Читать книгу Onder de Mooren - J. Hendrik van Balen - Страница 5
V.
NAAR FEZ. – DE KAPITEIN VERHAALT ZIJNE GESCHIEDENIS
ОглавлениеWat al drukte gaven die zes dagen vóór de afreis aan onze reizigers. Ieder had het even volhandig. De kapitein haalde bij zijne hem bekende landgenooten te Tanger de huizen bijna 't onderste boven om naar boeken te zoeken; hij snuffelde in alle hoeken en doorbladerde alle tijdschriften om te zien, of er niet het een en ander in stond, dat hem van dienst kon zijn. Overal won hij berichten in, belegerde het huis van den Franschen consul om zijne verslagen en rapporten te mogen inzien, praatte met alle Mooren, liep honderden malen op één dag het logement in en uit, en sloot zich uren lang op in zijne kamer om het een of ander boek vliegend door te lezen of in zijn journaal bladen vol aanteekeningen te schrijven.
Niet minder druk had Dries het. Hij onderwierp alle wapens aan een streng onderzoek, beproefde nu eene revolver dan weder een geweer of hield in zijne eenzaamheid een spiegelgevecht, bulderde tegen denkbeeldige Arabische roovers en scherpte de sabels. Zijne tafel lag den geheelen dag vol met allerlei fragmenten van uit elkaar genomen wapens, schroefjes, oliefleschjes, lappen enz. De Moorsche bedienden, die zijne kamer in orde brachten, keek hij met wantrouwende oogen aan, als zij de tafel naderden en bedreigde hun met de zwaarste straffen, als zij er aan durfden te komen.
Geheel verschillend van hen, hield de luitenant zich op zijne gewone bedaarde manier bezig; hij maakte zijn teekengereedschap in orde, deed zijne verschillende soorten van insectenspelden in doosjes en bracht de doozen in orde om de diertjes er in vast te steken, pakte eenige sterke flesschen met spiritus, om het kruipend gedierte in te bewaren, voorzichtig in; kortom, hij hield zich bezig met de toebereidselen voor zijne liefhebberijen en had bij dat alles nog tijd genoeg over voor herhaalde beraadslagingen met Mohammed en Selam over de maatregelen voor de reis.
Ook deze twee zaten evenmin stil. Zij toch, beter bekend met hetgeen er noodig zou zijn, moesten zorgen voor goede lastdieren, drijvers, de noodige mondbehoeften en alle verdere kleine, maar voor Europeanen onontbeerlijke zaken.
Eindelijk was dan de dag van het vertrek aangebroken en verliet de kleine, maar vroolijke stoet Tanger door de poort van den Soc-di-Barra, begeleid door eene bende nieuwsgierige straatjongens, die rondom den stoet heendraafden, dan voor, dan achter, allerlei kreten uitstootend, en een troep nieuwsgierige leegloopers waarvan Tanger in ruime mate is voorzien.
De optocht werd geopend door twee kameelen met hunne drijvers, beladen met alles wat voor de reis noodig was; daarachter volgden Selam en Mohammed op een paar fraaie sterke muilezels, terwijl onze drie vrienden den trein sloten, gezeten op die kleine Marokkaansche paardjes, die er zoo onooglijk uitzien, maar zoo uitmuntend zijn voor de diensten, die van hen worden gevorderd. De heldere levendige oogen en de wijd geopende neusgaten geven hun een fraaien kop, en de nauw merkbare kromming der scheenbeenderen is oorzaak van die bijzondere elasticiteit, die hunne bewegingen kenmerkt. Wat de reizigers zelven betrof, aller gelaat drukte tevredenheid, zoo niet vreugde uit. De twee kameeldrijvers naast hunne kameelen loopende, zongen die eentonige wijs, die hun allen eigen is en waardoor hunne dieren zoo uitmuntend in een gelijkmatigen stap blijven. Selam op zijn witten muilezel schertste vroolijk met Mohammed en op beider aangezicht lag een glans van vergenoegen. Onze drie vrienden eindelijk gaven zich met alle vreugde over aan dat bekoorlijke geheimzinnige, eigen aan een tocht door een nagenoeg onbekend land; zij praatten druk en lachten overluid over het vreemde, dat men zou zien, over de genoegens der reis en bovenal over de aanstaande avonturen.
Selam, die aan de drijvers van te voren den weg, dien men moest gaan, had aangegeven, kon gerust op zijne plaats blijven, doch hij liet evenwel telkens zijne oogen over alles gaan.
Het was laat op den middag, nadat de grootste hitte voorbij was, toen men zich op weg had begeven. Het eerste gedeelte der landstreek was weinig belangwekkend; het pad liep over een heuvelachtig terrein, overal begroeid en bezaaid met dwergachtige en doornachtige heesters en steenblokken. Hier en daar was een kleine heuvel met een groepje palmen of een enkele aloë bezet. Nu en dan ontmoette men een paar Arabieren of Mooren en een weinig verder een troepje kameelen, die naar Tanger gingen. Allen riepen het reisgezelschap den gewonen groet toe: »Vrede zij op uwen weg!”
