Читать книгу Onder de Mooren - J. Hendrik van Balen - Страница 2
II.
LUITENANT FRANK EN ZIJN OPPASSER
ОглавлениеVoor ik verder ga met mijn verhaal, dien ik mijne lezers wel eerst een weinig op de hoogte te stellen van de hoofdpersonen, die wij in het vorige hoofdstuk ten tooneele hebben zien verschijnen.
Frank de Leeuw, de tweede zoon uit het huisgezin van eene met vele kinderen gezegende Rotterdamsche familie, had reeds vroeg de wijde wereld in moeten gaan, ten einde zich een fatsoenlijke positie in de maatschappij te verwerven, die vader niet bij machte was hem te geven, zooals hij gaarne had gewild. Kampen was, als bij zoovele fatsoenlijke maar niet met ruime middelen gezegende familiën, naar 's vaders oordeel de beste plaats voor Frank, om zonder veel kosten een flink burger te worden. Onze held vertrok dus naar het Instructie-bataljon. Begrijpende dat hij vooruit moest, werkte Frank, hoewel zijn vak hem alles behalve naar den zin was, met vlijt en volharding, en door zijne wilskracht maakte hij zoo snelle vorderingen, dat hij reeds op drieëntwintigjarigen leeftijd, na ongeveer zes jaren te hebben gediend, tot tweeden luitenant werd bevorderd en Kampen verliet. Twee jaren daarna was hij reeds eerste luitenant bij het Regiment Grenadiers en Jagers, te 's Gravenhage in garnizoen.
Maar, zooals het gewoonlijk gaat met hen, die geen werkkring naar hun zin hebben, zoo ging het ook met Frank. Hij dweepte in het geheel niet met het militaire leven en was daarentegen een hartstochtelijk minnaar van wetenschappelijk onderzoek. Zijne voorliefde voor de kennis van vreemde landen en volken, alsmede van de natuurlijke historie, was het die hem steeds bezig hield op zijn kamer, terwijl zijne kameraden hun tijd zoek maakten in het koffiehuis of dergelijke plaatsen. Op de kaarten volgde hij trouw den weg der koene reizigers en benijdde hun vaak het genot hun leven aan de wetenschap te kunnen wijden en door eigen oogen te aanschouwen wat hij slechts uit de boeken kon vernemen. Hij kon zelfs den zeeman, die onbezorgd overal heengaat, zijne vrijheid misgunnen, hoewel diens leven waarlijk niet benijdenswaardig is, en menigmalen kwam de wensch in hem op verweg heen te trekken naar die weinig beschaafde volken, die toch nog zoo vaak van zich doen spreken, al is het dan ook door hunne barbaarschheid.
Onverwacht zag Frank zich tot zijne onuitsprekelijke blijdschap in staat gesteld aan zijn zoolang gekoesterden wensch te voldoen. Eene rijke tante, wier oogappel de jonge officier altijd was geweest, overleed plotseling en maakte haar neef tot eenig erfgenaam van haar niet onbelangrijk vermogen. Toen was het besluit van onzen luitenant ook dadelijk genomen. Hij vroeg en verkreeg, hoewel men ongaarne den flinken officier zijn korps zag verlaten, zijn eervol ontslag. Gedachtig aan de moeite, die zijne ouders hadden om in een fatsoenlijken stand te kunnen leven, ondanks hun onvermoeide inspanning, verzekerde hij zijnen vader een vast jaarlijksch inkomen uit de helft van zijne renten, daar hij aan het overige bij zijne eenvoudige levenswijs genoeg had, en besloot naar Marokko te gaan, een land, dat in vroeger eeuwen wegens de beschaving zijner bewoners zoo hoog stond aangeschreven en thans zoo diep vervallen is van zijne vroegere grootheid.
Toen Frank's oppasser vernam, dat zijn heer op zijn verzoek ontslag uit den dienst had bekomen, zette hij een verwonderd gezicht, en zijne verbazing nam nog toe, toen deze hem zijn voornemen mededeelde om Marokko te bezoeken.
Het eerste woord dat hij, na van zijn verbazing bekomen te zijn, sprak, was het op spijtigen toon geuite: »Wel verduiveld!”
– Waarom zegt ge dat? vroeg Frank.
– Wanneer denkt u te vertrekken, luitenant?
– Wanneer? gaf deze ten antwoord; laat eens zien, we hebben nu 20 Januari, wel, ik denk ongeveer in het laatst van Februari of het begin van Maart. Maar waarom vraagt ge dit, Dries?
Nog antwoordde Dries niet.
– Kunt ge niet eerst over een jaar vertrekken, luitenant? vroeg hij eindelijk.
– Maar nog eens, Dries, met welk doel doet ge mij toch al die vragen?
– Waarom, luitenant, wel omdat ik ongeveer over een jaar mijn paspoort krijg.
– Nu, wat zou dat dan? vroeg Frank.
– Dat zou zooveel, luitenant, dat ik dan met u kon meegaan, antwoordde Dries.
Frank was aangenaam verrast.
– Meent ge dat waarlijk, Dries? vroeg hij. Zoudt ge waarlijk met mij meewillen?
