Читать книгу De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland - J. A. Wormser - Страница 8

Tweestrijd.

Оглавление

Inhoudsopgave

Gerrit Beukman wist niet wat hij doen moest.

Twee heel-moeilijke vraagstukken tegelijk hielden hem bezig.

Hij kon zijn toestand heel wat verbeteren door de benoeming tot hoofdonderwijzer te Bunschoten, waarvan hij twee dagen geleden bericht gekregen had, aan te nemen. Hier—in Loosdrecht—bestond vooreerst weinig kans van vooruitkomen. En een benoeming kwam niet alle dagen voor. Bovendien was het een ongedacht buitenkansje, dat hij deze plaats krijgen kon; men wist heel goed dat zijn ouders zich bij de Afgescheidenen aangesloten hadden. Hij zelf was nog niet toegetreden, maar de familie was dan toch besmet; en dat zou in veel plaatsen reeds voldoende geweest zijn om hem te weren.

Hij zelf was nog niet toegetreden. Toch had hij tegen de gedragslijn van zijn ouders eigenlijk niets in te brengen, maar was het veeleer geheel met hen eens. Ook hij zou reeds sedert eenige maanden bij de nieuwe gemeente behoord hebben, indien....; wanneer hij zijn hart eerlijk doorzocht, moest hij wel bekennen: indien er te Loosdrecht geen Jannetje Huiskamp gewoond had.

De jonge Beukman was nu even drie en twintig jaar oud. Jannetje was ongeveer drie jaren jonger. De beide ouderparen waren reeds van jongsaf elkanders naaste buren en altijd goede vrienden geweest. Natuurlijk waren de kinderen samen opgegroeid, hadden samen gespeeld, schoolgegaan, bij dominee „geleerd”, en wisten niet beter of ze behoorden bij elkaar. Nooit was er iets onaangenaams tusschen de beide gezinnen voorgevallen, Gerrit en Jannetje gingen met elkaar om als broer en zuster. Geen jongen zou het straffeloos wagen Jannetje verdriet te doen als Gerrit er bij was.

Voor den schoolmeester had Gerrit altijd heel veel eerbied gehad; maar meer nog had hij met groote jaloezie den machtigen man benijd, die zoo als onbeperkt alleenheerscher in de school over al de jongens en meisjes regeerde; die strafte en beloonde naar welgevallen; en die zooveel wist, dat alle bewoners van het dorp, van den grootsten tot den kleinsten, behalve dominee en dokter, al hun kennis aan hem te danken hadden.

„Als ik een man ben, dan word ik meester!” placht hij vertrouwelijk tot Jannetje te zeggen.

„Dat kan niet,” antwoordde zij dan, „er is al een meester.”

„Ja, dat begrijpen meisjes zoo niet; maar er zijn een heele boel dorpen, en in elk dorp is een meester noodig.”

„Wou je dan naar een ander dorp? En laat je mij en je vader en moeder en Gijs en Santje dan hier en ga je alleen weg?”

„Ik laat ze allemaal hier en ik ga ver weg; heel ver naar een groot dorp; en dan neem ik jou mee.”

„Dat kan niet, dat willen mijn vader en moeder nooit hebben.”

„Niet? Als ik een groote man ben? Dan trouw ik met jou en dan ga je mee!”

„Prettig!” jubelde Jannetje en maakte een rondedansje op haar klompjes.

De oude onderwijzer had schik in den jongen, die altijd goed leerde, en wist den ouders aan 't verstand te brengen dat „dit knaapje” voor wat beters dan het boerenvak in de wieg gelegd was. Wat meester zei was altijd waar en dus werd Gerrit, zoodra hij „volleerd” was, kweekeling.

Hij had zijn examens met glans afgelegd en was nu de rechterhand van den meester, die daar niet weinig trotsch op was.

Jannetje was opgegroeid tot een flinke bloeiende boerendeern, kerngezond, zedig, levendig, en van wie vader en moeder „het beste mochten hopen”. Gerrit was langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat hij geen andere levensgezellin begeerde dan Jannetje Huiskamp. En zij? Zij wist reeds lang wat haar nog nooit gezegd was, maar wat ieder meisje zonder zich ooit te vergissen leest in een enkelen blik van den jongeling, die haar liefheeft.

Gerrit moest wel geduld oefenen, want hij verdiende nog niet genoeg; en Jannetje had geduld. En zoo leefden ze als goede vrienden en buren voort, in elkander geloovende; dus hadden ze voorhands nog geen haast.

