Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - Joost van den Vondel - Страница 6

VERMAKELIJKE INLEIDINGE
TOT DE
Vorstelijke Warande
DER
ONVERNUFTIGE[15] DIEREN.

Оглавление

Inhoudsopgave

Tsa, makkers! 't zeiltjen strijkt, en stieret[16] jacht te lande,

Op dat wij onzen geest ginds in die groen warande,

Een vorstelijke plaats, ververschen in de schaâuw:

De zonne steekt te zeer, haar hette maakt ons flaauw,

De schoot van 't binnen-meer is spiegel-glad en effen,

Het windeken dat slaapt, geen baren zich verheffen.

Koomt, volgt mij op het spoor, en houdt dit binnen-pad;

Van nuchtren morgen-dauw zijn nog de kruiden nat.

Wij nadren meer en meer, de lust-plaats loopt ons tegen:

Hoe aardig heeft natuur beschilderd deze wegen!

Hier is't, daar 't wezen most; hou, sluiter, open doet!

Hij wordt mijn stem gewaar, en loopt ons te gemoet.

Hof-wachter! oorloft[17] doch dees heeren en jonk-vrouwen,

Dat zij de cierlijkheid van deze plaats aanschouwen,

Uw moeit' vergolden werd[18]. Koomt, vrunden! treedt vrij aan,

Ontschuilt der zonnen[19] brand in schaduwende blaân,

Dat ieder een van ons zich inbeelde inde zinnen,

Dat wij al graven zijn, baronnen, en gravinnen,

In 't nutten van haar weelde en haar wellustigheid,

Daar menig d' Hemel om zijn wellust heeft ontzeîd[20].

Wat hagen, groen van palm, zijn hier zoo glad geschoren?

Die doolhoofs-wijs gestrekt, gekrunkeld, ons verloren

Doen dolen hier en daar, zoo datmen hier in 't groen

Van de eêl Cretensche maagd[21] wel 't klouwen[22] had van doen,

Om volgen langs den draad, om eindelijk den blinden,

Bedriegelijken weg, en de open-poort te vinden.

Wij dolen heen en weêr, en worden staâg gestuit.

Wij zijn schier afgemat, hoe raken wij hier uit?

De doolhof schijnt met ons zijn spotternij te drijven.

Wat geest heeft ons vervoerd? 't gezelschap moet hier blijven.

Men houdet[23] mij te goede, ik ken't[24]: het is mijn schuld;

Ik, ik zal de oorzaak zijn, zoo gij hier blijven zult.

't Gezelschap (zoo mij dunkt) vermoeid zou wel gelusten,

Te lesschen haren dorst en ergens wat te rusten.

Wat raad, hoe mogen wij ontsluipen zulk gevaar?

Of ergens een weerdin hier op te sporen waar,

Zoo waar 't gewonnen spel; doch, voor ons lijfs vermoeyen

Ziet aan de slinker zijde een schoon prieelken bloeyen:

Elk spoeye best hij mag[25]: Tsa, vrunden, zit hier om!

U aassem wat verhaalt, gij zijt ons wellekom.

Een aangename rust ververscht den machteloozen;

En 't herte, door den reuk van leliën en rozen,

Daar 't roosmarijn[26] tapijt is rondsom meê bestikt,

Niet weinig wordt vermaakt, verlustigd, en verkwikt.

Maar wat Lucretia, van maaksel wel besneden,

Verbergt daar in het groen haar blanke en naakte leden?

En dreigt haar zelfs[27] de dood? zij dreigt niet, och, zij steekt!

Zij kwetst haar zelve 't hart! Ziet, ziet, hoe 't bloed uitbreekt,

Hoe 't bloed de wonde uitvloeit, en daalt met groot verlangen[28]

Benedenwaarts, daar 't wordt behendelijk gevangen,

Door 's kunstenaars bedrijf. Verschrikt niet, 't is maar schijn,

't En is geen vrouwen-bloed, 't is enkel rooden wijn,

Die Bacchus is gewoon te schenken voor de vorsten,

En andren, die vermoeid hier in de schaduw dorsten.

Nu, vrunden! drinkt eens om; ziet, hier is wel te pas

Op 't kunst-rijk goud geschroefd een kristalijnen glas.

A-voust[29] en doet bescheid, daar is nog in de tonne,

Laat omgaan met de maan, of liever met de zonne.

Gezelschap! brengt eens om, em koelt vrij uwen moed:

't Is niet Lucretia's, maar enkel druiven-bloed,

't Welk 't beeld besloten houdt van binnen in zijn adren,

Die wonderlijk geleid van elders haar vergadren.

