Читать книгу De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland - J. A. Wormser - Страница 6
Staatsmisdaad.
ОглавлениеHet liep tegen vier uur in den morgen op Zaterdag, den 25en Juni 1836. Klaas Beukman, flinke, gezonde landbouwer van ruim vijftig jaar, stond voor den stal bij zijn boerenwoning te Loosdrecht, en spande zijn bruine merrie voor de huifkar, die zeker nog ouder was dan de eigenaar zelf. Moeder Griet, de boerin, was onderwijl bezig met in de kar een paar beddenkussens recht te leggen op de plank, die voor zitplaats diende.
„Zie zoo!” zei ze, „nu kan de stumperd onderweg ten minste nog een beetje uitrusten. Hij heeft maar een korten nacht gehad en hij is toch al niet sterk.”
„Zijn kracht is van den Heere, vrouw!” antwoordde Klaas, „maar 't is dikwijls een wonder, hoe hij het uithoudt.”
„Ja,” hernam Griet, „er rust kennelijk zegen op zijn werk. Hij kan ook op zich het Schriftwoord toepassen: „Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.””
„Dat geeft de Heere hem! Maar nu is alles klaar en nu moeten we ook weg, anders wordt het te laat. Jan Heining zal er om zes uur zijn.”
Moeder Griet ging naar binnen en kwam weldra, terwijl haar man voorreed, terug met den reiziger dien ze geroepen had. Een tenger man, nauwelijks zeven en twintig jaar oud, maar dien men zeker op 't eerste gezicht zeven en dertig geven zou; klein van stuk, mager, bleek en bijna uitgeput door aanhoudende vermoeienis. Onder het lage, breede voorhoofd fonkelden kleine, donkere, vurige oogen, getuigend van een geestkracht, die gevaren en moeiten eer opzocht dan ontweek. De adelaarsneus, dunne gesloten lippen en vooruitstekende kin teekenden vastheid van wil, die licht tot koppigheid overslaan kon. Baard en knevel waren zorgvuldig weggeschoren; het dichte, kort-geknipte, donkerbruine haar begon reeds hier en daar te grijzen. De linkerarm, dien hij als knaap van twaalf jaar gebroken had en die slecht gezet was, bewoog stijf en moeilijk. De man was geheel in 't zwart; rok, hoog-toegeknoopt vest en korte broek waren van het fijnste laken; de zijden kousen en lage schoenen zaten onberispelijk; zijn hoofddeksel was een driekante hoed of steek. Sieraden droeg hij niet; het zware zilveren horloge was aan een zwart bandje bevestigd. Geheel het voorkomen van den jongen man teekende den rechtzinnigen predikant van goede familie.
Dominee Huibert Jacobus Buddingh was den vorigen middag door zijn vriend en broeder Beukman van Vreeland gehaald; had 's avonds in de groote pronkkamer van zijn gastheer gepreekt; en was daarna nog lang met de weinige hoorders in gesprek gebleven. Eerst tegen elf uur waren de vrienden een voor een of twee aan twee huiswaarts gekeerd. Na een nachtrust van nauwelijks vier uren had dominee zich alweer reisvaardig moeten maken. Zijn ontbijt bestond uit twee geklutste eieren en een glas melk. Meer had hij niet noodig; hij had het dikwijls minder goed gehad.
Totnogtoe was alles heel goed gegaan. Toch kon het nog zijn dat Klaas Beukman ƒ50 en dominee Buddingh ƒ100 boete opliepen voor de gepleegde staatsmisdaad. Want de eerste had zijn huis opengesteld voor een godsdienstoefening zonder verlof gevraagd en verkregen te hebben van burgemeester Hoolwerf. Dat kon hem ƒ20 kosten. En er was bij die gelegenheid een kind gedoopt, dus „onwettig” een der sacramenten bediend; hetgeen de boete verhoogen kon tot ƒ50. De misdadiger, die daarbij voorgegaan was, had dubbele straf verdiend.
Want Nederland werd niet getiranniseerd door een nakomeling van den Spanjaard Philips II, maar geregeerd door een afstammeling van Graaf Jan van Nassau, die alles had veil gehad voor de gewetensvrijheid der Nederlanders, zóó zelfs dat hij een tijd gekend had, waarin de bakker den doodarmen vorst geen brood meer op crediet leveren wou. Nederland had een koning uit het stamhuis der Oranje's, die voor heel West-Europa godsdienstvrijheid bevochten en gewaarborgd hadden; een koning, die een Grondwet bezworen had, waarvan artikel 190 luidde: „De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.” Doch op dringend verzoek van de Synode van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap in 1834 gedaan, ging die volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen gepaard met volkomen verbod van godsdienstige woorden en daden, voorzoover die niet in den smaak van genoemde Synode vielen.—
„De genade van onzen God en Zaligmaker zij met u en uw huis, lieve zuster!” sprak dominee Buddingh, zijn gastvrouw hartelijk de hand drukkend.
