Читать книгу De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland - J. A. Wormser - Страница 14
Rechtloos.
ОглавлениеKlaas Beukman had niet lang behoeven te wachten op de vervulling van de bedreiging, die hem door zijn vriend overgebracht was. Zondags den 2en October rukten vijftien man van het depôt der 10e Afdeeling Infanterie het vredige dorpje binnen, waarvan twee bij hem ingekwartierd werden. Van de overigen werd slechts één man in elk door den burgemeester aangewezen huis, doch alleen bij Afgescheidenen, onder dak gebracht.
De manschappen hadden streng bevel gekregen des Zondags den geheelen dag in hun kwartieren te blijven en onmiddellijk den sergeant te waarschuwen zoodra er een samenkomst gehouden werd, al bestond de vergadering ook slechts uit zes personen. Wel was er geen letter in eenige Nederlandsche wet te vinden, welke dat gebood of er vrijheid toe gaf, maar de Afgescheidenen stonden buiten de wet, vooral voorzoover de inkwartiering betrof. In alle plaatsen, die onder de hoogere rechtspraak van Amsterdam behoorden, hielp beboeting niets, want de vervolgden, die te Amersfoort en te Utrecht in boeten geslagen werden, kwamen in hooger beroep en werden geregeld door de rechtvaardige Rechtbank van Amsterdam vrijgesproken. Hetzelfde geschiedde door de Rechtbank te Heerenveen. Doch deze beide rechtbanken waren de eenige uitzonderingen op den algemeenen toestand.
Kon men hen in de ressorten van die beide Rechtbanken dus niet door beboeting kwellen, des te meer en des te ijveriger werd van het schandelijk middel van inkwartiering gebruik gemaakt. Daartegen was geen hooger beroep. Slechts één middel kon tegen dien willekeur beproefd worden: adressen aan den koning. Zoo veel mogelijk werd echter het indienen van adressen bemoeilijkt. Bij Koninklijk besluit van 5 Juli 1836 werd bepaald dat de handteekeningen van adressanten gecertificeerd en de adressen daarna door tusschenkomst van den gouverneur der provincie ingezonden moesten worden. Op verscheidene plaatsen, onder anderen zelfs te Amsterdam, werd door de burgemeesters de verplichte certificatie geweigerd. Toen men die eindelijk na veel tegenkanting verkregen had, vond de gouverneur der provincie Utrecht goed de hem gezonden behoorlijk gecertificeerde adressen te weigeren en aan de adressanten terug te zenden: met opgaaf van de zoogenaamde reden: „dat ze niet voldoende waren.” Wat die uitdrukking beteekende weet nu nog niemand. Ten einde raad zonden de adressanten hun stukken nu rechtstreeks aan den koning en drukten, omdat ze nog vreezen moesten dat de adressen den koning niet bereiken zouden, het hoofdadres af in het eerste nummer van „De Reformatie,” het „Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland,” dat mede aan deze rechtsverkrachting zijn ontstaan te danken had, en waarvan tien jaargangen verschenen, die een onschatbare bron zijn voor de kennis van de geloofsvervolging in Nederland.
Met hoeveel willekeur de plaatselijke overheden te werk gingen, blijkt genoegzaam uit hetgeen in dat adres sub. V verzocht werd. Men leest daar:
„Dat wij, tengevolge van dit alles, aan Uwe Majesteit dringend verzoeken, de openbare Magten in het Rijk, die dit eenigzins kan aangaan, nadrukkelijk aan te bevelen om ons in de vervaardiging en gebruikmaking van plaatsen tot onze openbare Godsdienstoefeningen niet te storen, en te zorgen dat de verstoorders van de openbare Godsdienstoefeningen naar de wetten des Lands gestraft worden; dewijl de Overheid daartoe het zwaard draagt, om de boozen te straffen en de vromen te beschermen.”
Het adres bleef onbeantwoord en hielp niets.
Met verlangen had Gerrit Beukman de Kerstvacantie tegemoet gezien, die hij in het ouderlijk huis dacht door te brengen. De gelegenheid om van elkander iets te vernemen of voor briefwisseling was gering en voor veelvuldig persoonlijk bezoek was de afstand tusschen Loosdrecht en Bunschoten te groot. Bovendien waren zijn ouders door de inkwartiering—welke zij zonder tusschenpoos langer dan zes maanden verduren moesten zonder er één cent van de bij de wet bepaalde vergoeding voor te krijgen—aan huis gebonden. Slechts wanneer de beide soldaten voor korten tijd afwezig waren, kon Klaas Beukman zijn vrouw alleen thuis laten, want „De Reformatie” waarop hij natuurlijk ingeteekend had, had hem bijtijds geleerd hoe het op sommige plaatsen toeging. Hij had in de eerste aflevering reeds gelezen: „Te Oenkerk (Prov. Vriesland) zijn vijf en twintig soldaten bij vijf huisgezinnen, waarvan de hoofden leden der gescheidene gemeente zijn, ingekwartierd. In een dier huizen, waarin slechts ééne woonkamer, die door man, vrouw en vijf kinderen wordt bewoond, zijn, niettegenstaande de bedlegerigheid der vrouw, acht soldaten gehuisvest.”
