeks twintig minuten wrijven met warme doeken en het aanwenden van de kunstmatige ademhaling, Geoffrey eensklaps een vinger boog. De assistent van den dokter, een levendig jongeling, die pas zijn arts-examen gedaan had, deed een kreet van blijdschap hooren en wreef met verdubbelden ijver. Nu hoestte het voorwerp, dat hij onder zijn behandeling had, en een oogenblik later, toen de benauwdheid van het terugkeerend leven zich deed gevoelen, ontsnapte den patiënt een krachtige vloek.

“’t Is in orde met hem!” kwam de assistent den dokter berichten. “Hij vloekt al mooi!”

Dokter Chambers, die in de andere kamer met zijn treurige en weinig belovende taak bezig was, glimlachte droevig, en riep den assistent toe, dat hij maar met zijn behandeling moest voortgaan, wat hij dan ook uit al zijn macht deed.

Allengs werden de levensgeesten weder in Geoffrey opgewekt, maar hij leed nog zware benauwdheid. Het eerste, wat hij gewaar werd, was de gedaante van een rijzige en elegante vrouw, die zich over hem heen boog en er half verlegen, half verschrikt, uitzag. Hij had nog geen besef wie dat zijn kon. Die rijzige gestalte en dat schoon, maar koel gelaat kwamen hem zoo bekend voor, en toch kon hij zich den naam niet herinneren. Niet voordat zij sprak, begreep zijn verdoofd brein dat hij zijn vrouw zag.

“Wat ben ik blij dat ge weer beter zijt. Ge hebt me doodelijk verschrikt. Ik dacht dat ge verdronken waart.”

“Dank u, Honoria,” zeide hij, met een flauwe stem, en meteen kermde hij, door een nieuwe vlaag van hevige benauwdheid aangetast.

“Ik hoop dat niemand Effie er iets van gezegd heeft,” zeide Geoffrey een poos daarna.

“Ja, het kind wilde niet naar bed gaan, omdat ge niet terug waart gekomen, en toen de veldwachter kwam, hoorde zij hem juffrouw Jones vertellen, dat ge verdronken waart, en zij kreeg het bijna op haar zenuwen. Zij moest tegengehouden worden, anders zou zij hierheen geloopen zijn.”

Geoffrey’s bleek gelaat nam een uitdrukking van diepe treurigheid aan, “Hoe hebt ge het kind zulk een schrik kunnen aanjagen?” zeide hij. “Ga haar dadelijk zeggen dat ik wel ben.”

“’t Was mijn schuld niet,” hernam Lady Honoria, haar welgevormde schouders ophalende, “Bovendien is er met Effie niets te beginnen. Zij gaat aan als een razende over u.”

“Ga het haar, als ’t u belieft, zeggen, Honoria,” herhaalde haar echtgenoot.

“O, ja, ik zal gaan,” antwoordde zij. “Het zal mij eigenlijk ook niet spijten hier van daan te zijn; ik begin een gevoel te krijgen alsof ik zelve verdronken was,” en zij zag naar de dampende doeken, en huiverde. “Adieu Geoffrey. ’t Is een ontzaglijke verlichting voor mij te weten dat ge er goed afgekomen zijt. Ik werd raar om mijn hart van de boodschap, die de veldwachter mij bracht. Ik kan u, zoo laag als ge daar ligt, geen kus geven, anders zou ik het doen. Tot weerziens, mijn lieve.”

“Adieu, Honoria,” zeide haar echtgenoot, met een flauwen glimlach.

De assistent-geneeskundige zag een weinig verbaasd. Hij was, wel is waar, nooit tegenwoordig geweest bij een ontmoeting tusschen man en vrouw, als een van het paar ter nauwernood aan een plotselingen dood ontkomen was; maar het kwam hem toch voor dat er iets was, wat zoo niet behoorde. De dame scheen hem toe niet in haar rol te zijn van een echtgenoote, die den Hemel dankte. Het was hem een raadsel. Misschien liet zijn gelaat daarvan iets blijken. In allen gevalle meende Lady Honoria, wie het niet aan scherpzinnigheid ontbrak, er zoo iets op te lezen.