– Natuurlijk, antwoordde Dries; wat ik zeg meen ik altijd, luitenant!
– Maar weet je wel, hernam Frank, dat zoo'n reis niet zonder gevaar is. Het is geen reisje door ons land of naar Parijs. Weet je wel, dat men kans heeft er niet heelhuids af te komen, ja er het leven bij in te schieten.
– Ba! antwoordde Dries; men kan overal sterven. Wat dat betreft, luitenant, maak u over mij niet ongerust. Juist daarom zou ik met u mee willen. Ge zoudt dan ten minste niet alleen zijn onder dat gespuis, en twee kunnen en weten altijd meer dan één. 't Is maar dat jaar, ziet u, dat jaar dat ik nog dienen moet.
En de brave borst krabde zich in verlegenheid het hoofd.
– Welnu! zeide Frank opeens, als je mee wilt, neem ik het volgaarne aan. Bekommer je niet over dat jaar, ik zal een plaatsvervanger voor je stellen.
Dries sprong wel drie voet hoog en wierp van louter pret zijne politiemuts tegen het plafond. Hij schudde de hem toegestoken hand en werd vuurrood van vreugde.
Men stond den luitenant bereidwillig zijn verzoek toe, en op denzelfden dag dat hij zijn eervol ontslag kreeg, ontving ook Dries zijn paspoort.
Als er iets was, dat luitenant Frank genoegen had kunnen doen, dan was het die toewijding. Dries toch was geen gewoon oppasser. Hij was voor Frank geen vreemde. Hun vriendschap dagteekende reeds van hunne kindsheid. Dries was de eenige zoon van behoeftige ouders; zijn vader en moeder hadden steeds een kommervol lot gehad en de moeder van Dries was de min geweest van Frank; want toen dokter de Leeuw's echtgenoote te zwak bleek om haar geliefd kind te kunnen zoogen, had de dokter spoedig omgezien naar eene gezonde min en die gevonden in de moeder van Dries, die hij juist eenige weken te voren onder zijne patiënten had gekregen. Van zijne kindsheid af had Frank zich aan zijne min als aan eene tweede moeder gehecht; de knapen waren te zamen opgegroeid en hadden eene hartelijke vriendschap voor elkaar opgevat.
Toen Frank luitenant werd in de Hofstad, was Dries als milicien bij het Regiment ingedeeld, en reeds den tweeden dag na zijne indiensttreding zocht hij zijn vroegeren speelmakker op, verkreeg, bij het naar huis gaan van de miliciens der vorige lichting, de plaats van oppasser bij Frank, en liet zich spoedig daarna als vrijwilliger bij het leger aannemen.
Ofschoon in maatschappelijke positie verre van elkaar verwijderd, bleef de vriendschap van de beide jonge mannen even hartelijk en begrepen ze te goed hunne verhouding tegenover elkaar om daar niet naar te handelen. Hoewel dus voor iederen oningewijde hun ongedwongen omgang verborgen bleef, behandelde Frank zijnen speelmakker bijna als zijns gelijke en vormde van hem een voor zijn stand flink ontwikkeld persoon. Zijne vreugde over het besluit van Dries laat zich dus gemakkelijk verklaren. Een vriend vol toewijding als deze, een makker als Dries, was niet te verwerpen bij een verblijf in een onbeschaafd land, waar ieder, die den naam van Christen draagt, als een indringer en vijand wordt beschouwd.
Zooals Frank had gezegd, vertrok men op een der laatste dagen van de maand Februari 187*, den weg nemende over België, Frankrijk en Spanje, naar Gibraltar, de grijze vesting, de rots-sterkte der Engelschen, die de sleutel tot de Middellandsche Zee is, alwaar men den 24en April aankwam.
Op die korte reis, vol afwisselingen, had Frank het gezelschap van zijn bediende en vriend recht leeren waardeeren. Steeds het eerst aan het werk en het laatst ter ruste, was zijn geheel streven om zijnen luitenant, dien hij nog steeds ouder gewoonte zoo bleef noemen, voor elke onaangenaamheid te bewaren en hem zoo min mogelijk tot last te zijn, iets wat de brave borst zich menigmaal verbeeldde. Zijne zorg strekte zich zelfs zoover uit, dat meermalen gedurende de reis door Spanje, als men in de eene of andere verdachte streek moest overnachten in bouwvallige smerige herbergen, Frank, als hij des nachts toevallig ontwaakte, zijn getrouwen Dries, met zijn matras, in plaats van op zijne legerstede, voor de deur van het vertrek vond liggen, met revolver en sabel naast zich. Want Dries stelde in de Spanjaarden geheel geen vertrouwen. Met elken postiljon en elken herbergier, die niet beleefd genoeg was, had hij twist en gaf steeds als zijne meening te kennen, dat in Spanje geen enkel fatsoenlijk, eerlijk gezicht te vinden was, maar enkel galgentronies te zien waren.
Na een verblijf van eene week te Gibraltar verliet men dat uiterste punt van Europa, om binnen eenige uren den voet op Afrika's bodem te zetten.