Читать книгу Beatrice - H. Rider Haggard - Страница 5

Hoofdstuk II. Bij de Belrots.

Оглавление

Inhoudsopgave

Op ruim een mijl afstands van de plaats, waar Beatrice stond en visioenen zag, en verder langs de kustlijn, steekt een tweede groep rotsen, om haar kleur bekend als de Roode Rotsen, of soms, om een andere reden, als de Belrotsen, ongeveer drie kwart mijl ver in de zee vooruit. Bij eb zijn die rotsen bloot, zoodat men tot het uiterste punt kan loopen of waden; maar als het volle vloed is, komen slechts de met zeewier begroeide kruinen van twee der grootste boven de klotsende golven uit. Bij zekeren wind en getij is dit in ruw weder een allergevaarlijkste plek, zooals menig schip ten zijnen koste heeft ondervonden. In 1780 is daar een driedekker-oorlogsschip, met zeven honderd koppen bemand, in een vreeselijken winterstorm gestrand, en, op één uitzondering na, met man en muis vergaan. Die ééne uitzondering was een man in boeien geslagen, die, op een stuk van het wrak gezeten, veilig en bedaard aan land kwam drijven. Hoe de schipbreuk gebeurd is, weet niemand, de overlevende in boeien het allerminst, maar de traditie van het verschrikkelijk voorval leeft nog in het district, en, niet onnatuurlijk, heet het op de plek, waar de beenderen der verdronken schipbreukelingen nog door het zand te voorschijn komen, te spoken. Sedert die ramp is er op de hoogste rots een groote bel gezet (oorspronkelijk de bel van het verongelukte schip zelf, met den naam: “Harer Majesteits Donder” op het metaal gestempeld) en bij storm en hoogen vloed klinkt haar waarschuwend gelui over de diepte.

Maar nu was de bel stil, en vlak er onder, in de schaduw van de rots, waarop zij geplaatst was, zat een man half verborgen in zeewier, waarmede hij zich opzettelijk bedekt scheen te hebben. Het was een man van een knap voorkomen, breed van schouders, forschgebouwd, en naar gissing zal hij ongeveer vijf-en-dertig jaar geweest zijn. Van zijn gestalte was echter op dit oogenblik, in den nevel en tusschen het zeewier, niet veel te zien. Maar zooveel licht als er was, viel op zijn gelaat, terwijl hij over en om de rotsen tuurde of snel zijn geweer met dubbelen loop, dat hij tusschen zijn knieën hield, aanlegde.

Het was een schrander gelaat, met bruinachtige oogen, een donkeren, spitsen baard en sterk geteekende trekken. En toch was er iets zachts in den trek, die om den mond speelde, als het licht op den rand van een donkere wolk, dat zonneschijn doet vermoeden. Maar weinig daarvan was nu zichtbaar. Geoffrey Bingham, meester in de rechten, was verdiept in een ernstige bezigheid. Hij beproefde kemphanen te schieten, terwijl zij over zijn schuilplaats vlogen, op hun weg naar de modderige oevers verder op de kust, waar zij hun aas vinden.

Als er iets is, dat iemands geduld op de proef stelt en de scherpste opmerkzaamheid vereischt, dan is het voorzeker wel het schieten van kemphanen in een nevel. Misschien moet hij een uur, of zelfs twee uren, wachten, zonder iets te zien. Dan hoort hij mijlen ver het gekrijsch van kemphanen in de vlucht. Hij spant zijn oogen in, het gekrijsch komt nader, maar hij ziet nog niets. Eindelijk, ja, daar krijgt hij op een afstand van misschien zestig meter zijwaarts van hem af, het klepperen van vleugels in het oog, en als een bliksemstraal zijn zij weg, Weder een gekrijsch—de kemphanen komen aanvliegen. Hij kijkt, hij tuurt, springt in zijn opgewondenheid overeind en heft zijn hoofd onvoorzichtig ver boven de hem verbergende rots op. Een groote vlucht van wel dertig of meer vliegt regelrecht naar hem toe, al nader en nader. Daar legt hij zijn geweer aan, maar helaas! zij zien den loop in het licht glinsteren, en misschien hebben zij ook het hoofd daarachter in ’t oog gekregen, en in een seconde verstrooien zij zich in alle richtingen en verdwijnen met een treurig gekrijsch in den nevel.

