Читать книгу Onder de Mooren - J. Hendrik van Balen - Страница 4

IV.
DE NIEUWE REISGENOOT. – SELAM, DE GIDS

Оглавление

Na een verblijf van drie weken te Tanger, en die stad bezocht en bezien te hebben tot in de afgelegenste wijken, na van verschillende interessante voorvallen getuigen te zijn geweest, na eindelijk eene inleidende studie tot de kennis van het land en de bewoners gemaakt te hebben, begon luitenant Frank er zeer naar te verlangen de reis naar Fez te beginnen, en ook Dries, die met Tanger geenszins ingenomen was en wel het minst met hare heiligen, had reeds herhaaldelijk zijn verlangen te kennen gegeven, die duivelsche stad te verlaten en wat meer van Marokko te zien dan nauwe smerige straten, witte muren en krankzinnige heiligen.

Het was des avonds op de kamer van Frank, toen ons drietal gezellig bij elkaar zittende onder het rooken van eene sigaar en het genot van een glaasje vurigen Spaanschen wijn, dat de luitenant zijn stellig voornemen om over eenige dagen den tocht naar Fez aan te nemen, aan den kapitein mededeelde en hem verzocht zijne hulp te verleenen in het zoeken van flinke kameeldrijvers en een gids, op wien men kon vertrouwen.

– Gij weet, zeide de kapitein, dat gij steeds over mij kunt beschikken en ik u niet zou laten vertrekken zonder verzekerd te zijn, dat gij een gids en kameeldrijvers hadt, op welk gij volkomen kunt vertrouwen, want ik weet hoe gevaarlijk uw tocht is. Het is dus tevergeefs geweest, dat ik u gesmeekt heb af te zien van die gevaarvolle reis, die men slechts als door een wonder kan volbrengen?

– Mijn besluit is onherroepelijk genomen, zeide de luitenant. Spreken wij daarover dus liever niet meer; het zou toch tot niets leiden.

– Welnu, zeide de kapitein, daar gij het verlangt, zwijg ik er verder over, en wij zullen ons dus bepalen tot het maken van toebereidselen voor onze reis.

– Onze reis, sprak de luitenant vragend, onze reis?

– Wel ja, parbleu! wat wilt ge dat ik anders zeg, riep de kapitein uit, onze reis, natuurlijk! Of dacht ge dat ik u alleen zou laten gaan, alleen naar Fez; gij, hier met alles geheel onbekend. Gij hebt een fraaien dunk van mij. Neen, wat men ook zeggen moge, nooit zal men zeggen, dat kapitein Daumas zijne vrienden in den steek heeft gelaten, en dat nog wel vrienden, aan welke hij het leven verschuldigd is. Wel mijne vrienden! weet ge wel, dat ik alleen mede zou gaan om in de gelegenheid te zijn mijne schuld aan u af te doen.

– Maar, kapitein! riep de luitenant uit, dat gaat niet. Gij kunt niet met ons medegaan!

– Neen, zeide Dries, de luitenant heeft gelijk, omdat wij nu eenmaal hebben besloten onze huid te wagen op eene reis naar Fez, is dat nog geene reden voor u om hetzelfde te doen.

– Komaan, zei de kapitein, het wordt hoe langer hoe mooier. Ik val in zee, ik, die niet goed genoeg kan zwemmen om mijzelven te redden. Iemand, die mij in het geheel niet kent, die niet weet wie ik ben, stort zich onversaagd in zee en hij redt mijn leven. Mijn redder en zijn vriend, die hetzelfde voor mij zou hebben gedaan, als het noodig ware geweest, gaan op reis… tot zoover gaat alles goed; doch nu komt het fraaie van de zaak. Op die reis namelijk, waar het kogels en sabelhouwen zal regenen, wil men mij beletten mee te gaan, terwijl ik mogelijk eene uitmuntende gelegenheid zal vinden om mijne schuld af te doen. Neen, ik zeg op mijne beurt: dat gaat niet aan!

– Ba! zeide Dries, 't is wat, om even in zee te springen en een nat pak te halen om iemand een handje te helpen.

– Dries heeft gelijk, sprak nu de luitenant, hetgeen hij voor u deed, zouden wij voor elken in levensgevaar verkeerenden persoon hebben gedaan, en wij kennen u reeds genoeg om hetzelfde van u te verwachten. Het is daarom overbodig u noodeloos aan gevaar bloot te stellen. Bovendien zijn wij beiden ongehuwd, sneuvelen wij op onzen tocht, niemand zal aan ons veel verliezen, terwijl gij daarentegen kinderen hebt.

– Luistert, vrienden! hernam de kapitein, ik zeg u eens voor al, dat ik mede ga, daarvan zal niets mij afbrengen, bespaart dus uwe pogingen; evenmin als ik zal trachten u van uw voornemen af te brengen, evenmin verwacht ik dat van u, wat mij betreft, en daarmede basta! De zaak is dus beklonken; hier hebt gij mijne hand, vrienden! beschouwt mij van nu af als een wapenbroeder, als een boezemvriend!