Zoo ging men voort. De zon begon onder te gaan en hulde alles in goudgloed. Eene doodsche stilte lag over alles uitgespreid, die door niets werd verstoord dan door het geschreeuw van den eenen of anderen vogel, uit zijne schuilplaats opgejaagd, of door een nachtroofvogel, die krijschend rondvloog. De nacht viel snel en eer men er op bedacht was, was het bijna volkomen duister. Selam liet halt houden op de helling van een lagen heuvel. De kameelen knielden neer, en geholpen door Selam en Mohammed hadden de drijvers spoedig de twee tenten, die men medevoerde, opgeslagen.
Het was een schoone nacht. De hemel prijkte met eene verblindende sterrenpracht. De warmte van den dag had plaats gemaakt voor eene aangename koelte. Het voorhang der tent was open, waardoor men het van sterren schitterende firmament bespeurde. De kameelen lagen te slapen en de paarden en ezels, op eene rij geschaard, stonden te droomen of te dommelen of lagen rustig neer. In de kleine tent lagen de drijvers te slapen en vóór de tent zaten Selam en Mohammed, de twee vrienden hunner kindsheid, zoolang van elkaar gescheiden en daarom nu zooveel te meer verheugd onverwacht weder vereenigd te zijn, in een druk gesprek, dat slechts werd afgebroken als Selam nu en dan oprees, om het kleine kamp rond te loopen of een wakend oog op de last- en rijdieren te houden. Bekend met den diefachtigen aard der Arabieren, vertrouwde Selam slechts zichzelf.
Het was toen, dat de kapitein zijne reeds lang gegeven belofte nakwam, om aan zijne vrienden zijn wisselvalligen levensloop te verhalen. De nacht was zoo heerlijk, dat geen van drieën lust had zich in de armen van Morpheus te werpen, en met het open voorhang der tent, waardoor de frissche lucht vrij binnenstroomde, onder het genot van eene fijne sigaar en een glas Spaanschen wijn ving de kapitein aldus aan:
– Wanneer gij denkt, mijne vrienden, het verhaal te zullen hooren van een schitterenden levensloop, van een leven doorgebracht in al de vermaken en genietingen van de wereldstad, Parijs, dan vergist gij u, want wat ik u zal verhalen, zijn niets anders dan de lotgevallen van een armen drommel, dan de lotgevallen van een straatjongen, die kapitein werd van de Spahi's.
– Gij verwondert er u over, dat ik zeg een straatjongen te zijn geweest, helaas! 't is zoo en niet anders. Ik herinner mij, dat mijne ouders zeer arme, eenvoudige burgerlieden waren. Mijnen vader kan ik mij niet anders voorstellen dan zooals ik hem steeds heb gezien, den geheelen dag door aan den arbeid. Over dag en des avonds zag ik hem steeds bij het licht der lamp over zijn werk gebogen, schrijvende als of zijn leven er van afhing. En dit was werkelijk de bittere waarheid. Als mijn vader niet dag aan dag van vóór zonsopgang tot laat in den nacht werkte, hadden we geen brood. Even druk was mijne moeder altijd bezig met naai- of borduurwerk. Ik kan mij haar nog zóó goed voor den geest brengen alsof ze vóór mij stond. Aan dien kommervollen tijd kwam een einde, maar helaas! een treurig einde. Mijne moeder werd ziek en stierf, wijl het haar, ondanks hard werken, aan het noodige ontbrak, en mijn goede vader, die dien harden slag niet kon dragen, stierf twee maanden na haar. Nog te jong om de ramp te beseffen die mij had getroffen, gold mijne droefheid minder den dood mijner ouders, dan de verlatenheid en den honger, die zich deden gevoelen. Na den dood mijns vaders kwam eene oude tante over. Deze zorgde voor de begrafenis, betaalde met de opbrengst van het weinige huisraad, de kleine schulden, en nam mij met zich mede.
– Van dien tijd af is mijne herinnering het levendigst. Deze tante, eene zuster mijns vaders, was eene streng godsdienstige oude vrijster. Zoo ik driemaal daags eten kreeg (wat niet altijd zeker was), kreeg ik wel tienmaal daags slaag, en ik moest den tijd dooden met bijbellezen. Bij het minste dat ik deed, kreeg ik een vloed van scheldwoorden naar het hoofd, vermengd met smalende uitdrukkingen over mijne ouders; want, zooals ik later vernam, mijn vader was zeer tegen den zin zijner familie met mijne moeder, die een arm maar braaf meisje was, gehuwd. Dit had zijne geheele verbanning uit de familie ten gevolge gehad, en die familie belasterde hem bovendien overal zoozeer, dat hij moeite had werk te vinden. Ik was een kleine en zeer tengere knaap voor mijne jaren, doch tamelijk driftig van aard. De herhaalde scheldwoorden, die mij golden, brachten mij tot woede, en de smalende uitdrukkingen over mijne gestorven ouders verbitterden mij zoo hevig, dat ik besloot weg te loopen en mij over deze mishandelingen te wreken.