Dat is erg, maar de vurige jager gaat met een zucht weer zitten en wacht, naar het zacht geklots van den vloed luisterende. En nu wordt zijn geduld eindelijk beloond. Eerst komen er twee wilde eenden, die als pijlen de lucht klieven. Den woerd mist hij; maar de wijfjeseend is geraakt en ploft neder. Nauwelijks heeft hij opnieuw geladen, of daar hoort hij weer het gekrijsch van kemphanen—ditmaal dicht in zijn nabijheid. Daar komen zij in den nevel opdagen. Pang!—en de eerste ligt tusschen de rotsen te klapwieken. Pijlsnel vliegt de tweede zijwaarts. Pang! hem achterna, en hij is ook geraakt. Hoor hem op vijftig meter afstands in het water plassen! En nu wordt de mist zoo dicht, dat het voor dien dag met de jacht gedaan is. Welnu die juist gemikte schoten zijn wel waard drie uur in het natte zeewier te zitten en op den koop toe een zware verkoudheid op te doen—ten minste, voor ieder man, die een waar hart voor het jachtvermaak heeft.

Zoo iets had Geoffrey Bingham juist ondervonden. Hij had zijn wilde eend en een van de geschoten kemphanen in zijn weitasch gestoken, want de andere dreef op de zee, toen het plotseling toenemen van den mist een einde aan zijn verdere verrichtingen maakte. Hij schudde het natte zeewier van zijn kleeding, en na een kort pijpje opgestoken te hebben, liep hij langs den kant van de rots, waar de vloed al meer en meer tegen opsteeg, in den mist te turen, om den anderen kemphaan te zoeken. Op een oogenblik dat de nevel een weinig optrok, zag hij op eenigen afstand den vogel drijven. Linksaf liep de rots in een punt uit, en hij wist bij ondervinding dat de opzettende vloed den kemphaan daar voorbij zou stuwen. Dus ging hij naar dit uiterste punt, zette zich op een steen neder, en wachtte. Inmiddels steeg de vloed snel, maar in zijn ijver om den kemphaan ook in zijn weitasch te steken, lette hij daar niet op, vergetende dat hij van het land afgesneden zou worden. Eindelijk, na langer dan een half uur gewacht te hebben, kreeg hij den vogel in ’t oog, maar ongelukkig nog wel bijna twintig meter van hem af, en in diep water. Hij had het er echter op gezet den vogel te krijgen, want Geoffrey liet zijn geschoten wild niet gaarne in den steek, dus stroopte hij zijn broek op en beproefde er heen te waden. Bij de eerste stappen ging alles goed, maar bij den vierden of vijfden kwam hij in een gat terecht, waardoor zijn rechterbeen tot aan de dij nat werd en zijn voet omzwikte. Beseffende dat het zeer lastig zou zijn, als hij op zulk een eenzame plaats zijn voet verstuitte, keerde hij terug, en begreep dat, als hij niet wilde dat de kemphaan voedsel voor de haaien zou worden, hij beter deed er heen te zwemmen. Dit besloot hij dan ook te doen, en reeds had hij te dien einde zijn jas en vest uitgetrokken, toen hij eensklaps door den nevel heen een bootje voor zich uit zag. Daar kwam hij op een inval: degene, die zoo dwaas was in zulk weer een roeitochtje te doen, kon den kemphaan voor hem halen en hem het zwemmen uitwinnen.

“Hei!” riep hij, met een stentorstem. “Hallo daar!”

“Ja,” antwoordde een zachte vrouwenstem over het water.

“Och,” hernam hij, haastig zijn vest weer aantrekkende, want die stem zeide hem dat hij met een dame, die door den mist overvallen was, te doen had, “neem me niet kwalijk, maar zoudt ge mij een genoegen willen doen? Daar, dichtbij uw bootje, drijft een doode vogel. Als gij zoo goed wildet zijn—”

Het bootje gleed naar den vogel toe, een blanke hand werd uitgestoken en haalde den kemphaan uit het water. Toen, eer Geoffrey zijn jas weer had aangetrokken, werd het bootje naar de rots geroeid, en een lief gezichtje zag uit den nevel tot hem op.