In de volgende aflevering had hij een bericht uit Hattem gevonden, dat eindigde met de onderstaande woorden: „Het plaatselijk bestuur heeft kunnen goed vinden bij een meisje, dat alleen woont en slechts één vertrek heeft, een der militairen in te legeren.”
Klaas Beukman kon dus niet anders dan in geval van noodzaak buitenshuis zijn, tenzij hij wist dat de soldaten tijdelijk afwezig waren.
Eindelijk Zaterdags 24 December kwam Gerrit te Loosdrecht aan. Hoeveel was er te bespreken! Hoeveel nieuws had men elkaar te vertellen! En.... zou hij ook Jannetje nog ontmoeten! En hoe zou dat gaan?
De inkwartiering voor de Beukmans was wel kwellend, maar ze kwamen er toch nog genadig af in vergelijking met velen hunner geestverwanten. Hun woning was ruim genoeg om de beide soldaten in een vertrek alleen te laten en samen ergens anders te vertoeven; terwijl de middelen om de ongewenschte gasten op het punt van voedsel en drinken tevreden te stellen hun niet ontbraken, ofschoon de soldaten gewoon waren, soms zelfs order kregen, veel rijker onderhoud te eischen dan de wet voorschreef. Kregen ze dat in den zin dan was er voor de vogelvrij-verklaarden bijna nooit recht te krijgen en konden ze alleen kiezen tusschen toegeven en mishandeld worden.
De Zaterdagavond werd dus door de oudelui Beukman met hun zoon in levendig, ongestoord gesprek doorgebracht.
Uitvoerig verhaalde Gerrit hoe het voorgevallene van den 18den September bij hem den doorslag gegeven had om zich bij de Afgescheidenen te voegen.
„De Heere was me te machtig geworden,” zei hij. „Ik zag toen duidelijk hoe alle pogingen in het werk gesteld werden om de ware Kerke Christi te onderdrukken, en zoo mogelijk te vernietigen, en hoe ik niet meer mocht blijven onder kerkbesturen, die zoowel goddelooze soldaten als vrome ouderlingen gebruiken om hun satanisch doel te bereiken. En dat ik niet verkeerd gezien had, bleek me een week of wat later. Want den 23sten October 's avonds zou ouderling Poort als gewoonlijk weer oefenen. Er waren toen twintig rijdende artilleristen bij de Afgescheidenen ingekwartierd. Wij bereidden ons reeds voor om de gewone kwellingen bij onze godsdienstoefening in de kracht des Heeren te doorstaan; toen onverwacht het dreigend onheil afgewend werd op een wijze, die niemand voorzien kon. Toen de menschen naar de Hervormde kerk kwamen, vonden ze de deur gesloten en den toegang versperd door de artilleristen. Poort mocht er niet oefenen.”
„Wat nu?” vroeg vader Beukman verwonderd. „En waarom niet?”
„Ja, dat vroegen alle menschen elkaar ook. 't Kwam echter spoedig voor den dag. Poort preekte te goed. Er was geen verschil tusschen wat hij zei en wat men bij ons te hooren kreeg. Daardoor werkte het middel verkeerd. De hoorders van Poort bleven voorloopig nog wel Hervormd, maar werden jegens ons zeer goed gezind.”
„En toen?” vroeg Beukman.
„Den volgenden dag zonden een kerkvoogd en een notabel een adres over deze gebeurtenis aan het Gouvernement. Ik heb er een afschrift van.”
„Lees voor, Gerrit!” riep zijn moeder vol vuur.