– Eerst rees de gedachte bij mij op om het huis in brand te steken; doch bedenkende, dat ik daardoor gevaar liep, niet alleen mijne tante te treffen, iets waarover ik mij weinig bekreunde, maar ook de dienstboden en de naburige huizen gevaar liepen, verzon ik iets anders. De tijd van mijn wraak was bepaald op een Zondag. Ik had nog maar drie dagen voor mij, want het was Woensdag avond, toen ik mijn besluit had genomen.
– Zondags ging mijne tante na den middag altijd naar eene godsdienstige bijeenkomst, die tot laat in den avond duurde. De oude meid en de knecht, man en vrouw, gingen dan met haar mede en zoo ik goed had opgepast, genoot ik insgelijks dat voorrecht. Ik zorgde er echter voor des Zaterdags eenig kattekwaad te doen, waarvoor ik werd gestraft met het schrijven van eenige kapittels uit den bijbel en het van buiten leeren van een psalm.
– De Zondag kwam en mijne tante vertrok met hare dienstboden, mij alleen achterlatende. Zoodra ik verzekerd was dat zij weg waren, spoedde ik mij naar den zolder. Ik zocht en vond de lijn, die voor het drogen van den wasch diende, en maakte deze vast aan de groote kram, die in het kozijn van het zoldervenster zat. Ik had mij slechts een voet of tien te laten afzakken om mij op den muur, die ons huis omgaf, te bevinden, en welke muur aan den zijkant van het huis niet verder dan op een meter afstand langs het huis liep. Mijn aftocht aldus verzekerd hebbende, begon ik mijne wraak ten uitvoer te leggen.
– Ik had nu en dan een weinig klei heimelijk in huis gebracht; ik had die voor mijn plan noodig en dus weggestopt in een hoek van den zolder. Thans was al die klei een groote hoop geworden. Ik ging nu naar beneden en sloot alle deuren die toegang tot het huis verleenden, en stopte de openingen onder de deuren en ter zijde goed dicht met klei. De luiken van den kelder sloot ik eveneens. Toen wierp ik al het beddegoed, alles wat breekbaar en niet breekbaar was, kortom, al wat ik maar kon vinden op den grond, en begaf mij naar boven. Boven was de keuken en in die keuken bevond zich de groote kraan der waterleiding, die de gansche stad van water voorzag.
– Na al mijne voorzorgen te hebben genomen en toen ik klaar was om weg te gaan, was het reeds schemeravond. Toen zette ik de kraan der waterleiding open na vooraf de opening van het steenen bekken, dat zich er onder bevond, dicht gestopt en alle binnendeuren opengezet te hebben, die de verschillende kamers met elkaar verbonden, en ik zette mij op mijn gemak neder op de treden der zoldertrap.
– Het water overstelpte weldra het bekken, vloeide er overheen, stroomde over den vloer der keuken, drong in de drie kamers der bovenverdieping en vond toen een uitweg langs de trap. Ik was opgetogen van eene boosaardige vreugde. Welhaast zag ik, mij naar den rand der trap begevende, dat het water in het benedenhuis wel bijna een voet hoog stond, en het steeg altijd door. De stoelen geraakten van hunne plaats en dreven rond. Het eene meubelstuk na het andere, opgetild en omgestooten door de kracht van het nederstroomende en stijgende water, plonste in het nat. Matjes, stoven, bankjes, doozen, kortom alles dreef rond. En intusschen steeg het water aanhoudend en was ik zoo verdiept in het gelukken van mijn wraakzuchtig plan, dat ik aan geen heengaan dacht. Maar eindelijk daaraan herinnerd door de heerschende duisternis, begreep ik dat het daartoe tijd werd, wilde ik niet overvallen worden. Ik klom naar den zolder en liet mij uit het venster zakken, kwam gelukkig op den muur en bereikte vandaar met een stouten sprong ongedeerd den grond.
Dries zat te grinneken van de pret, die hem deze grap gaf.
– Toen, zoo vervolgde de kapitein, bevreesd achtervolgd te zullen worden, liep ik wat ik loopen kon recht voor mij uit. Waar liep ik heen? Ik wist het niet. Ik liep maar door of de duivel mij op de hielen zat, aan niets anders denkend dan uit de voeten te komen. Dien nacht kwam er geen slaap in mijne oogen. Ik liep en liep, totdat ik aan een groot bosch kwam.
– Het was winter en de sneeuw lag hoog. Dit vermoeide mij zeer in het gaan, doch ondanks dat alles liep ik voort, maar thans niet meer zoo gejaagd als in het begin. De morgen brak aan en met den morgen voelde ik den prikkel des hongers. Den vorigen dag, vervuld met mijne wraak, had ik bijna niets gegeten en verzuimd een stuk brood of iets anders mede te nemen. Ook had ik geen cent op zak. Wat moest ik beginnen? Hoe aan brood te komen? Eindelijk zag ik in de verte de eerste huizen eener stad. Het was eene der voorsteden van Parijs. Het bosch, bijna ten einde zijnde, ontmoette ik een man, die, eenigszins beschonken, mij te gemoet kwam. Ziende, dat hij tamelijk goed gekleed was, liep ik op hem aan en vroeg met een smeekend gelaat om brood.
