Читать книгу De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland - J. A. Wormser - Страница 12

Goede buurschap.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Kijk, daar doe je nou wel aan! Komt er maar in!”

Met die woorden begroette Klaas Beukman zijn buren Teunis en Gijsje Huiskamp, die op den avond van den laatsten September de klink van de buitendeur oplichtten en de ruime keuken inkeken om hun oude vrienden weer eens een bezoek te brengen.

„Ja,” antwoordde Huiskamp; „ik dacht ik moet toch weer eens bij buurman Klaas een pijpje gaan stoppen. We moeten niet van elkaar afwennig worden.”

„Je hebt nòg gelijk, buurman,” riep moeder Griet, die rustig bleef zitten, de voeten op de koperen stoof en de kat op haar breeden schoot.

Even later zaten de vier geburen gezellig bij elkaar, ieder met een groote kom dampende koffie en een stuk koek; de beide mannen bovendien gemoedelijk hun pijpen rookende. Op zijn minst een uur lang liep het gesprek, kalm en met betamelijke tusschenpoozen van algeheel zwijgen, over koetjes en kalfjes. Maar Klaas Beukman wist vast en zeker dat zijn oude vriend Teunis Huiskamp iets op het hart had; en Teunis was er vast van overtuigd dat zijn buurman daar met Jobsgeduld op zat te wachten. Maar ieder hunner wilde van den ander dat hij het eerste woord zeggen of de eerste vraag doen zou.

„Het is dan maar een rare wereld tegenwoordig,” begon Huiskamp eindelijk.

„Zeg dat wèl!” beaamde Beukman rustig; hij wist dat er nu aanstalten gemaakt werden om er mee voor den dag te komen.

„Als je blieft, Teunis!” zei moeder Griet. Dit had echter geen betrekking op zijn ontboezeming; ze gaf hem een nieuw kop koffie en leidde daardoor schijnbaar zijn aandacht weer van zijn onderwerp af. Doch ze wist wel dat integendeel de zaak daardoor bespoedigd werd, want ze hielp hem onmiddellijk aan den omweg, dien hij in elk geval later toch noodig hebben zou.

„Dank je, Grietemeuë; je kan tegenwoordig wel wat warms gebruiken.”

„Het begint al aardig 's nachts te vriezen,” sprak Gijsje, een stevige, breede boerin.

„Maar aan de warmte van binnen hindert dat niet, als 't goed is,” merkte Teunis heel wijsgeerig op.

„Neen!” antwoordde Klaas, die met opzet niet begreep dat zijn vriend met „van binnen” het hart bedoelde; „als je door Gods goedheid nog een flink vuur in de schouw mag hebben en er hangen nog hammen en worsten in den rook, dan moet je zeggen: Wat onderscheidt mij!”

Teunis was tot zijn genoegen door hetgeen Klaas gezegd had op een nieuw kronkelpaadje gebracht. „Is je varken nog al goed uitgevallen?” vroeg hij.

„Och ja, we mogen overvloed hebben. En als de Heere je dan de gezondheid en de krachten er bij geeft, dat je het zelf met smaak mag eten, dan kan je Hem daar nog wel'reis hartelijk voor danken.”

„En als er dan zoo nu en dan ook een kluifje voor een arm mensch mag overschieten,” voegde moeder Grietje daaraan toe; „dan is dat dubbele genade.”

„Als de Heere je dan maar bewaart voor opeters, die je liever van achteren dan van voren ziet, dan.......” ging Teunis voort, plotseling een reuzenschrede nader tot het doel komend.

„De Heere belooft bij Maleachi den profeet: Ende ick sal om uwentwille den opeter schelden!” hernam Klaas, die hardnekkig weigerde zijn vriend te begrijpen, zoolang die niet in ronde woorden sprak.

„Ik heb vanmiddag nog even den burgemeester gesproken,” deelde Teunis mee, eensklaps van onderwerp veranderende.

„Zoo!” antwoordde Klaas en bleef stevig doorrooken.

„Ja,” bevestigde Teunis en rookte ook verder.

„En wat hoor je tegenwoordig van je Gerrit?” vroeg Gijsje;—veel te snel naar den zin van haar man, want ze viel met die vraag met de deur in huis. Maar zoo zijn de vrouwen nu eenmaal; die kunnen nooit eens de kat uit den boom kijken!

„'t Gaat wèl,” antwoordde zijn moeder; „hij kan het met allemaal nogal goed vinden.”