Totdat de groote dag kwam van het eerste verschil tusschen de beide paren ouders, waardoor—wie kon het vooruit zeggen?—ook de verhouding tusschen de kinderen wel veranderen kon. In Loosdrecht ontstond in 1835 een Afgescheiden gemeente; in 't begin zeer klein en onaanzienlijk, maar onder de weinige zielen, die ze telde, behoorden ook Klaas en Grietje Beukman. De ouders van Jannetje gevoelden geen vrijheid om over te gaan. Gelukkig woonde in beider harten oprechte vreeze Gods, zoodat ze zeer goed de beweegredenen verstaan konden, die de Beukmans tot hun stap geleid hadden, al waren ze 't niet met hen eens. Het verschil bracht dus geen verwijdering, maar toch: over alles kon men niet meer zoo vertrouwelijk als vroeger praten. Één onderwerp moest vermeden worden, één onderwerp dat echter niet te scheiden viel van veel andere, die hun allen de hoogste en dierbaarste waren.

Indien Gerrit de benoeming naar Bunschoten aannam, zou hij genoeg verdienen om te kunnen trouwen. Maar hij kon op de vingers natellen wat er verder gebeuren zou. De Afscheiding was in Bunschoten krachtig. Reeds in Januari 1836 waren 70 menschen toegetreden, in de eerste week van Februari weer 15, en dat ging maar zoo door. Op dit oogenblik was dominee Buddingh daar om de vergadering te leiden, waarin een kerkeraad gekozen werd. Morgen zouden er niet minder dan twaalf kinderen gedoopt worden. Gerrit wist heel goed dat hij geen drie maanden te Bunschoten wonen zou, of hij was ook Afgescheiden. En dan zou Jannetje hem misschien nog wel willen hebben, maar vader Huiskamp zou niet zoo gemakkelijk zijn toestemming geven. Nu dacht hij nog niet eens al te diep na over de vraag of hun huwelijk wel gelukkig kon zijn, wanneer hij Afgescheiden was en zij Hervormd bleef.

Vader Beukman was te verstandig om bij zijn zoon drang te oefenen. „Het moet waarachtig werk wezen,” had deze gezegd; „daar de Heere niet in toorn op behoeft neer te zien!” En moeder had er bij gevoegd: „Ik hoop dat je er door genade nog eens toe komen mag, maar het moet níet om ons!” Toen nu dominee Buddingh kwam logeeren, meende vader: „Je hebt nu een mooie gelegenheid om met hem eens over Bunschoten te spreken.”

Gerrit was evenwel slim genoeg geweest om van die „mooie gelegenheid” geen gebruik te maken. Want zoo jong als dominee Buddingh was, had hij toen reeds algemeen den naam, dat hij „je door en door keek.” Die zou binnen vijf minuten weten hoe de vork eigenlijk aan den steel zat. En dan zou hij kort en bondig zeggen: „Broeder, doe wat je roeping en plicht is!” Van geven en nemen, van voor en tegen wegen, wist die niet af. Vooral niet wanneer er „Jannetjes” bij betrokken waren. Daar voelde hij al heel weinig voor; hij is dan ook nooit getrouwd geweest. En het vervelendste was: wanneer men dominee Buddingh in een zaak haalde, dan was hij er niet meer uit te krijgen voordat de zaak zelf uit was. Dan bemoeide hij er zich zoolang mee, tot hij zijn zin gekregen had, of men was levenslang kwade vrienden met hem.

Gerrit wist heusch niet wat hij doen moest. En hij voelde heel goed dat hij het, gedeeltelijk ten minste, niet wist omdat hij het liever niet weten wou.

Hij kon het in huis niet langer uithouden, greep zijn pet en liep naar buiten. Het was een prachtige zomeravond; het groen van de dennen en de eikenboschjes wasemde onder de stralen van de ondergaande zon heerlijke geuren uit. Een zacht oosterkoeltje streek den eenzamen wandelaar langs de gloeiende slapen. Maar hij zag niet veel van het natuurschoon, dat hem omringde, en het koeltje gevoelde hij nauwelijks. In gedachten wandelde hij verder en eindelijk de mooie golvende heide op.