»Een aalmoes,” zeide de kerel, mij lachend aanziende.
»Ja mijnheer, ik heb honger,” zeide ik.
»Wel, wat rare snaak,” riep de kerel uit, »hij heeft honger; kom hier, kleine aap!”
– Ondanks deze weinig streelende benaming, trad ik nader. Hij stak de hand in zijn zak, doch op het oogenblik dat ik dacht iets te krijgen, gaf de kerel mij een slag in het gelaat. Van woede buiten mijzelf, viel ik op den kerel aan, die mij, zwakken knaap, met één slag van zijn gespierden arm gemakkelijk kon vermorzelen, en terwijl hij mij verachtelijk aanzag en nogmaals een slag toediende, greep ik zijn arm en beet er in.
»Kijk, wat leelijk beest,” riep de kerel mij aangrijpend. »Wat een moed voor zoo'n kleinen aap!” En toen ik niet anders dacht, dan een duchtig pak slaag te zullen ontvangen, zeide de kerel, op eens van toon veranderende: »Kijk, je bevalt me. Komaan, ga mee, ik zal je te eten geven en je kan bij mij blijven.”
– Geheel verwonderd keek ik hem aan.
»Ja,” zeide hij, »vind je dat niet goed? Kijk, ik heb bij mijn werk een jongen noodig, doch niet iedereen bevalt mij. Jij bent nu juist de rechte; klein, vlug en moedig, dat zijn drie vereischten, die ik juist zoek. Maar komaan,” vervolgde hij, »daar ik nog altijd onbeweeglijk bleef staan, praten we niet langer, maar gaan wij op weg.”
– Hij nam mij bij de hand en geheel werktuigelijk liet ik mij gewillig medevoeren. Voor mij bestond er op dat oogenblik slechts één wensch: mijn honger te mogen stillen; hoe ik dien kon bevredigen, was mij om het even, als ik slechts te eten kreeg.
– Wat wilt ge, zeide de kapitein, als het ware zichzelf in de reden vallende, honger is een scherp zwaard!
– Wij gingen door eene aantal straten en stegen, allen even morsig, totdat we in eene smalle, smerige, slecht verlichte straat aankwamen. Hier hield de kerel stil en opende met den sleutel de deur van een zeer smal, maar tamelijk hoog huis. Naar het mij voorkwam, was het onbewoond, en dit was ook werkelijk zoo, in zooverre, dat mijn nieuwe meester de eenige bewoner was. Het was, zooals ik zeide, een hoog huis; beneden waren twee vertrekken en een soort van keukentje; op de eerste verdieping waren twee kamers en op de tweede vier kleine slaapkamertjes of kabinetjes; daar boven bevond zich de zolder. Waarom mijn leidsman het geheele huis alleen bewoonde, kon ik toen niet begrijpen; want behalve beneden, was nergens eenig huisraad te zien. En wat er nog was, was van het gemeenste.
– Te huis gekomen, zette mijn nieuwe beschermer mij brood, kaas en wijn voor, waarvan ik ondanks het vreemde mijner omgeving met graagte at. Daarna ging mijn meester tegen den avond de deur uit; wanneer hij weerom was gekomen wist ik niet, daar ik weldra in een diepen slaap verzonk, waaruit ik niet ontwaakte dan den volgenden middag. Mijn meester was te huis. Hij sprak weinig tegen mij, en na een paar dagen zoo doorgebracht te hebben, nam hij mij op een avond met zich mede. Waarheen? Dat zou ik spoedig tot mijn schrik gewaar worden.
– Wij gingen eene menigte straten door tot wij in eene afgelegene, zeer stille straat kwamen. Het was een donkere, koude nacht. Sneeuw, hagel en regen, voortgejaagd door een scherpen noordenwind, deden mij bijna geheel verkleumen. Op eens gebood mijn meester mij te wachten en tegelijk duwde hij mij in de schaduw van een vooruitspringenden muur, terwijl hij de straat verder in liep.
– Na eenige oogenblikken keerde hij weder.
»Alles is in orde,” zeide hij. »Komaan, aan het werk!” en hij liep naar een raam toe, dat in het steegje uitkwam, na mij bevolen te hebben aan het begin van het steegje op den grond te gaan zitten in de schaduw van den muur en hem te waarschuwen, zoodra ik eenig gerucht vernam of iemand zag aankomen.
– Toen begreep ik op eens wie mijn meester was; een gemeene dief, misschien wel een moordenaar. Een oogenblik dacht ik er aan op den loop te gaan, doch alsof de kerel mijne gedachten ried, zeide hij: »Ga daar stil zitten en doe wat ik je zeg; zoo niet, bij God! ik zal je aan riemen snijden, reken daar op!”
