Читать книгу Onder de Mooren - J. Hendrik van Balen - Страница 6
VI.
DE MONSTERPAD EN DE WITTE EZEL VAN SELAM
ОглавлениеDe opkomende zon kleurde nauwelijks den hemel met roode tinten, of er begon leven te komen in het kleine kamp. Selam, de onvermoeide, die slechts een paar uren geslapen en daarna de plaats van Mohammed ingenomen had, was reeds druk in de weer. Hij wekte Mohammed en de drijvers en riep hun op tot het gebed. Men spreidde den kapmantel op den grond uit, knielde daarop met het aangezicht naar het Oosten gekeerd, en vervolgens een handvol aarde nemende wreven zij daarmede hunne armen en beenen, het hoofd en de voeten alsof zij zich waschten; daarna maakten zij onder het mompelen van gebeden allerhande bewegingen, bogen nu het gelaat in het gras, lagen op de knieën, sprongen dan weder op of hieven de handen biddend omhoog. Het was het eerste gebed van de vijf, die de Mahomedaan verplicht is elken dag te doen. Op een wenk van Selam stond men weder op en ging aan het werk; terwijl de drijvers ijverig bezig waren de bagage op de kameelen te laden, maakte Selam met zijn vriend Mohammed het ontbijt gereed, ondertusschen een oog houdend over het opladen der kameelen.
Luitenant Frank, altijd met de zon uit de veeren, had nauwelijks de drukte van het ontwaken bespeurd, of hij stond op en wekte zijne vrienden. IJlings maakte men zich gereed om weder op marsch te gaan, en na te hebben ontbeten zette de kleine stoet zich weder in beweging. Ditmaal reed Selam met Mohammed vooraan, daarop volgden de kameelen en onze drie vrienden maakten de achterhoede uit.
De dag was schoon. De zon nog niet zoo brandend als op den dag, stelde hen in staat goed door te marcheeren. De weg liep door een zeer afwisselend terrein. Welig groen, doorvlochten met prachtige bloemen, zag het oog allerwegen; ook uitgestrekte bebouwde velden met rogge en gierst bezet. Hier een heuvel, bedekt met een kleed van frisch groen en met fraaie boomheesters, dáár een dal met kreupelhout begroeid, waarboven overal vijgeboomen, aloë's en palmen uitstaken, hier eene wijd uitgestrekte groene vlakte, daar ginds voor hen uit eene lange rij blauwe bergen. Doch nergens ontwaarde men een levend wezen. Zoo reed men voort, pratend en lachend. Een zacht frisch koeltje deed eene aangename uitwerking en verfrischte allen.
Met het klimmen van de zon begonnen hare stralen ook meer te branden. Het was omstreeks tien uur in den morgen en reeds was de hitte ondraaglijk. Een eind voor den troep uit bespeurde men een lagen berg. Hij bestond uit een steenachtigen grond met bosch en liep zeer steil op. De luitenant en de kapitein reden er heen op de ezels van Selam en Mohammed, wijl hij niet zeer geschikt was te paard bestegen te worden. Niet zonder moeite kwam men op den top aan, vanwaar men een prachtig uitzicht had over de omliggende landstreek en den Atlantischen Oceaan, die zich heel in de verte als een blauw vlak uitstrekte. Mohammed, die hen te voet was gevolgd, wees hun eenige zeilen, die hij met zijne scherpe oogen op dien verren afstand bespeurde. Inderdaad onderscheidde men een paar schepen met volle zeilen. Het geleken op dien afstand een paar watervogels, die, met de witte vlerken uitgespreid, zachtjes over het water zweefden om hun buit te bespieden. Omlaag zag men den troep reeds een heel eind vooruit, en men haastte zich den berg af te gaan, wat niet zonder gevaar geschiedde. De luitenant had nog een paar prachtige kevers gevonden, zeer zeldzame exemplaren, en Mohammed had onder het afstijgen een hagedis betrapt, die zeer klein was maar schitterde met allerlei kleuren.
Toen men weder bij het gezelschap was, zeide Selam:
– Dat is de Roode Berg; wij hebben reeds een goeden marsch gemaakt en als mijnheer het vergunt om ginds in de schaduw dier boomen een paar uurtjes te rusten om ons wat te verfrisschen, dan kunnen wij vóór den nacht nog Had-el-Garbia bereiken, dat aan gindsche zijde dier bergketen ligt.