Zoo iemand meerder lust, zoo nemen wij verlof[30];

Vaart wel, Lucretia! zoo iemand wat te grof

Of te tyranniglijk u 't bloed heeft afgezogen,

Denkt, dat versmachte dorst tot zulks hem heeft bewogen.

't Is lang genoeg gedwaald, wij laten den Labrint[31]:

Die hier ervaren is, wel fluks een uitkomst vindt.

De bloemhof ligt nu 't naast, wiens bedden zijn als schulpen,

Heel uitheemsch van begrijp[32], daar menigte van tulpen

Als in slagorden staan, en steken haren kop

Veelverwig na de locht en na de sterren op.

Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen,

Daar Flora prachtig schijnt op 't cierlijkst meê te pralen:

Als Zephyr haar omhelst, als zijn gezochtste bruid,

En violetten blaast met zijnen adem uit,

Zoo dikmaal hij haar kust in dalen en priëelen,

Wanneer zij onderling malkandren 't herte ontstelen.

Hier heeft zijn zetelstoel gebouwd de blijde Mei

Van thijm, van roosmarijn, en bloemen veelderlei.

Wat mengsels groeyen hier? daar d'hommelende bijen

Om zoeten honigzeem, haar wellust, komen vrijen.

Maar laat ons om wat nieuws te droomen zijn bereid,

Vermits 't vermaak gevoed wordt door verscheidenheid;

Tsa, opwaarts met mij stijgt, op dezen lagen toren,

Die uit een eikenboom is wonderlijk geboren,

En zeven transen draagt[33], een eere dezer steê:

Van waar gij ziet beneên ontstaan een wilde zee,

Door 't springen van een born, gegroeid uit groene planten,

Dat als een schreyend beeld versmelt, aan alle kanten,

In vloeyende kristal, en 't lijkt wel aan den schijn,

Als of 't de filosoof Heraclitus[34] woû zijn:

Die 't alles, wat beschijnt het wankel licht der manen[35],

Beschreyensweerdig acht, met uitgestorte tranen.

Gij ziet hier weêrzijds 't strangh[36] van eenen oceaan

Die op zijn glazen stroom voert kielen zwaar gelaân.

Walvisschen moogdy[37] hier en monsters zien wanschapen,

Die visschen rispen[38] uit en stroomen, als zij gapen:

Die 't water dobbren doen, dat Tifys[39] is verveerd,

En Palinurus[39] zelf voor 't slingren van haar steert.

Neptunus ziedy[40] 't hoofd en natten baard opsteken,

En dreigen met zijn vork de baren, die hem smeeken.

Op zijn kinkhoren maakt de Triton heesch geluid,

Dat al de Water-Goôn en Nimfen kijken uit.

Maar, och! hij wordt verlust en bijster schier van zinnen,

Die dees Zeejuffren ziet, dees spieg'lende Meerminnen:

Die met haarstreelen[41] staâg bedrijven al haar pracht:

Dees snoert haar vlechten op, die om haar schaduw lacht;

Dees laat aan haar paruik 't goud en gesteenten blinken,

En peerlen, die zij raapt wanneer de schepen zinken:

Die, kemt haar gouden haar, en wast in 't zoute nat

Haar blinkende aangezicht en voorhoofd altijd glad.

Help, Nimfen! die u ziet, wie is't, die niet zou wenschen,

Dat gij mocht zijn geteeld van 't bloed en 't zaad der menschen?

Wie ist, die niet beklaagt, dat uw gestaltenis

Is boven navel mensch, en onder navel visch?

Maar ginder (zoo mij dunkt) uit een verburgen haven

Vliegt een galei in 't ruim, door 't roeyen van de slaven,

Randt een koopvaarder aan, die, op 't verbolgen meer,

Zijn boeve-netten[42] spant, en kloek zich stelt te weer.

Wacht mannen, 't geldt uw lijf! matrozen, houdt u onder!

Daar gaat een rookwolk op, gevolgd van eenen donder

En bliksem des geschuts, dat eislijk[43] van geluid

Vuur, water, aard, en locht blaast t' zijnder kelen uit[44].

Het ijzer plompt in 't nat, nadat het een geschreye

Heeft schielijk opgewekt, in 't midden der galeye,

Die alzins is geverwd, met klibber[45] brein en bloed:

Hier rolt een menschen hoofd, en ginder eenen voet;

In 't midden van den storm groeit 't herte van de Turken,

Die op haar halve maan en dikken tulband snurken[46];

D' Hollander onversaagd, bralt met zijn princen-vlag,

D' Hollander, die nog nooit verwonnen t' onder lag,

Eer zou de lont in 't kruid, in 't midden van de baren,

Met zijn en 's vijands hulk recht na de sterren varen,

Eer hij zich dwingen liet van een Mahumetaan,

En 't ijzer aan het been zoo schendelijk liet slaan.