– Wat kon ik doen? Ik was niet verder dan een twintig pas van hem af. Bij de minste beweging, die ik maakte, zou hij zich op mij werpen en mij verworgen. Ik begreep dit, toen hij mij in de oogen zag. Toen nam ik snel mijn besluit, namelijk den huichelaar te spelen, te houden of ik smaak had in zijn afschuwelijk handwerk en hem zoodoende te blinddoeken tot de gelegenheid zich opdeed om weg te komen.
– In minder tijd dan ik zeggen kan, had hij een ruit uitgesneden, stak den arm door de gemaakte opening en opende de blinden.
»Is er niets?” riep hij met gedempte stem.
»Niets,” antwoordde ik.
»Kom dan hier,” riep hij weder.
– Ik begaf mij sidderend en al mijn moed bijeenrapend naar den ellendeling.
»Kom,” zeide hij, »gij moet hier door. Dit raam komt uit in de vestibule; wanneer ge daar zijt, doet ge, voorzichtig langs den muur loopend, een pas of vijf dan zijt ge hier,” – en hij wees mij op den hoek van het huis, dat den hoek vormde van de straat en het steegje. »Dan doet ge nog een paar pas rechts en zijt ge aan de deur, die ge moet openen. Er zijn twee knippen op, de eene van onder, de andere in het midden. Als de sleutel niet op het sloot steekt, moet ge langs den muur tasten in den hoek of hij daar ook hangt. Bovendien zal er nog een ketting op de deur zijn, die ge er ook af moet doen. Kunt ge geen sleutel vinden, dan zal ik hem toch wel openen, doch pas op geen leven te maken, het zou je het leven kunnen kosten; poog ook niet in het huis te ontvluchten. Ik zal je in het oog houden; bij de minste beweging om mij te verraden, verbrijzel ik het raam en zal je de hersens ingeslagen en mijzelven uit de voeten gemaakt hebben vóór iemand van de bewoners nog bij je is. – Denk er aan.”
– Hij duwde mij door de opening. Verlamd van schrik kon ik eerst bijna geen stap doen, doch zijne ruwe stem deed mij voortschrijden. Ik liep volgens zijne aanwijzing langs den muur, vond de deur en ontsloot die. Voor hij binnenkwam, sloot hij eerst de blinden van het raam, en de deur zachtjes dicht doende beval hij mij hem te wachten. Hij verdween in het huis. Ik hoorde geen ander gerucht dan het behoedzaam openen en sluiten van deuren. Alles ging even stil in zijn werk. Na verloop van eenige minuten kwam hij terug een klein pakje in een zakdoek geknoopt bij zich hebbende. Even stil als wij er in gekomen waren, verlieten wij het huis en ik haalde eerst gerust adem toen wij eenige straten verder waren.
– Te huis gekomen, gelastte hij mij naar bed te gaan. Ik deed zulks, doch kon niet slapen en besloot mij te houden alsof ik sliep, ten einde hem te bespieden. Denkende dat ik sliep, begon hij, met een vergenoegden glimlach op zijn gemeen gelaat, zijn zakdoek te ontknoopen, waaruit hij eerst eene leederen portefeuille haalde. Hij deed ze open; zij bevatte eene menigte banknoten. De bandiet kon nauwelijks een kreet van blijdschap onderdrukken. Voor het overige waren het blinkende geldstukken, waarmede de zakdoek was gevuld, benevens eenige kostbare damesversierselen. Toen hij alles goed had bekeken, ging hij naar een hoek van de kamer waar een hoekkast stond, welke hij verschoof. Alleen een kerel zoo sterk als hij, was daartoe in staat. De kast omdraaiende met den rug naar het licht, drukte hij op een pennetje en een gedeelte van het achterschot sloeg als een klep naar buiten naar beneden om, en deed mij zien dat de kast een dubbel achterschot had. Hierin verdwenen de portefeuille en de versierselen. Het geld stak hij bij zich, waarna hij de kast weder op hare plaats zette. Een oogenblik daarna had hij het licht uitgedaan en zich in bed geworpen, waar ik hem weldra luide hoorde snorken.
– Duizenden gedachten vlogen mij door het hoofd, zonder dat ik tot een bepaald plan kon komen. Ik sliep zeer onrustig, had allerlei benauwde droomen en wist maar niet hoe ik weg zou komen.
– Intusschen begon mijn meester mij meer en meer te vertrouwen. Hij nam mij meermalen mede om te wandelen of Parijs te bezien, en zoo kwam ik ten laatste ook in die vuile afschuwelijke krotten van herbergen, die bezocht worden door het slechtste gespuis van Parijs. Het was daar dat ik hoorde, wie mijn meester was, namelijk een der grootste, vermetelste, maar ook der gemeenste schurken van Parijs; men noemde hem »l'hyène”, welken naam hij te danken had aan zijn woesten aard.