De luitenant en de kapitein keurden het goed, en na verloop van een uur zat men te rusten onder het dichte lommer van eene fraaie boomgroep. De hitte was dan ook onuitstaanbaar. De luitenant haalde zijn schetsboek voor den dag en maakte zijne eerste schets van een Arabisch landschap, terwijl Dries zich behaaglijk in het zachte groen uitstrekte en de kapitein eenige aanteekeningen in zijn dagboek opschreef. Wat de drijvers Mohammed en Selam betreft, deze gaven zich met innig welbehagen over aan dien trek naar rust, die den Arabieren en Mooren eigen is.
Na eene verkwikkende rust ging men weder op weg. De hitte was nu ten minste draaglijk. De landstreek was afwisselend, maar eenzaam. Geen enkel persoon ontmoette men, en men bereikte tegen den nacht eene plek waar het kamp werd opgeslagen. Een weinig links af bevond zich Had-el-Garbia.
Na de afmattende hitte van den dag gevoelde iedereen lust om te rusten, en toen de tenten opgeslagen waren en de beesten op een paar meters afstand vóór de tenten op eene rij waren vastgemaakt, begaf elkeen zich ter ruste. In de kleine tent was behalve Selam, die de wacht hield, weldra ieder in een diepen slaap. Niet alzoo in de groote tent. Nauwelijks had men zich nedergelegd, of een zwerm insecten rukte van alle kanten aan. Vliegend, kruipend, loopend kwam dat heir van ongedierte onze vrienden plagen. Dries was zoo afgemat, dat hij ondanks de insecten weldra sliep als een os. De luitenant verdroeg alles met kalmte, bleef rustig liggen en knipte slechts nu en dan het een of ander dier, dat hem te veel hinderde, met den vinger weg. Tegen de muskieten had hij zich gewapend met eene sigaar, aanhoudend dikke rookwolken uitblazend, zoodat hij weldra geheel in den dikken blauwen welriekenden rook van zijne manilla gehuld was. Doch kapitein Daumas had het 't ergst van allen te verantwoorden. Nauwelijks neergevlijd sprong hij op, eene verwensching uitstootende, liep met zijn zakdoek te wuiven, en sloeg en trapte naar alle kanten, zonder de zoozeer gewenschte rust te kunnen vinden.
– Doe als ik, vriend! zeide de luitenant, die geheel onzichtbaar was.
– Parbleu! riep de kapitein toornig uit, dat kan ik niet, dat duivelsche goed bijt en steekt me om er razend van te worden. Voorwaar, men moet een liefhebber van insecten zijn zooals gij, om te kunnen slapen met dat vieze goed bij en rondom u.
De luitenant lachte.
– Sacrebleu! riep de kapitein uit, ik ga naar buiten. En hij liep wanhopig de tent uit.
Daarbuiten zat Selam voor zijne tent. De kapitein naderde hem stil en legde de hand op zijnen schouder. De Moor gaf geen teeken van schrik, maar draaide bedaard het hoofd om.
– Ga slapen, mijn jongen! zeide de kapitein, ten minste als ge kunt. Ik kan 't niet en zal dus blijven waken. Zoodra ik lust heb om te gaan slapen, zal ik Mohammed wekken.
De Moor weifelde.
– Vergeef mij, heer! zeide hij, maar er wonen hier dichtbij Arabieren; ze zouden wel eens kunnen pogen te stelen. Als u het mij wilt vergunnen, blijf ik liever op.
– Wees gerust, Selam! antwoordde de kapitein, ik ben vertrouwd met dat volkje. Ik heb lang genoeg oorlog met hen gevoerd om hunne streken te kennen. Gij kunt mij uwe taak gerust toevertrouwen.
De Moor boog het hoofd; hij was voldaan, en ijlings in de tent gaande, sliep de brave jongen spoedig.
De kapitein zette zich weder in de schaduw van de tent, waarin Selam was verdwenen. Met den rug naar de tent gekeerd, kon hij in den helderen nacht den omtrek en de lastdieren zonder moeite gadeslaan. Nadat de kapitein eenigen tijd had rondgezien om zijne oogen aan het duister te gewennen, vermaakte hij zich met op den grond naar de insecten te turen, die zich door hun geluid of lichtgevend vermogen deden bespeuren. Een voorwerp ter grootte van eene groote rat bewoog zich naar hem toe. Nu en dan zat het stil en dan sprong het weder eensklaps op, om naar het een of ander vliegend insect te happen. De kapitein martelde zijne hersens te vergeefs af, welk dier dat toch wel kon zijn; maar hoe hij ook nadacht, hij kon maar niet begrijpen wat het was. Het liep niet zooals een zoogdier, maar het sprong met korte tusschenpoozen en bewoog zich log voort. Twee oogen glinsterden als kleine vuurbollen. De kapitein begreep, dat hij door zich te bewegen het dier zou verjagen, en zijne nieuwsgierigheid was te zeer gaande gemaakt om niet te willen weten, welk dier hij voor had. Eindelijk deed het dier een paar snelle sprongen, welk het tot aan de voeten van den kapitein brachten. Nu of nooit, dacht hij, en snel den arm uitstrekkend greep hij het bij een poot vast.