En door de opgewonden, doch beslissende taal van den kapitein getroffen en overtuigd van het vruchtelooze van verdere pogingen, drukten de luitenant en Dries krachtig de hun toegestoken hand.

Toen vulde de kapitein de glazen, en het zijne opnemende zeide hij: – Ik drink op onze vriendschap in de eerste plaats, en op het goed gelukken onzer gewaagde onderneming in de tweede. En pardieu! ik drink ook op de avonturen, die wij zullen hebben, want daaraan zal het ons niet ontbreken.

Met geestdrift werd de toost beantwoord door den luitenant en Dries, die werkelijk zeer verheugd waren over het besluit van den kapitein.

– Nu dit alzoo besloten is, zullen wij een oogenblikje praten over de toebereidselen voor de reis, sprak de luitenant.

– Juist, zeide de kapitein, zich achterover op de rustbank werpende en met welbehagen zijne sigaar rookend, laten wij eens rustig de zaak bespreken.

– Ten eerste, begon de kapitein, is 't een vereischte dat we een gids hebben, die de drie zeldzame eigenschappen in zich vereenigt van eerlijk en trouw te zijn en goed met den weg bekend; kortom een man van ervaring, aan wien wij ons leven veilig kunnen toevertrouwen.

– Ja, viel de luitenant hem in de rede, maar waar dien te vinden?

– Ik erken de moeilijkheid, vervolgde de kapitein, om een persoon te vinden zooals wij dien wenschen, en toch vermeen ik daarin spoedig te zullen slagen, zoo hij niet reeds is gevonden.

– Hoe! riep de luitenant, gij zoudt reeds zoo'n gids kennen?

– Misschien, sprak de kapitein lachend, doch laten we de huid niet verkoopen vóór de beer geschoten is. De zaak is deze: Ik heb een bediende, die mij zeer trouw is. Mohammed, zoo heet hij, is een jonge Moor, dien ik uit de diepste armoede heb opgebeurd, zoodat hij thans een bekwaam, aan mij verknocht bediende is. Gedachtig aan zijne vroegere ellendige levenswijze, betoont hij mij steeds de oprechtste toegenegenheid. Ik geloof dat de kerel zich voor mij in stukken zou laten houwen. Toen ik uw stellig besluit vernam, was dadelijk mijn plan gevormd om mee te gaan, en ik heb Mohammed toen eens gevraagd, of hij ons ook een goeden gids kon bezorgen. Zich herinnerende dat een vriend zijner kindsheid thans te Tanger moet wonen, is Mohammed er dadelijk op uitgegaan om dien te zoeken en ziehier met welk bericht hij terugkwam.

– Selam, de vriend van Mohammed, was werkelijk door hem uitgevorscht. Na de blijdschap van het wederzien had Mohammed zijnen vriend gevraagd, wat hij voor den kost deed. Selam nu zag er vermagerd en behoeftig uit, wat Mohammed dadelijk opmerkte. In 't kort verhaalde Selam nu, hoe hij eene goede betrekking had gehad als geleider van de karavanen tusschen Tanger en Fez. Maar eenige maanden geleden was hij doodziek van Fez teruggekeerd en eerst kort geleden hersteld. In afwachting van weer zijne vroegere betrekking te aanvaarden, verdiende hij een handvol floe's daags met het dragen van pakken, het verrichten van boodschappen enz. Toen Mohammed hem verhaalde, dat wij naar Fez wilden gaan en een gids behoefden, viel de arme duivel bijna voor Mohammed op de knieën, hem bezwerende toch zijn best te doen, dat wij hem in dienst zouden nemen. Mohammed zegt voor hem in te staan als voor zichzelf, ik geloof dus dat wij niet beter kunnen doen, dan dezen Selam bij ons te laten komen.

Dit onverwachte geluk kon niet anders dan toejuiching vinden bij den luitenant, en hij drong er op aan dat Mohammed zijn vriend terstond zou gaan halen.

Zoo gezegd, zoo gedaan! Na verloop van een kwartier verscheen Selam. 't Was een fraaie jongeling, mager maar gespierd, vlug en sterk. Zijne sprekende oogen keken vriendelijk, trouwhartig en eerbiedig op ons drietal, van wien hij zijn geluk verwachtte. Hij sprak en gesticuleerde vol leven en met groote drift, waardoor zelfs de minst gewichtige zaak, door hem besproken, iets scheen te zijn waarvan leven en dood afhangen.

