Читать книгу De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland - J. A. Wormser - Страница 10
Het doel gemist.
ОглавлениеEinde Juli had Gerrit Beukman zich te Bunschoten gevestigd en daar den 1en Augustus zijn werk aanvaard. Zeven weken waren na dien dag verloopen. Hij maakte het goed en gevoelde geen berouw over zijn verandering van woonplaats en werkkring. De herinnering aan het meisje, dat hij bleef liefhebben zonder veel hoop te koesteren op de vervulling van zijn wensch, was niet verzwakt, maar zijn nieuwe roeping nam hoofd en hart te veel in beslag om daar voortdurend aan te denken. Zoowel met Afgescheidenen als met Hervormden was hij over 't algemeen op goeden voet.
Het was Zondag, 18 September 1836. De jonge hoofdonderwijzer was vroeg opgestaan en had zich verkwikt door een wandeling in de frissche morgenlucht, die reeds iets van den naderenden herfst deed gevoelen. Thans was hij op den terugweg van Spakenburg en begaf zich naar het vriendelijke oude kerkje.
Sedert eenige maanden was de predikantsplaats vacant. Kerkvoogden en notabelen hadden begrepen, dat niets de Afscheiding meer in de hand werkte dan het sluiten van het kerkgebouw op Zondag of het lezen van een preek, dat de gemeente gewoonlijk alleen uit nooddwang goedvindt. De kleine Afgescheiden gemeente had tamelijk geregeld bediening des Woords. Zelfs was den vorigen Zondag de jeugdige predikant Brummelkamp overgekomen en had in de ruime woning van Jan Heining het heilig Avondmaal bediend. Den daaropvolgenden dag had hij huisbezoek gedaan.
Met toestemming van den consulent en den vollen kerkeraad was aan een der ouderlingen van de Nederlandsch Hervormde Kerk, H. Poort, opgedragen geregeld oefening te houden. Dat hield men—zooals in een der actestukken daarop betrekkelijk, vermeld staat,—voor „een veelbeduidend middel om de zaak der scheiding te stremmen, gelijk dan ook met de daad bewezen is.”
Gerrit Beukman ging dien morgen daarheen; hij hoorde dien ouderling met genoegen.
Toen hij de kom van het dorp bereikte, vond hij alles in rep en roer. Zooeven waren vier en twintig rijdende artilleristen het stille dorp komen binnendraven en hadden post gevat voor de woning van Jan Heining, waar de Afgescheidenen zouden samenkomen. Vloekend, tierend en de blanke sabels zwaaiend, reden ze heen en weer om de menigte uiteen te jagen, die ze door hun gedrag zelf hadden doen samenstroomen. Evenwel kon ieder, die er zijn wilde, ongehinderd tot aan de belegerde woning doorloopen. Maar daar waren vier man op wacht gesteld door den luitenant, die vooraf in het huis opgave geëischt had van het aantal huisgenooten. Die waren man, vrouw, drie kinderen, een knecht en twee meiden; dus acht personen.
„Behalve je zoogenoemde dominee, hè?” riep de luitenant.
„Mijnheer,” zei de boer, „er is vanmorgen geen preek, we komen alleen onderling samen.”
„Weet goed wat je zegt! Wee je gebeente als je me voorliegt en ik den kerel naderhand toch vind!”
De oude Heining beantwoordde deze beleediging alleen met waardig zwijgen.
„Jongens,” schreeuwde de officier, naar buiten tredend tot de soldaten; „er zijn er acht; je kunt dus nog elf van die psalmenbalkers binnenlaten; meer niet, hoor je!”
„Mijnheer!” waagde Heining te zeggen, „als ik het wel heb mogen er negentien menschen komen, en rekenen de bewoners van het huis niet mee.”
„Houd je bek! Er komen er zooveel en zoo weinig als ik wil! Elf, hoor jongens! Geen een fijne meer!”
Zoodra elf waren toegelaten, werden de overigen kort en ruw teruggewezen. Zonder verzet, zelfs niet door een enkel woord, onderwierp men zich aan dien willekeur.