– Zoo gingen dagen, weken en maanden om op dezelfde manier, en gedurende al dien tijd had ik geen gelegenheid gevonden om te ontsnappen. Op een avond, nog verschrikkelijker dan die mij inwijdde in mijn afschuwelijk bedrijf, gingen wij weder op eene onderneming uit. Hetzelfde had plaats als ik reeds beschreven heb. Mijn meester drong met mij door in het huis, waar hij, zooals hij zeide, een goeden slag hoopte te slaan, en had spoedig den buidel binnen. Even stil maakte hij zich gereed te vertrekken, toen hij onverwachts over iets struikelde. Ik stond beneden in de kamer bij het raam, waardoor wij binnen waren gekomen, hetwelk l'hyène weder had gesloten, toen ik den slag van zijn val hoorde. Dadelijk daarop hoorde ik eene stem roepen: »Wie daar?” Eene worsteling volgde, die slechts kort duurde, en binnen weinige minuten kwam de bandiet aanloopen. Zijn gelaat was bleek, en haastig verborg hij een dolkmes. Snel de deur openende vloog hij er uit, en ik volgde hem doodelijk verschrikt. Op straat pakte hij mij bij den arm en stapte haastig maar omzichtig voort. Evenals de vorige maal gelastte hij mij te gaan slapen en na de vruchten zijner diefstal geborgen te hebben, wierp hij zich gekleed te bed. Doch hij, evenmin als ik, sliep dien nacht.
– Toen de dag aanbrak en wij hadden ontbeten, keek hij mij onderzoekend aan. Ik beantwoordde zijn blik kalm en vast. Door mijn voortdurend huichelen had ik hem volkomen om den tuin geleid. Hij vertrouwde mij geheel, zooals ge zult zien.
»Pierre,” zeide hij fluisterend, »je hebt zeker begrepen wat er van nacht is gebeurd, niet waar?”
»Volkomen, meester!” antwoordde ik, mij geweld aandoende een lichtzinnigen toon aan te nemen. »Ge hebt er een zijn paspoort gegeven, papa, niet waar?”
»Ja,” zeide hij zacht, mij strak aanziende, »de oude werd wakker en ik kon niet anders, vervloekt!”
»Komaan, papa, wordt nu niet flauwhartig,” zeide ik, pogende te glimlachen, »'t is de eerste niet, wel? Drink liever eens; dat spoelt de zorg weg!”
»Hoe weet jij dat?” vroeg hij woest.
»Hoe ik dat weet, nu, die vind ik fraai, alsof papa l'hyène niet genoeg bekend is bij de vrienden in de sociëteit.”
»'t Is waar,” zeide hij, »'t is niet de eerste; maar, enfin, het doet er niet toe, wat maakt het uit één meer of minder,” – en hij dronk den eenen beker wijn na den andere.
»Goed,” zeide ik, »zoo mag ik u zien, papa! geen weekheid asjeblieft.”
– Na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde hij: »Weet je wat je moest doen, Pierre?”
»Zeker, als ge het mij zult gezegd hebben,” antwoordde ik.
»Welnu, hier hebt ge een cadeautje,” – en hij wierp mij een paar goudstukken toe. »Ga de straat op, bezoek het een of ander koffiehuis en hoor eens rond wat er van is uitgelekt… begrepen?”
»Goed,” zei ik, »maar drink toch, papa! of zijt ge afschaffer geworden?”
»Neen, voor den duivel, dat nooit!” antwoordde hij – en hij dronk; »doch wees voorzichtig, begrijpt ge?”
»Wees gerust,” antwoordde ik, en ik vertrok.
– Alvorens de deur uit te gaan zag ik echter, dat hij reeds tamelijk de hoogte had.
– Nu of nooit! dacht ik, toen ik op straat was, en ik begaf mij naar een koffiehuis. Na een glas wijn besteld te hebben, luisterde ik, een dagblad in de hand nemende, naar de verschillende gesprekken die er gevoerd werden. Het duurde niet lang of er kwamen eenige bezoekers binnen.
»Dag papa Picard!” zei de een tegen den hotelhouder, »hebt ge het nieuws al gehoord?”
»Het nieuws?” vroeg de kastelein, »welk nieuws, mijne heeren?”
»Welnu, komaan, Parijs is er vol van.”
»Ik weet nog niets,” antwoordde de kastelein, »wat is er dan gebeurd?”
»Een moord,” zeide een der heeren.
»Een moord!” riep de kastelein verbaasd.
»Ja, een moord in de Rue de l'enfer. Een braaf oud geneesheer Dr. Hachette is het slachtoffer. Hij is vermoord, na alvorens bestolen te zijn.”
»Mijn God, mijn God! hoe afschuwelijk!” riep de kastelein; »die brave doctor Hachette. En heeft men den moordenaar?”
»Wel ja, die blijft er bij wachten!” zeide een der heeren lachend.
»Een man die zooveel goed deed,” mompelde de herbergier. »'t Is afschuwelijk!”
– Ik wist genoeg. Het koffiehuis verlatende liep ik regelrecht naar de politiewacht en verzocht den commissaris te spreken. Men liet mij langer dan vijf minuten wachten. Ik werd ongeduldig. »Zeg,” zeide ik tot een der wachthebbende agenten, »dat de zaak waarvoor ik gekomen ben spoed vereischt, en ik niet langer kan wachten.” Een oogenblik daarna werd ik binnengeroepen. De commissaris, een man met een streng maar rechtschapen gelaat, ontving mij barsch.