“Hij is nu behouden, niet waar?” vroeg zij. “Het zal er niet op aankomen of ik heenga?”

“Neen, mevrouw,” antwoordde de assistent, “hij is, geloof ik, buiten gevaar. Gij kunt gerust heengaan.”

Lady Honoria aarzelde een weinig: zij bleef in de gang staan. Toen wierp zij een blik door de deur in de kamer aan de overzijde en zag daar Beatrice’s strakke gedaante en den dokter, die zich over haar heen boog. Haar hoofd lag achterover, en haar glanzig, bruin haar, dat nu bijna droog was, hing in weelderige vlechten over den grond, terwijl haar gelaat den akeligen stempel des doods vertoonde.

Lady Honoria huiverde. Dat was voor haar niet om aan te zien. “Zou het noodig zijn, dat ik van avond nog terugkwam?” vroeg zij den assistent.

“Ik geloof het niet,” antwoordde hij, “tenzij gij mocht willen hooren of Miss Granger bijkomt?”

“Dat hoor ik morgenochtend wel,” zeide zij, “Arm meisje! Ik kan haar toch niet helpen.”

“Neen, Lady Honoria, gij kunt haar niet helpen. Zij heeft uw echtgenoot het leven gered, zegt men.”

“Zij moet een moedig meisje zijn. Zou zij weer bijkomen?”

De assistent schudde het hoofd.

“Misschien wel. Het heeft er nu nog niet veel van.”

“Arm schepsel! Zoo jong en zoo schoon! Wat heeft ze een lief gezichtje, en wat een arm!” En Lady Honoria huiverde weder en ging heen.

Buiten de deur stond nog een deelnemende groep, niettegenstaande het vergevorderde uur en het slechte weer.

“Dat is zijn vrouw,” zeide er een, en men maakte ruimte om haar door te laten.

“Waarom blijft zij niet bij hem?” vroeg een vrouw, op hoorbaren toon. “Als het mijn man was, zou ik een uur lang bij hem gebleven zijn om hem te omhelzen.”

“Ja, je zoudt hem met je omhelzingen gesmoord hebben.” gaf iemand haar ten antwoord.

Lady Honoria liep door. Opeens kwam een dik man uit de schaduw van de pijnboomen te voorschijn. Zij kon zijn gelaat niet zien, maar hij was in een wijden mantel gehuld.

“Neem mij niet kwalijk,” zeide hij met de heesche stem van iemand, die met aandoeningen kampt, welke hij niet kan bedwingen, “maar gij kunt het mij zeker wel zeggen. Leeft zij nog?”

“Bedoelt gij Miss Granger?” vroeg zij.

“Ja, natuurlijk. Beatrice—Miss Granger.”

“Zij weten het nog niet, maar zij denken—”

“Ja, ja—zij denken—”

“Dat zij dood is.”

De man zeide geen woord meer. Hij liet het hoofd op de borst zinken, keerde zich, om en verdween weder in de schaduw van de pijnboomen.

“Hoe zonderling!” dacht Lady Honoria, terwijl zij zich naar haar woning spoedde. “Die man is zeker verliefd op haar. Nu, dat verwondert mij ook niet. Ik heb nooit zulk een lief gezichtje en zoo’n arm gezien. Wat zou er van dat tooneel een schilderij te maken zijn. Zij redde Geoffrey het leven en nu is zij dood. Als hij haar het leven had gered, zou het mij niet verwonderd hebben. ’t Is iets uit een roman.”

Men ziet hieruit dat Lady Honoria niet van zekere romaneske begrippen en kunstgevoel ontbloot was.

Beatrice

Подняться наверх