Bedroefd en beschaamd ging Gerrit het kerkgebouw binnen. Hij hoorde dien morgen van den ouderling Poort een recht-stichtelijke oefening, maar hij had er niet veel aan. Zijn gedachten waren met heel andere dingen bezig. Hij moest wel denken aan al wat gebeurd was sedert zijn gesprek met Jannetje, dat den doorslag gegeven had om hem naar Bunschoten te doen verhuizen.
Voor de godsdienstoefening, welke den 26sten Juni door dominee Buddingh geleid was, had Niezen zijn huis afgestaan. Hij was daarvoor door de Rechtbank te Amersfoort met ƒ20.- beboet. Niezen was in hooger beroep gekomen, maar wachtte daarvan nog den uitslag. De oude Beukman had zijn zoon een paar weken geleden bezocht en hem verteld, dat te Loosdrecht eenige lanciers ingekwartierd waren geweest, doch uitsluitend bij Afgescheidenen, hetgeen tegen de wet was. Gelukkig had de overlast slechts één etmaal geduurd, het was meer bedoeld als proefje om schrik aan te jagen.
En nu... nu zat hij onder een prediking, waarvan hij niet anders zeggen kon dan dat hij de waarheid hoorde, maar waarvan hij wist, dat ze gehouden werd om de Afgescheidenen zooveel mogelijk in hun wettelijke vrijheid te belemmeren.
Onwillekeurig dacht Gerrit aan het woord van den apostel Paulus aan de Philippensen: „Genen verkondigen wel Christus uit twisting, niet zuiver, meenende aan mijne banden verdrukking toe te brengen; doch dezen uit liefde.” Maar hij kon en mocht er niet als Paulus bijvoegen: Wat dan? Nochtans wordt Christus op allerlei wijzen, hetzij onder een deksel, hetzij in der waarheid verkondigd, en daarin verblijd ik mij, ja, ik zal mij ook verblijden. Want zooals hij daar zat, was hij veel meer schuldig aan de „verkondiging uit twisting”. Zijn geweten zei hem, tegen alle redeneering en aangevoerde bijbelteksten in, dat hij niet op die plaats behoorde.
Toen de kerk uitging zaten twintig van de soldaten te zwetsen en te drinken voor de stadsherberg. Er was ook eigenlijk voor de vier overigen geen werk, want de menschen waren zoo gedwee als lammeren. Des namiddags tegen vijf uur werd onverwachts de geheele troep samengeblazen en reed spoorslags naar Utrecht terug. Vurig dankten de dorpelingen den Heere, omdat ze—ditmaal althans—er zonder de gevreesde inkwartiering afkwamen. Het was niets anders geweest dan noodelooze en wettelooze plagerij van den gouverneur der provincie Utrecht, die elke gelegenheid tebaatnam om zijn haat tegen gewetensvrijheid en godsvrucht te koelen. Voor ditmaal was men dus met den schrik vrijgekomen; maar de luitenant had bij alle duivels uit de hel gezworen, dat als hij nog eens gezonden werd de Scholtianen er anders van lusten zouden.
Op tweeërlei wijze hielpen dus de vijanden de gemeente der Afgescheidenen te Bunschoten zich uitbreiden: door vrome godsdienstoefeningen en door barbaarsche vervolging. Er was geen noemenswaard verschil tusschen hetgeen de ouderling Poort verkondigde en hetgeen men in de vergadering der Afgescheidenen te hooren kreeg. „Waarom kunnen ze dan niet allen bij Poort komen?” vroeg de een. „Maar waarom mogen ze niet in een huis een straat verder naar 't zelfde luisteren als ze dat liever willen?” wierp de ander tegen.
In elk geval, dat waren beide partijen eens, was dat geen zaak die den Staatsraad-gouverneur van Utrecht, den heer Van Toulon, aanging. Wat kon het hem schelen hoe en waar eenige boeren en visschers naar de kerk gingen?
Den volgenden dag vervoegden zich twaalf Hervormden bij ouderling Niezen, en verzochten hem tot de gemeente toegelaten te worden. Een hunner was Gerrit Beukman.