– Te duivel, mompelde hij, wat is dat koud!
Hij liep er snel de tent mede in, ontstak een licht en liet opeens vol afschuw het dier vallen. Het was eene reusachtige pad. Maar even snel bedacht de kapitein zich en greep haar weder vóór zij den tijd had gehad zich weg te maken.
Het dier bood eene mengeling van schoons en terugstootends aan. De huid zat vol groote en kleine wratten, die het dier er afzichtelijk deden uitzien. Het pronkte met allerlei kleuren en de vurige roode oogen schitterden als waren zij van goud.
– Ha, ha, vriendin pad! zeide de kapitein, dat is eene vondst, die wat waard is; daar zal ik den luitenant morgen eens mede verrassen. En hij bond haar een koordje om een der pooten en zette haar op den grond.
De pad, na een paar malen te vergeefs gepoogd te hebben weg te springen, bleef stil zitten en keek den kapitein met hare groote gouden oogen aan.
– Je ziet er nog al verstandig uit, hoor! zei de kapitein lachend; ik geloof, dat ik je wel zou kunnen africhten als een hondje! en hij begaf zich weer naar buiten.
Het weer begon eenigermate te veranderen. De sterren verdwenen van lieverlede en er kwam een natte koele nevel opzetten. De kapitein ging de tent in, stak eene pijp op, sloeg zijn mantel om en ging weder zitten. Hij had reeds langer dan twee uren de wacht gehouden en was huiverig geworden door de kille atmosfeer; hij besloot ten laatste Mohammed te wekken en te gaan slapen. Doch juist toen hij wilde opstaan, vernam hij een licht gedruisch. Kapitein Daumas luisterde, doch vernam niets meer. »Het zal het een of ander dier zijn geweest, dat jacht maakt op insecten”, mompelde hij, en hij wilde opstaan, toen hij op eens den witten ezel van Selam, die aan het eind der lijn stond, den kop zag omwenden als trok iets buitengewoons zijne opmerkzaamheid. – »Verduiveld”, zeide de kapitein, »zou er iets aan de hand zijn? Laten wij op onze hoede zijn.”
Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreemd geluid trof zijn oor. Het was alsof men iets met een bot mes wilde doorsnijden, wat niet gelukte. De kapitein dook omlaag en strekte zich plat op den grond uit. Hoe weinig het ook was, toch had de kapitein een zacht geritsel gemaakt en oogenblikkelijk hield het geluid op. Doch een paar minuten daarna, toen de kapitein reeds meende dat hij zich had bedrogen, hoorde hij het opnieuw, doch slechts een oogenblik, toen was het doodstil.
– Mordieu! mompelde de kapitein; wat gaat hier om, de duivel hale me als ik het weet.
Hoewel hij nu, daar hij niets meer hoorde, een weinig gerustgesteld was en dacht dat zijne verbeelding hem een poets had gespeeld, bleef de kapitein niettemin het oog houden op den witten ezel van Selam, die door zijne kleur, ondanks de duisternis en den nevel, goed zichtbaar was. Opeens keek de kapitein scherp uit en bleef eenige oogenblikken liggen turen, alsof hij de duisternis doorboren wilde.
– Sacre! mompelde hij zacht, als ik het niet beter wist, zou ik zeggen dat de witte een eind verder stond dan daareven. En dat kan toch niet, want het touw, waarmede hij aan de lijn gebonden is, is toch niet langer dan een paar voet. Of zou de nevel mij misleiden. Ja, dat zal het zijn, zeide de kapitein, de nevel wordt hoe langer zoo dikker en onttrekt de voorwerpen aan mijn oog. Maar mordieu! zeide hij opeens verbaasd, toen hij toevallig het hoofd rechts wendde, het eerste paard is weg. Sacré Dieu! zou de nevel ook daarvan de oorzaak zijn?
En met één sprong was hij aan het andere einde der lijn.