Plotseling en onverwacht zag hij op geringen afstand voor zich het meisje, dat al zijn gedachten bezighield. Zij kwam, met een licht korfje aan den arm, van Hilversum, den naasten en mooisten weg dwars over de heide; de oneffenheden in den bodem hadden haar totnogtoe aan zijn oog onttrokken. Er was geen gelegenheid haar te ontloopen, hoe gaarne hij dat—voor het eerst van zijn leven—ook gedaan had. Vroolijk glimlachend stak de jonge boerin hem de hand toe.

„Waar gaat dat zoo op Zaterdagavond nog naar toe, Gerrit?”

„Nergens heen, Jannetje, ik wandel een beetje.”

„Best weertje er voor!”

„Dat is het!.... Geef mij je mandje, dat mag ik zeker wel voor je dragen!”

Jannetje stond hem haar korfje af, gedurende een paar minuten liepen ze zwijgend naast elkaar voort.

„Ik heb er in den laatsten tijd wel eens over gedacht,” begon Gerrit eindelijk; „ik zou niet graag mijn heele leven ondermeester blijven.”

„Dat is best te begrijpen,” antwoordde Jannetje.

„Ik zal ergens anders heen moeten,” ging Gerrit voort.

„Je zult hier den meester wel opvolgen,” meende Jannetje; „die wordt al mooi oud.”

„Neen, Jannetje, dat is heelemaal niet zeker, en die is ook nog heel kras. En ik mag toch niet loopen wachten en verlangen naar zijn dood!”

„Wat wou je dan?” vroeg zij heel effen.

„Ik zal wel moeten uitkijken.... ik zal als er eens een andere plaats is.... ik wou wel niet graag van Loosdrecht weg, zie je.... maar ik kan....” En Gerrit bleef steken.

„Wil je dan ergens anders gaan wonen?” vroeg Jannetje op gedwongen toon.

„Willen? Neen. Maar ik moet.”

Jannetje keek strak voor zich en zei niets.

„Niet ver, zie je. Ik zou graag zoo dikwijls mogelijk mijn ouders bezoeken.”

Jannetje bleef zwijgen. „Z'n ouders!” dacht ze, „mij niet!”

„Ik kan...” zei Gerrit plotseling met harde stem, „ik meen, de meester in Bunschoten is dood.”

„Al een maand!” zei Jannetje en bleef voor zich kijken.

„Bunschoten is niet ver,” meende Gerrit.

„Bijna vijf uren loopen,” hernam Jannetje, „me dunkt het!”

„Ik zal het je maar zeggen: ik ben er benoemd... maar ik heb er niets geen moeite voor gedaan, dat moet je niet denken hoor.”

„Waarom zou ik het denken?” vroeg Jannetje stijfjes.

„Ik kan er twee honderd gulden meer verdienen, maar ik wou toch niet graag van Loosdrecht weg. Ik zal het daar zoo eenzaam hebben. Ik weet niet wat ik doen moet.”

„Niet?” vroeg Jannetje.

„Neen, 't is erg moeilijk, Jannetje. Wat zou jij me raden?”

„Niets! Ik kan er niet over oordeelen.”

Zwijgend liepen ze samen voort. Gerrit keek haar heel verlegen en tersluiks gedurig aan; en Jannetje had een kleur of het tachtig graden in de schaduw was. Waarom zei hij nu verder niets? Ja, dat vroeg hij zichzelf ook! En Jannetje dacht ook iets dergelijks.

Eindelijk waren ze bij de boerderij van Huiskamp. Jannetje nam het mandje van Gerrit in ontvangst, zei zacht: „Goeden avond, Gerrit!” stak hem de hand toe en ging het erf op.

„Goeden avond, Jannetje!” zei Gerrit en bleef staan.

Maar Jannetje was reeds in huis, en hem schoot niets anders over dan langzaam verder te loopen.

***

„Dat is voorbij! Voor goed voorbij!” snikte Jannetje toen ze in bed lag. „Dat komt door die akelige Afscheiding! Hij gaat weg voor altoos! Wat heb ik me in hem bedrogen!” Eindelijk schreide ze zich in slaap.

„Nu weet ik ten minste wat ik doen moet!” zei Gerrit bitter tot zichzelf. „Ik kan gerust weggaan, het kan haar toch niet schelen. Ik had het eigenlijk anders verwacht!” Eerst tegen den morgen woelde hij zich in slaap.

Den volgenden Maandag nam Gerrit de benoeming tot hoofdonderwijzer te Bunschoten aan. Hij zag geen enkele reden meer om in Loosdrecht te blijven.


De Vurige Oven: Een verhaal uit den tijd der dragonades in Nederland

Подняться наверх