„Dank u, dominee, en de Heere geleide u en brenge u veilig in Bunschoten.”
„In Gods hand zijn we altijd en overal veilig,” antwoordde hij en stapte in.
Klaas Beukman nam plaats voor op de kar, raakte even met de punt van de zweep zijn paard aan, en voort ging het.
Doch vlug ging het niet. De zomerzon was aan den wolkloozen hemel opgegaan; de dag beloofde weer even warm te worden als de vorige. Spoedig trokken de laatste nevels op, het geheele landschap werd met goudglans overgoten, de dauwdruppen parelden op bladeren en grassprieten. Het duurde niet lang of de lucht begon van warmte te trillen. De vogels zongen hun hoogste liedjes voor de wijfjes, die op de nestjes zaten te broeien; de bijen gonsden meidoorns en seringen in en uit. Hier en daar was een landbouwer bezig het onkruid uit zijn aardappelveld te wieden, of zag men een flinke boerendeern de koeien melken. Langzaam sukkelde de kar den zwaren zandweg over, nu en dan op een steen stootend of over een kussen dopheide heenwippend.
De beide vrienden hadden echter oog noch oor voor het natuurschoon en het lied der schepping. De boer achtte het geraden zich maar te houden alsof hij alleen was, ten minste zoolang de kar nog in de buurt van het dorp reed. Met wijd-uitgestrekte beenen zat hij uit te kijken of zich ook iets verdachts opdeed. Genoeg dorpsgenooten waren genegen hem den tocht te bemoeilijken, wanneer ze wisten dat hij een „Coksejaanschen” dominee vervoerde. En de dominee kon, achterin gezeten, niet gezien worden, maar evenmin zelf iets zien dan het inwendige van de kar en den rug van zijn vriend. Hij had ook geen behoefte aan praten of uitkijken; zijn geest had genoeg te doen met biddende voorbereiding voor het werk, dat hem dien avond en den volgenden dag wachtte.
De kom van het dorp Hilversum werd vermeden; de stilste wegen, al waren ze juist niet de gemakkelijkste, kwamen Klaas Beukman de verkieslijkste voor. Na een rit van bijna twee uren hield de kar stil op een boomrijk, eenzaam plekje, tusschen Baarn en Eemnes. Daar wachtte reeds sedert tien minuten een andere huifkar, waarmee Jan Heining uit Bunschoten gekomen was, om dominee in ontvangst te nemen en daarheen te brengen.
Na korte, hartelijke welkomst- en afscheidsgroeten stapte de reiziger opnieuw in en begon de tweede helft van den tocht, die minder aangenaam was dan het eerste gedeelte. De weg was even zwaar en hobbelig, maar miste het rijke lommer. De zon was recht tot kracht gekomen en brandde meedoogenloos op de huif. De warmte in de kleine ruimte werd bijna ondragelijk, geen enkel koeltje woei naar binnen om eenige verademing te brengen. De beide reizigers zegenden het oogenblik, 's morgens te acht uur, toen Heining zijn bezweet bruintje op stal zetten kon, en Buddingh—vriendelijk door de vrouw des huizes verwelkomd—in de groote koele keuken zich met een heerlijk glas versche melk den dorst kon verslaan.
Dat was een tegenvallertje voor een groot deel van de Bunschoters. Ze hadden er zoo vast op gerekend, dat de Scholtiaan tegen den avond aankomen zou. Zaterdagsavonds had zoo ongeveer ieder vrijaf en dus heerlijk den tijd om den „fijnen” dominee in te halen met ketelmuziek en te bekogelen met steenen en paardenvijgen. Dat was zoo prettig en daarbij zoo verdienstelijk. Men vereenigde daardoor het nuttige met het aangename. Op meer dan één plaats in ons land stonden niet zelden de burgemeester en de, meestal liberale, dominee schaterend van 't lachen daarnaar te kijken. Als 't maar niet zoover ging dat het paard schichtig werd en er ongelukken konden gebeuren. Maar de Coksejaansche dominee en zijn fijne vriend hadden wel een bebloeden kop en een bedorven pak kleeren verdiend! De koning zelf gaf hun immers het huis vol artilleristen; dat waren ook geen jongejuffrouwen met handschoentjes aan!
En nu kwam er niemand! De kerel was zeker bang geworden en had eieren voor z'n geld gekozen! Zoo leeren ze het af!
Onderwijl was Buddingh op z'n minst acht uren te vroeg ter plaatse zijner bestemming en zat als vrijwillig gevangene in de kamer van zijn vriend Heining. Hij was gekomen om 's avonds te vijf uur de vergadering te leiden, waarin de Afgescheiden gemeente gesticht en de eerste kerkeraadsleden gekozen zouden worden. Den volgenden dag zouden dezen bevestigd worden en zou de heilige Doop aan niet minder dan twaalf kinderen bediend worden.