»Gij schijnt haast te hebben, mijn vriend,” zeide hij norsch, »kondt ge niet wachten?”
»Onmogelijk, mijnheer!” antwoordde ik.
»Laat hooren, wat is het? Zeker de eene of andere vechtpartij of een verloren beurs.”
»Mijnheer,” zeide ik, »ik kom u spreken over den moord in de Rue de l'enfer.”
– De commissaris sprong op van zijn stoel.
»Wat zegt ge,” riep hij, »gij zoudt mij daaromtrent eenige inlichtingen kunnen geven?”
»Alle inlichtingen, die ge wilt hebben,” antwoordde ik.
– Hij keek mij verbaasd aan.
»Kortom, mijnheer,” zeide ik, »ik kom u den naam van den moordenaar opgeven.”
»Wat,” riep hij uit, meer en meer verbaasd, »en die naam?”
»Is die van l'hyène,” zeide ik.
»Ha,” riep de commissaris, »is het die ellendeling? Wacht vriend, we hebben nog eene oude rekening te vereffenen, maar die vereffening zal verschrikkelijk zijn.”
»Maar hoe weet ge dat?” vroeg hij, »wie verzekert mij, dat gij de waarheid spreekt?”
»Ikzelf,” zeide ik, »want ik was bij den moord tegenwoordig.”
»Gij,” riep hij uit, »ge zijt dan medeplichtig, daar ge hem niet verhinderd hebt.”
»Ja, ik was gedwongen medeplichtige, want ik kon den moord niet verhinderen.”
»Maar hoe heeft zich dat dan toegedragen?”
»Mijnheer,” zeide ik, »zoudt gij niet, alvorens ik u dat mededeel, den moordenaar laten gevangen nemen, want mijn verhaal zal lang zijn.”
»Ge hebt gelijk,” antwoordde hij, »waar kan men l'hyène vinden?”
– Ik noemde de straat en het nommer, en zeide: »Ik zou u aanraden een rijtuig te nemen, want de bandiet zal dronken zijn; ik heb hem van den koppigsten wijn gegeven, die er was.”
»Goed,” zeide de commissaris, en hij gaf zijne bevelen. »Binnen een kwartier is hij geknipt,” zeide hij, weder binnen komende en zich vergenoegd de handen wrijvende. »Welaan, mijn jonge vriend, verhaal als ge zoo goed wilt zijn.”
– Toen verhaalde ik hem hoe ik bij l'hyène was gekomen, mijne vergeefsche pogingen om te ontvluchten en eindelijk het voorgevallene van den afgeloopen nacht. De commissaris geloofde mij volkomen en beloofde voor mij te zullen doen wat hij kon. Voorloopig wees hij mij een kamertje aan in het gebouw der wacht, waar ik kon verblijven.
– Terwijl wij nog aan het praten waren, kwamen de agenten aan met l'hyène. De moordenaar was zoo dronken, dat hij niet wist wat er met hem gebeurde. Men had de deur opengeslagen en hem smoordronken op den vloer gevonden; zijne arrestatie leverde dus geene moeilijkheden op. Na het huis te hebben laten bezetten, begaf ik mij met den commissaris er heen. Men haalde de kast weg en opende die op mijne aanwijzing; er kwam voor eene enorme waarde uit aan bank- en ander geldswaardig papier, aan goud- en zilvergeld en aan kostbaarheden. Langer dan tien jaren had l'hyène zijn vuig handwerk met ongehoord succes gedreven, en de voorwerpen, die hier voor den dag kwamen, waren die, welke de politie sinds jaren had gezocht.
– Gedurende zijn proces, als ik mijne verklaring moest afleggen, scheen het of l'hyène zich op mij wilde werpen om mij te dooden. Doch het waren juist deze aanvallen van woede, die zijne schuld bewezen. Ten laatste bekende de schurk dan ook met eene onbeschofte koelbloedigheid en op uittartenden toon. Zijne veroordeeling volgde nu spoedig; de ellendeling ging voor levenslang naar de galeien.
Hier hield de kapitein een oogenblik op.
– Verduiveld, waarde kapitein! zeide de luitenant, gij hebt geen pleizierige jeugd gehad. Welk een verschrikkelijk leven met zoo'n ellendeling, en wat moet gij een moed en tegenwoordigheid van geest gehad hebben, om dien ellendigen bandiet zoo te blinddoeken.
– Nu ja, zeide de kapitein, het spreekwoord zegt: de gelegenheid maakt den dief, maar de gelegenheid maakt ook den held. Men moet in zoodanige omstandigheden hebben verkeerd om te begrijpen, welk eene tegenwoordigheid van geest, welk eene geslepenheid en moed bij u door het gevaar ontwikkeld worden. – Maar laat ik voortgaan met mijn verhaal.