Het eerste paard, dat van den kapitein, was verdwenen; het doorgesneden touw hing aan de lijn. – Ha, ha! mompelde de kapitein, was het dàt wat ik hoorde. Wacht, schavuiten! dat zal ik je betaald zetten. Hij liep naar het andere einde der lijn; ook de witte ezel was verdwenen.
– Komaan, zeide de kapitein, knap gedaan! en voorzichtig liep hij naar de tent en greep Selam bij den schouder. De brave gids, die om zoo te zeggen met open oogen sliep, was in een oogwenk overeind. – Ik kom, zeide hij, denkende dat de kapitein hem wenkte om de wacht te betrekken.
– Spoedig, spoedig! zeide de kapitein, men heeft mijn paard en je witten ezel gestolen; voort! anders pakken wij de schavuiten niet! en met groote sprongen snelde hij de hoogte af waarop men gelegerd was, op den voet gevolgd door Selam.
De kapitein rende voort. Met de vlugheid van een gems sprong hij over steenen en struiken, dook onder overhangende boomtakken door en wrong zich door het dichte groen, dat hem overal den weg versperde.
– Vooruit, Selam, vooruit jongen! riep de kapitein zacht tot den gids, die eensklaps bleef staan.
– Halt! riep deze even zacht, luister, hier zijn de schelmen, hier links af, kapitein!
De kapitein bleef eene seconde staan. Aan den linkerkant liep een smal voetpad. Daar hoorde men eene toornige stem op onderdrukten toon allerlei Arabische vervloekingen uiten, vergezeld van het toebrengen van slagen.
– 't Is de witte, zei Selam zacht, het beest heeft zeker bemerkt, dat hij in vreemde handen is, of hij heeft een aanval van koppigheid.
De kapitein dook in elkaar en kroop als eene slang over het hobbelige pad, gevolgd door Selam. Nog eenige oogenblikken en men was er. Dáár stond de witte ezel van Selam, en schopte en sloeg om zich heen zonder voort te willen. De Arabier vloekte. Een weinig verder stond een tweede, met het paard bij den teugel vastgegrepen, woedend over de vertraging, die den zoo slim uitgevoerden diefstal geheel kon doen mislukken.
– Blijf hier, fluisterde de kapitein aan Selam's oor; ik zal maken bij den voorsten schurk te komen; zoodra gij mijne stem hoort, valt gij dezen aan. Hij kroop rechtsaf in de schaduw van het lage houtgewas voort. Een paar takken kraakten door zijne bewegingen, maar, dank zij het leven dat de ezel maakte, hoorden de dieven het niet.
Opeens sprong den kapitein op, en den kerel die zijn paard aan den toom hield in den nek grijpend, donderde hij hem toe: – Halt, ellendige roover! Op hetzelfde oogenblik sprong ook Selam als een tijger op zijne tegenpartij en wierp den man op den grond. Selam had spoedig zijnen vijand onder de knie en hield hem in bedwang met het breede mes, dat hij boven het hoofd van den dief liet flikkeren, doch de kapitein, hoewel ongewapend, had toch niet geaarzeld den dief aan te vatten. Hij had dus alleen zijnen krachtigen arm tot wapen en eene hevige worsteling volgde. Selam, voor hem bevreesd, poogde hem het mes toe te reiken. Van dit oogenblik trok de dief partij en trachtte zich los te maken van zijnen bespringer. Doch snel greep Selam den roover bij het hoofd en het een weinig opheffend, smakte hij het op den rotsigen grond, zoodat de kerel bewusteloos bleef liggen. Toen sprong hij op en snelde den kapitein te hulp.
Het was tijd ook, want diens tegenpartij had zich van het mes, dat op den grond was gevallen, meestergemaakt en bedreigde daarmede den kapitein. Selam, het gevaar ziende, waarin deze verkeerde, brak bliksemsnel een tak af en gaf den roover een geduchten slag op den schedel. De dief liet het hoofd vallen, breidde de armen uit en het mes ontviel aan zijne hand.
Nu stond de kapitein op en Selam de hand drukkend, zeide hij met bewogen stem: – Ge zijt een brave knaap, Selam! het was tijd, dat ge mij te hulp kwaamt.
Intusschen deed Selam een koord van zijn middel, bond den bedwelmden roover stevig vast en wierp hem over het paard. Toen hij echter een paar stappen terugging naar den anderen dief, was deze verdwenen.
– Bij Allah! zeide Selam, ik had hem toch vrij onzacht tegen de steenen gesmakt.