„Als er in Bunschoten ook zulke dingen gebeuren als hier.....” begon Teunis met een zweem van hoop dat Klaas hem in de rede vallen zou. Maar Klaas dacht er niet aan.

... „dan kon dat de menschen nog wel eens tegen elkander verdeelen,” voltooide Teunis zijn zin.

„Dat is dan ook op vele plaatsen het geval,” antwoordde Klaas. „Kijk, buurman, ik en Griet danken er den Heere voor dat wij ook verwaardigd worden om iets voor zijn naam te mogen lijden; maar niet minder zijn we dankbaar dat onze oude vrienden ons daarom niet verstooten of verlaten.”

Nu was het ijs gebroken.

„Daar zou dan ook heel wat moeten gebeuren eer wij Klaas en Griet met den nek zouden aankijken,” zei Teunis. „Toen daar zoo vergangenen Zondag vóór acht dagen twee lansiers bij onze oude buren in huis gezet werden, zei ik toch: „Gijs, zei ik, ze mogen wezen wat ze willen, maar dat hebben ze aan niemand verdiend.””

„Neen,” hernam Gijsje, „ik kon het met geen droge oogen aanzien. Dat je van de groote Kerk af bent, is al erg genoeg; en nu dát er nog bij!”

„Het heeft gelukkig kort geduurd,” antwoordde moeder Grietje, die verstandig genoeg was om op de zonderlinge logica van haar vriendin niet in te gaan; „en de Heere heeft met zijn terughoudende kracht beslag gelegd op de militairen, zoodat ze zich nogal ordelijk gedroegen.”

„En we mochten zoo genade krijgen,” voegde Klaas er bij, „om te roemen in de verdrukking.”

„De burgemeester vertelde me nog van je zoon,” zei Teunis, die eindelijk ter zake kwam; „en ik en Gijs dachten zoo, dat moesten we je toch even komen zeggen.”

„Wat is met onzen Gerrit?” vroeg moeder Grietje verschrikt.

„Neen, niets; maar hij had van den burgemeester van Bunschoten een boodschap gekregen dat de nieuwe meester nu ook al bij de Scholtianen hoorde.”

„De Heere zij gedankt!” riep Gerrits moeder.

„Ja, dát is nou tot daaraan toe; maar hij was door 't kwade heen en zei: dat is een bedorven ei uit dat vuile nest! Ik zal 'm een lesje geven!—Bij de eerste gelegenheid de beste.... Nou, we zijn altijd te goede vrinden geweest en ik wou het je even gaan zeggen.”

„Ja,” zei Gijsje, „misschien loopt het zoo'n vaart niet, maar Jannetje zei ook: dat weten ze misschien nog niet; 't zou leelijk wezen als je 't voor je hield!”

Klaas Beukman zat met gespannen gelaatstrekken zoo zwaar aan zijn pijp te zuigen, dat hij zich in een wolk van rook hulde.

„Ja,” zei Gijsje, „'t is zonde dat we 't je moeten aanzeggen en het zal je wel aangrijpen. Maar het is toch beter dat je 't weet.”

Klaas nam de pijp uit zijn mond en keek zijn buurvriendin dankbaar aan. „Gijsje,” zei hij, „ik en Griet danken je wel. Maar onze Heere Jezus heeft gezegd: In de werelt sult ghij verdruckinge hebben, maar hebbet goeden moedt, ick hebbe de werelt overwonnen.”

„Ik kan jaloersch van je wezen,” zei Teunis, „maar ik kan het niet inzien.”

„Mocht het den Heere behagen het je te leeren inzien, vriend.”

.... „Maar goedvinden, neen!” ging Teunis voort. „Zie je, wat je bewogen heeft om er uit te gaan, begrijp ik niet; maar dat ze zoo iemand als waar ik jou voor ken, daarom molesteeren!.... Maar het wordt tijd; ik wensch je den vrede!”

De goede buren waren te weinig op hun gemak om van de Beukmans tekst en uitleg te krijgen, en gingen dus maar gauw heen. Eigenlijk begon er heel flauw in hun harten een stemmetje te zeggen: En aan dat molesteeren van je vrienden doe je wèlbezien ook mee, door aan den anderen kant te staan. Ze hadden evenwel vooreerst nog volstrekt geen zin om al te nauwkeurig naar dat stemmetje te luisteren.

De Beukmans bleven dus gewaarschuwd achter. Maar het was een waarschuwing waar ze niet veel mee konden doen!


De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland

Подняться наверх