– Om mij, zooals de commissaris had beloofd, eene betrekking of ten minste iets te bezorgen, waarvan ik kon leven, was lang geene gemakkelijke zaak, om de eenvoudige reden dat ik niets kende. Er was geen handwerk, geen ambacht waarvan ik iets verstond, en zoo kwam het dat de goede man zich tevergeefs moeite gaf mij iets te bezorgen, waarvoor ik te gebruiken was.
– Omstreeks dien tijd kwam een groot paardenspel Parijs bezoeken. Mijn beschermer, die met den directeur van dien circus natuurlijk veel te maken had, zeide op zekeren dag tot mij: »Wel, jonge vriend! zoudt ge ook genegen zijn om stalknecht te worden?”
»Wel waarom niet,” zeide ik.
»Ja, ziet ge,” zeide de commissaris, »daar gij van fatsoenlijke familie zijt, dacht ik dat zulk werk u zou tegenstaan.”
»Wel komaan,” antwoordde ik, »werken is geen schande, zelfs het minst geachte niet; 't is maar de vraag, of ik tot dat werk in staat ben.”
»O, wat dat betreft,” zeide de commissaris, »wees daarover gerust. Het leert spoedig aan en bovendien heeft men aan mij verplichting, en zal men om mijnentwil geduld met u gebruiken.”
»Goed,” zei ik, »ik dank u bij voorbaat, maar waar zal ik worden geplaatst?”
»In den circus,” antwoordde de commissaris.
»Komaan,” riep ik verheugd uit, »dat zal wel gaan!”
»Eén ding moet ik u nog zeggen,” zei mijn beschermer; »de menschen in uwe nieuwe omgeving zijn ruwe lieden, maar geen schurken, en met uwe beginselen zult ge ook daar een eerlijke jongen blijven; daarvan ben ik overtuigd.”
– En ziedaar mij weldra als stalknecht in den circus Remenz. Ik was toen zestien jaar en, hoewel veel grooter geworden, had ik mijne slankheid behouden. Op zekeren dag viel het oog van den directeur op mij, en na een kort gesprek werd ik van stalknecht bevorderd tot adspirant-kunstrijder. Elken dag les ontvangende, en dit gevoegd bij mijne natuurlijke vlugheid en gewilligheid, werd ik spoedig bekwaam genoeg om eene plaats te verwerven als kunstrijder in den circus. Ik kon thans fatsoenlijk maar schamel leven, toen er op zekeren dag iets gebeurde, dat voor goed eene wijziging in mijn levensloop bracht.
– Het was op een Zondag, dat ik vóór onze tent op en neer loopende in gesprek met een mijner kunstbroeders een open rijtuig bespeurde met twee fraaie paarden bespannen, dat hollende de straat afkwam. Het volk vloog overal uit den weg, de koetsier schreeuwde luide en de twee dames, die in het rijtuig zaten, hielden zich angstig vast. Zonder mij lang te bedenken was ik in een paar sprongen naast het hollend gespan, greep de teugels en slingerde mij op de paarden, die ik weldra tot staan kreeg. Voor mij als kunstrijder beteekende dat geheele geval niets, doch dit nam niet weg, dat iedereen mij toejuichte. Hartelijk bedankt door de dames, verwijderde ik mij. Des anderen daags 's morgens kwam een heer, in de uniform van kolonel bij de cavalerie, mij zijn dank betuigen voor de redding zijner vrouw en dochter. Verlangend iets voor mij te doen, sloeg hij mij voor in dienst te treden bij zijn korps, mij plechtig belovende alles voor mij te doen om mij den rang van officier te doen verkrijgen. Reeds lang was ik het wisselvallige en onaangename van het zwervende leven van kunstrijder moede, en het kostte mij niet veel moeite het vaarwel te zeggen. Ik nam het aanbod van den kolonel aan en trad in den krijgsdienst. Mijne geoefendheid in het rijden deed mij spoedig bevorderen tot instructeur om de recruten het rijden te leeren en paarden af te richten. Intusschen hield de kolonel woord en verschafte mij de gelegenheid tot studeeren, waardoor ik, dank zij zijne bescherming, binnen acht jaren luitenant was.
– Nu had ik eene fatsoenlijke positie in de wereld verworven. Gehoor gevende aan de verhalen, die onder mijne wapenmakkers gedaan werden van het avontuurlijke leven in Algerië, verkreeg ik na een paar jaren eene overplaatsing derwaarts, waar ik na eenige met succes bekroonde ontmoetingen met de Arabieren en Kabylen tot mijn tegenwoordigen rang werd bevorderd. Ik huwde met de dochter van een mijner chefs, die mij echter, helaas! te spoedig ontviel na mij twee kinderen te hebben geschonken.
– Ziedaar, zoo eindigde de kapitein, het verslag van mijn kort doch veel bewogen leven.
Het was intusschen laat geworden. De hemel was nog altijd even schoon en beloofde een mooien dag. Selam was een paar uren gaan slapen en Mohammed had zijne plaats ingenomen. In het kleine kamp heerschte de grootste rust, en onze vrienden legden zich mede ter ruste om den volgenden dag reeds vroeg op weg te gaan.