– Parbleu! voegde de kapitein er lachend bij, ik geloof u wel; ik hoorde den smak daar ginds. Als het een fatsoenlijk Christen was geweest, zouden hem de hersens uit den kop zijn gepuild, maar die vervloekte Arabieren hebben schedels van ijzer.
– Hij heeft wijs gedaan met zich uit de voeten te maken, zei Selam. Hij heeft er een duchtig pak slaag mede uitgewonnen. Maar het spijt mij, dat hij ontkomen is.
– Laat den schurk loopen, zei de kapitein; ik geloof, dat hij er wel genoeg van zal hebben om vooreerst weer uit stelen te gaan.
Binnen weinige oogenblikken had men het kamp bereikt en de dieren weder vastgebonden, en daar de nevel hoe langer hoe dikker werd, legde Selam een flink vuur aan, welks schijnsel de geheele plek verlichtte.
– Ik zeide het u wel, zei Selam, toen men bij het vuur zat; die schavuiten zijn uitgeleerd in het stelen. Door op den buik tusschen de dieren te kruipen konden zij de touwen doorsnijden, en hebben zij de slaperige beesten met kleine rukken zoo ver naar zich toe getrokken, tot zij buiten het gezicht waren. Ze hebben er terecht dezen nacht voor uitgekozen, want de nevel maakt het moeilijk op eenigen afstand de voorwerpen te onderscheiden.
– De witte ezel heeft hun eene leelijke poets gespeeld, zei de kapitein. Zonder zijne koppige bui zouden de roovers reeds een goed eind zijn vooruitgekomen, en wij hadden de beesten misschien niet meer teruggezien. – Maar komaan, ik ga slapen, zei de kapitein; roep Mohammed, opdat hij met u wake, zij zullen heden nacht niet meer komen. Laat den dief gebonden liggen, zoodat gij het oog op hem kunt houden. Bij de minste poging van hem om weg te komen, schiet ge hem door den kop; wanneer ge iets bemerkt, dat u onraad doet vermoeden, wek ons dan!
De kapitein trad de tent binnen en sloot ze goed dicht. De groote pad zat nog altijd vast en was bezig de insecten op te happen, die door de tent liepen en vlogen. – Ha, ha, zeide de kapitein, gij komt van pas! Hij bevestigde nog een langer touw aan het korte koord, zoodat de pad door de geheele tent kon rondspringen; toen legde hij zich ook neder en sliep weldra rustig in.
Intusschen had Selam, ingevolge den raad van den kapitein, Mohammed gewekt, en beide vrienden zaten nu rookende lustig te praten over het avontuur van zooeven.
Een paar meter van hen af lag de Arabier nog steeds onbeweeglijk en de twee Mooren, bekend met de taaiheid van die lieden, lieten hem stil liggen. Echter kon men, nauwkeurig toeziende, het lichaam van den kerel nu en dan flauw zien bewegen.
– Wil ik u eens wat zeggen, zei Selam opeens fluisterend tegen Mohammed, na eenige oogenblikken scherp naar den gevangene te hebben gekeken, ik wed, dat de kerel op het oogenblik evenmin flauw ligt als wij, maar dat de fielt bezig is zijne banden door te knagen. Zie zijn lichaam gedurig ineenkrimpen, en zijn aangezicht is bijna geheel verborgen. O! de Arabier heeft tanden als eene rat!
– Inderdaad, antwoordde Mohammed, ik geloof dat ge gelijk hebt, wat moeten we doen?
– Stil, zei Selam, beweeg u niet; ziehier! en hij toonde hem de revolver van den kapitein, dien deze uit voorzorg aan Selam had gegeven.
Schijnbaar onverschillig met elkaar sprekende, hielden de beide Mooren den gevangene evenwel gestadig in het oog. Deze bewoog zich vrij sterk en men hoorde hem diep en zwaar adem halen. Plotseling sprong hij op; de banden, waarmede zijne handen waren gebonden, vielen op den grond, en onder het uitstorten van een vloed van scheldwoorden stoof de dief met groote sprongen de hoogte af.
Maar even snel knalde een schot; de kerel stiet een kreet van woede uit, doch liep voort en was in een paar sprongen in het struikgewas verdwenen.
– Laat hem loopen! zeide Selam tot Mohammed, die zich in het hout wilde begeven. Hij heeft eene goede les ontvangen; de kogel trof hem in het been. Het is zóó misschien beter, dan dat we hem met stokslagen hadden gestraft. Dat gespuis zou ons misschien zijn gevolgd om wraak te nemen over het pak slaag, dat zij van ons ontvingen, wat zij om een kogel niet zullen doen.