Gerrit las:
„De ondergeteekenden L. Duyst, kerkvoogd, en H. Schaap, notabel bij de gemeente der Hervormden te Bunschoten, achten in de tegenwoordige omstandigheden dat het hun plicht is, om met verschuldigden eerbied ter kennisse van Uwe Excellentie te brengen, dat onze ambtsbroeders onder geleide van den Wachtmeester Lamers en den Burgemeester Z. Hoolwerf, bij missive van 23 dezer het gebeurde van dien dag in eenen hatelijken zin aan Uwe Excellentie hebben voorgesteld, en tegen onze toestemming gewerkt hebben. Het was aan de kerkvoogden en notabelen bekend, dat sedert eenigen tijd de ouderling Poort, met toestemming van den consulent, alsmede van den predikant en vollen kerkeraad, publiek in de kerk te Bunschoten oefening hield, als zijnde een veelbeduidend middel om de zaak der scheiding te stremmen, gelijk dan ook met de daad bewezen is. Maar nu door tusschenkomende omstandigheden de predikant verkoos om zonder den ouderling Poort de huisbezoeking in de gemeente te doen, hoewel dezen alsnog zulks nimmer geweigerd heeft; maakten zij, die weinig belangstellen in de wezenlijke welvaart der gemeente, van die gelegenheid gebruik en brachten het met de daad zooverre, dat de predikant zijne toestemming introk. Poort, alsnog toestemming van Consulent en Kerkeraad hebbende, liet op verzoek van den Kerkeraad, de gemeente als naar gewoonte komen tot de openbare plaats des gehoors. Doch hoe godtergende en rustverstorende, terwijl het licht reeds ontstoken en de gemeente tot aan de deuren van de kerk genaderd was, werd ons de ingang door een detachement Artilleristen belet, en op last van eenigen uit ons kerkelijk college, de deuren van het gebouw gesloten, terwijl er zeker een schaar van meer dan 300 menschen schandelijk teleurgesteld werd. Uwe Excellentie gevoelt dat uit zulk een geval de bedenkelijkste gevolgen kunnen voortkomen; maar de allezins vreedzame ingezetenen keerden wel bedroefd, maar rustig naar hunne woningen terug. Alleen heeft het die uitwerking, dat er een aanzienlijk getal van de voornaamsten der gemeente tot de Separatisten zijn overgegaan, en wij zien zeer duidelijk den ondergang der Hervormden bij zulk een handelwijs tegemoet.”[1]
„Merkwaardig!” riep vader Beukman uit. „Wij mogen nu ook wel zeggen wat Jozef tot zijne broeders sprak: „Ghijlieden wel, ghij hebt quaedt tegen mij gedacht, doch Godt heeft dat ten goede gedacht opdat hij dede gelijck het te desen dage is om een groot volck in 't leven te behouden.””
„Zoo is het vader,” antwoordde Gerrit. „De menschen zagen nu dat niet de personen, maar de waarheid bij de Hervormden wordt uitgestooten. En daarom komen nu velen daarheen, waar de waarheid heen gevlucht is, en letten niet meer op de personen.”
„Zoo zal het hier ook gaan,” hernam vader Beukman. „De broeders en zusters mogen door Gods genade de rooving hunner goederen met blijdschap aanzien, en van degenen die buiten staan, worden vele harten tot ons geneigd. Daar heb je de Huiskamps; ze kwamen ons waarschuwen en meteen van jou overgang vertellen. Dat hadden ze van den burgemeester gehoord en die was er woedend om. En toen kwamen ze...”
„Ja,” zei moeder met vrouwelijken takt, „dadelijk had Jannetje hun gezegd: dat moet u ze gaan vertellen. We gaan er Maandagavond eens overloopen.”
„Weten ze dat al?” vroeg Gerrit gespannen.
„Ja zeker,” antwoordde moeder. „Ze vroegen het een paar dagen geleden.”
„Kom!” zei vader, „we zullen nu eindigen. Morgen ochtend kan jij, als de Heere wil, met moeder naar Reijmeringer gaan, daar komen enkele vrienden samen. We verdeelen het om overal onder het getal te blijven. Dan zijn de vijanden machteloos. En dan ga ik morgenavond. Ik zal nu den 124en Psalm lezen.”
De eerwaardige landman nam den grooten familiebijbel en las eerbiedig en ondanks de Duitsche letters vlot:
„Een lied Hammaälôth, van David: 't en waere de Heere, die bij ons geweest is, segge nu Israël:
't En ware de Heere, die bij ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden:
Doe souden zij ons levendigh verslonden hebben, als haren toorn tegen ons ontstack.
Doe souden ons de wateren overloopen hebben; een stroom soude over onze zielen gegaan hebben.
Doe souden de stoute wateren over onze ziele gegaan zijn.
De Heere sij gelooft, die ons in hare tanden niet en heeft overgegeven tot eenen roof.
Onze ziele is ontkomen als een vogel, uyt den strick der vogelvangers, de strick is gebroken, ende wij zijn ontkomen.
Onze hulpe is in den name des Heeren, die hemel ende aarde gemaeckt heeft.”
Daarna ging hij voor in ootmoedig dankgebed en begaf men zich ter ruste.