Gaan wij nu een weinig terug, (ach, dat dit voorrecht alleen maar aan den verhaler van gedane dingen vergund is!) en zien wij hoe het kwam dat Beatrice Granger zoo juist van pas kwam om den geschoten kemphaan voor Geoffrey Bingham uit het water te halen.

Terstond na dat visioen, in het eerste hoofdstuk van dit verhaal vermeld, begreep zij dat zij voor éen namiddag genoeg van de Dog Rocks gezien had. Daarop besloot zij, als een verstandig meisje, de rots weer te verlaten op dezelfde wijze als zij er gekomen was, namelijk, door middel van een bootje. Zij stapte er veilig in en roeide een eind ver in zee, met het oogmerk terug te keeren naar de plaats, waar zij van daan kwam. Maar hoe verder zij in zee kwam, en dat moest zij wel, om de rotsen en de draaistroomen te vermijden, des te dichter werd de nevel. Zij hoorde er wel geluiden doorheen, maar zij kon niet duidelijk onderscheiden van waar die kwamen, totdat zij eindelijk, hoe bekend zij ook met de kust was, niet recht meer wist waar zij heen roeide. In die verlegenheid, terwijl zij op haar roeispaan rustte en in den dichten mist om haar heen tuurde, en haar oogen zoo wijd als zij kon opendeed, en dat was zeer wijd, hoorde zij rechts een geweerschot achter zich. Bij zichzelve beredeneerende dat een jager op wild gevogelte dat schot gelost moest hebben, wendde zij haar bootje om en roeide snel in de richting, vanwaar het geluid gekomen was. Daar hoorde zij weder den knal van een geweerschot rechtsaf, maar een eind ver. Krachtig roeide zij voort, maar nu kwamen er niet meer schoten, waarnaar zij zich richten kon, dus was haar zoeken een poos vruchteloos. Eindelijk zag zij iets door den nevel heen schemeren; het waren de Roode Rotsen, hoewel zij die niet kende, en voorzichtig naderde zij, totdat zij Geoffrey’s geroep hoorde.

“Hier is de kemphaan, mijnheer,” zeide zij, toen zij aan zijn verzoek voldaan had.

“O, ik dank u,” antwoordde de nevelachtige gedaante op de rots. “Ik ben u zeer verplicht. Ik wilde er juist heen zwemmen, want ik verlies mijn wild niet gaarne. Ik vind het zoo wreed vogels voor niets te schieten.”

“Gij zult er wel geen gebruik van maken, nu gij hem hebt,” zeide de zachte stem in het bootje, “Kemphanen zijn juist niet heel lekker om te eten.”

“Daar is het ook niet om te doen,” hernam de Robinson Crusoe op de rots. “’t Is de aardigheid van ze mee te brengen Aprés Cela—”

“De vogelopzetter?” zeide de zachte stem.

“Neen,” antwoordde de Robinson Crusoe, “de kok—”

Een lach klonk uit het bootje—en daarna een vraag.

“Zeg, mijnheer Bingham, kunt ge mij ook zeggen waar ik ben? Ik ben in den mist geheel en al van mijn koers geraakt.”

Hij was verbaasd. Hoe wist die geheimzinnige jonge dame in een bootje zijn naam?

“Ge zijt bij de Roode Rotsen; daar is de bel, dat grijze ding, mejuffrouw—mejuffrouw—”

“Beatrice Granger,” viel zij haastig in. “Mijn vader is de predikant van Bryngelly. Ik heb u gezien, toen gij met Lady Honoria Bingham gisteren in de school kwaamt. Ik geef daar onderwijs.” Zij zeide hem echter niet dat zijn gelaat zulk een indruk op haar had gemaakt dat zij naar zijn naam gevraagd had.