De kapitein vroeg hem naar den weg, dien hij zou aanraden te volgen. Selam begon haastig te spreken. De weg langs Had-el-Garbia, en Tleta de Reissana over Alkazar-el-Kibir enz., – en Selam somde eene menigte dier namen op, door het land der Beni-Hassen over Zeguta en Tagat – was die, welken men gewoonlijk nam en dien Selam op zijn duimpje kende. Hij achtte dezen weg de beste te zijn. Wel lag daar het land der Beni-Hassen, hetgeen hem eenige zorg baarde, maar hij hoopte dat een kleine karavaan, met omzichtigheid reizende, de aandacht dier roovers zou ontgaan; en was dat niet het geval, dan vertrouwde hij, dat men het niet zou durven wagen een karavaan, waarbij zich een kapitein van het Fransche leger bevond, lastig te vallen. Daarom ried Selam aan de uniform op reis te dragen, dat zou, waar men kwam, ontzag inboezemen en dan, meende hij, zou het wel gaan. Ook ried hij luitenant Frank aan, zich in uniform te steken of die ten minste, zoo hij de voorkeur gaf aan eene gemakkelijkere kleeding, op reis mede te nemen om zich bij voorkomende gelegenheden daarin te vertoonen.

Na eene korte beraadslaging werd er besloten Selam aan te nemen; diens gunstig voorkomen en vooral zijne bekendheid met Mohammed waren van grooten invloed op het besluit onzer vrienden.

Toen de kapitein aan Selam dit besluit mededeelde, kwamen den braven jongen de vreugdetranen in de oogen: – Allah zal u zegenen, heer! zeide hij, gij redt mij en mijne vrouw van diepe ellende. En de opgewonden jongeling zwoer met een plechtigen eed hen trouw te zullen dienen.

Aan Selam werd nu de zorg opgedragen om twee kameelen met drijvers te huren, alsmede een paar muilezels. Van nu af in dienst gesteld, ontving Selam een geschenk in geld, om zich gereed te maken voor de reis en om zijn gezin gedurende zijne afwezigheid van het noodige te kunnen voorzien. Ook moest hij zich voortaan elken dag in het logement bij Mohammed aanmelden, om te vernemen of men zijne diensten ook noodig had en rapport te brengen van den stand der toebereidselen. Eindelijk ging de verheugde Selam heen en verliet met zijn boezemvriend Mohammed het hotel om in zijne woning feest te vieren over het onverwachte geluk.

Ons drietal, tevreden over de zoo spoedige en gelukkige beslissing van een der voornaamste punten van hun programma, beschouwde dit als een gunstig voorteeken, en met onderling goedvinden werd de afreis tegen den 20sten Mei vastgesteld.

– Dus zullen wij over zes dagen vertrekken? zeide de kapitein, toen Selam en Mohammed hen hadden verlaten.

– Ja, zeide de luitenant verheugd, eindelijk zullen we dan dien veel besproken tocht ondernemen.

– Ik zal voorloopig eens uitzien naar een vriend, die ons een paar goede paarden bezorgt, zeide de kapitein, en ga mij voorzien van een zakboekje, om een klein journaal aan te leggen.

– En ik, zeide de luitenant, ga mijn schetsboek opzoeken en mij voorzien van het noodige om insecten en kruipende dieren te kunnen bewaren.

– Zoo, zeide de kapitein, gij teekent, gij zijt dus ook artiste?

– O neen! antwoordde Frank, zoo ver heb ik het nooit kunnen brengen; maar ik houd er van om wat ik schoon vind uit te teekenen, al is het dan ook vrij gebrekkig. Die schetsen zijn voor mij evenzoovele herinneringen aan de plaatsen, waar ik ben geweest. Reeds heb ik dat in mijn geliefd vaderland gedaan. Des winters bij den haard in het gezellig vertrekje in den Haag genoot ik, wanneer ik mijn schetsboek doorbladerde, nogmaals en wie weet voor de hoeveelste maal, hetzelfde genoegen, dat ik gesmaakt had bij het aanschouwen dier schoone plekjes in de schilderachtige omgeving mijner woonplaats.

– Ja, dat kan ik begrijpen, zeide de Franschman. Ook mij is het wèl, wanneer ik het een of ander tafereel uit mijn vaderland zie, dat ik ken, dat ik heb aanschouwd.

– Daar iedereen wat gaat verrichten, zal ik ook wel wat dienen te doen, zeide Dries. Ik ga dus onze wapens eens onderhanden nemen, luitenant! want, als ik mijnen ooren goed den kost heb gegeven, geloof ik, dat wij ze noodig zullen hebben. Ik zal ze dan ook eens terdege nazien, want, gij kunt het gelooven of niet, maar mijn huid is mij nog tamelijk veel waard.

– Goed zoo! zeide de kapitein. Ja, ik zal Mohammed ook gelasten onze wapens in orde te brengen. Gij kondt wel eens gelijk hebben, Dries! ik geloof ook niet, dat wij overal even gerust en veilig zullen slapen als hier. Maar morgen zullen wij verder beraadslagen, want ge zult zien, dat gij het in de laatste dagen druk zult hebben; het voornaamste komt ons gewoonlijk het laatst in de gedachte. En nu, rust wel waarde luitenant! en droom niet te veel, over de Beni-Hassen en Fez. En na hen de hand te hebben gedrukt, verwijderde zich de kapitein lachend.

Onder de Mooren

Подняться наверх