Mars raast noch even dol; hoe zal die strijd zich enden?

De Turk het hert ontvalt, hij gaat het hoofd fluks wenden

Weêr na zijn roof-nest toe; hij reist weêr op een nieuw.

En d' Hollandsche kartouw, die schenkt hem den adieu,

Gewis eens menschen oog en kan zich niet verzaden;

De geest en 't herte zijn met wondren overladen.

Best dalen wij om laag en zien, waar zich nu rept

't Gevogelt, dat de locht met zijne vleuglen schept,

En hooger niet en stijgt als 't net en wil gedoogen,

Dat haar gevangen houdt en alzins overtogen.

Den arend krom gebekt is keizer van dit rijk,

Die Jupijns bliksem voert, daar elk voor knielt in 't slijk;

De kraan, de blanke zwaan, de roode kalikoenen[47],

De gier en paauw, dat[48] zijn de heeren en baroenen.

Den haan wil koning zijn, om dat hij is gekroond,

Omdat hij moedig zich in 't bloedig oorlog toont,

En zich met d' handschoen licht laat tot den kamp bekoren,

Vertrouwende op zijn moed en op zijn scherpe sporen.

Hij heeft der boelen veel, zijn geile min hij bluscht,

Recht of een koning mocht al doen wat hem gelust.

De papegaai is tolk, die aan de uitheemsche volken

Moet brengen 's konings wet en zijnen zin vertolken:

De struis zijn rechter is, die 't vierschaar steeds bedient,

En oordeelt in zijn naam, wie vijand is of vriend;

De valk als beudel[49] straft, die 't vierschaar heeft verwezen;

Verbidden hier niet geldt, als 't vonnis is gelezen.

De zwaluw, musch en gans, de duif, de nachtegaal

En de ekster brengen cijns den keizer al te maal.

De vleermuis en den uil, als bloedige tyrannen,

Zijn eeuwig uit het hof in ballingschap gebannen;

Wiens herte niet ontluikt[50], die zulken vlucht bijeen

Gevlerkte borgers ziet, van maaksel onderscheên?

Eenparig[51] de een verschijnt, en de ander bont van pluimen.

Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen!

Tsa! gaan wij nu bespiên, waar 't wild en on-gediert

Verschuilt in 't donker woud en ons voor de oogen zwiert:

Dien heuvel welbeplant verstrekt een 's princen woning

Voor d' onverwonnen leeuw, der dieren hoofd en koning,

Die hier zijn hof ophoudt, en, met een fier gemoed,

Na[52] zijn raad-kamer treedt, gevolgd van eenen stoet

En uitgelezen hoop van wel-geboren dieren,

Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren.

't Langhalzige kameel; Heer bokkaart lang-gebaard:

Het felle panther-dier, en 't welbeslagen paard;

Heer wolfaart en den beer zijn 's konings opper-raden,

Die letten wat het rijk kan voordren[53] en beschaden:

De tijger veld-heer is in 't ruim van dees vallei,

Daar hij het opzicht heeft van 's konings veld-armei[54]

Die vreeselijke dog, die de oogen wijd op sperde,

De trotsche kapitein is van des konings garde,

't Loos Reintjen is spion, die altijds op de straat

Doorsnuffelt, wat'er in de wereld ommegaat.

De brak is coertizaan[55], en d' hazen zijn lakeyen,

Die pronken aan 't paleis met 's konings levereyen.

Den afgejukten stier, den ezel, en het zwijn

Aan hofdienst, met de kat, van ouds verbonden zijn.

De baviaan, de sim[56], en de aap hier op tonneelen[57]

Comedianten zijn, die 's princen farcen[58] spelen.

Wie zag ooit schoonder jacht van alderhande wild?

Ziet, hoe de een in gedaante, in[59] verf van d' ander schilt,[60]

Hoe ruig[61] den eenen is, en de ander tam van zeden!

Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden

In 't groen van dees warande, en ga slaan over al

't Gevogelte en 't gediert, eerlang hij worden zal

Een treflijk filosoof, vermits des wijsheids leesten[62]

Gevormd zijn na 't bedrijf van vogelen en beesten.

Wie dan leergierig is, die voeg' zich hier bij mij,

En laat geen leerenstijd onachtzaam gaan voorbij.

J. VAN VONDELEN.

De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren

Подняться наверх