Weder was hij verbaasd. Hij had van die jonge dame gehoord. Iemand had hem gezegd dat zij het liefste en knapste meisje in Wales was, maar dat haar vader geen gentleman was.

“O,” zeide hij, zijn hoed afnemende. “Is het niet een weinig gewaagd voor u, Miss Granger, zoo alleen in dezen mist op zee te roeien?”

“Ja,” antwoorde zij gulhartig, “maar ik ben het gewoon; ik roei in alle weer. Dat is mijn vermaak, en eigenlijk komt het er ook niet veel op aan of het gewaagd is,” liet zij er op volgen, meer bij zichzelve sprekende dan tot hem.

Terwijl hij er over dacht wat zij met dit somber gezegde zou bedoelen ging zij snel voort:

“Weet gij wel, mijnheer Bingham, dat gij, geloof ik, in grooter gevaar zijt dan ik? Het moet bij zevenen zijn, en kwartier voor achten is de vloed hoog. Als ik mij niet vergis, is er bijna een halve mijl ver diep water tusschen u en de kust.”

“Op mijn woord!” zeide hij, “ik heb volstrekt niet aan het getij gedacht. Door dat schieten en het zoeken naar den kemphaan, en ook door den mist, is het niet bij mij opgekomen dat het al laat werd. Ik zal nu zeker moeten zwemmen, dat is het eenige, wat er op zit.”

“Neen, neen,” bracht zij ernstig hiertegen in, “’t is hier zeer gevaarlijk zwemmen, het is er vol scherpe rotsen, en er is een verschrikkelijke draaistroom.”

“Welnu, wat dan te doen? Kunnen er in uw bootje twee zitten? Zoo ja, dan wilt gij misschien wel zoo goed zijn mij aan land te brengen?”

“Ja,” zeide zij, “er is in mijn bootje plaats voor twee. Maar ik durf u niet naar land roeien, er zijn zooveel rotsen, en in dien mist is het kabbelen van het water er op niet te zien. Het bootje zou er op stooten. Neen, gij moet instappen, en ik zal u naar Bryngelly roeien, dat is het eenige. Nu ik weet waar ik ben, geloof ik den weg wel te kunnen vinden.”

“Waarlijk, gij zijt wel goed,” sprak hij.

“Er is niets goeds in,” gaf zij ten antwoord; “ik moet er zelve immers ook heen, dus zal ik blijde zijn met uw hulp. ’t Is bijna vijf mijlen over het water, en ’t is geen aangename avond.”

Dat was waar. Hij was volkomen bereid zelf naar de kust te zwemmen, maar, het denkbeeld van die jonge dame alleen door den mist en de toenemende duisternis in een éénriems bootje naar Bryngelly te laten roeien beviel hem volstrekt niet. Het zou hem niet bevallen zijn, al was zij een man geweest, want hij wist dat zulk een tocht met groot gevaar gepaard ging. Dus nam hij haar aanbod aan.

“Ge zult mij, ten minste, wel vergunnen te roeien,” zeide hij, toen zij haar bootje behendig onder de rots had gebracht.

“Als gij wilt,” antwoordde zij twijfelachtig. “Mijn handen doen mij een weinig zeer, en natuurlijk,” met een blik op zijn breede schouders, “zijt gij veel sterker. Maar als gij niet gewoon zijt te roeien, geloof ik dat ik wel even goed voort zal komen als gij.”

“Gekheid,” hernam hij. “Ik wil mij geen vijf mijlen ver door u laten roeien.”

Zonder een woord meer te zeggen, gaf zij toe, en ruimde haar plaats aan de roeispaan voor hem in.

Toen overhandigde hij haar zijn geweer, dat zij met de doode vogels zorgvuldig op den bodem van het zwakke vaartuigje legde Nu liet hij zich voorzichtig van de rots in het bootje afglijden.

“Pas op, of gij zult ons omgooien,” zeide zij, zich voorover buigende en hem de hand reikende, om hem bij het instappen te ondersteunen.

Terwijl hij haar hand vatte, kon hij haar voor ’t eerst goed in ’t gelaat zien en wist hoe schoon het was.

Beatrice

Подняться наверх