Читать книгу Karl Marx en zijne voorgangers - Jos. Loopuit - Страница 12
Claude Henry de Rouvraij, graaf de Saint-Simon,
Оглавлениеwerd den 17en October 1760 geboren. Hij was een achterneef van den groothertog en pair van dien naam, die in zijne kroniek van het hof-leven onder Lodewijk XIV, eene der beroemdste memoire-werken geleverd heeft uit die dagen.
Deze „voorvaderen” spelen dan ook in de Saint-Simon’s leven geen geringe rol. Inderdaad stamde het geslacht in rechten lijn af van den lageren adel uit het graafschap Vermandois, waarvan onder de regeering van Lodewijk XIII, een medelid tot den rang van hertog werd verheven. Deze Vermandois nu, leidden hun geslacht af van Karel de Groote. In den droom, vertelt de Saint-Simon ons, was hem eenmaal Karel de Groote verschenen, om hem te profeteeren, dat hij éénmaal als philosoof, het geslacht tot eene even groote eer zou wezen, als dezen dit als Vorst geweest was.
Saint-Simon geloofde inderdaad dat hij, als ’t ware gepredestineerd was tot den rol van wereldbeheerschend philosoof. Zijne overspannen phantazie en zijne overigens levendige verbeeldingskracht, deden hem dingen gelooven, die zich in de werkelijkheid niet zoo hebben toegedragen als hij-zelf ze ons mededeelt.
De Saint-Simon was een leerling van de groote d’Alembert, de man die met Diderot en anderen medewerker was aan de beroemde Encyclopedie der 18e eeuwsche materialistische wijsgeeren in Frankrijk, vóór de groote Revolutie. Zijn jeugd verliep in onvaste bezigheden. Wij vinden hem dan als officier in Frankrijk, dan als medestrijder van Washington bij de vrijheidsoorlog van de staten van N.-Amerika tegen Engeland; als diplomatiek agent op eigen gelegenheid in Nederland of als raadgever van ministeries in Spanje en Mexiko, in welk laatste land hij omvangrijke irrigatiewerken op touw zette.
In de Revolutie verloor de Saint-Simon, evenals zoovelen, zijn gansche vermogen en aldus werd hij gedwongen te gaan werken voor zijn levensonderhoud. Dit deed hij zóó, dat hij, door middel van den koophandel, waarop hij zich toelegde, alras een nieuw vermogen had weten bijeen te krijgen. Maar ook dit was weder spoedig door een groote luxe en verkwisting verdwenen. De Saint-Simon zegt opzettelijk zich aan zoo groote verkwisting te hebben overgegeven, teneinde daardoor zijne kennis van het leven te vervolmaken en al het menschelijke, zelfs het méér dan menschelijke, bij de plannen die hij had voor de toekomst van het menschelijk geslacht, daarbij in oogenschouw te kunnen blijven houden. Dat hij ook lang genoeg gelegenheid heeft gehad de psychologie van de armoede te bestudeeren, en dat eveneens aan zijn eigen lijf, hinderde hem dan ook geenszins. Het is dan ook uit deze laatste periode zijns levens, dat zijn werkzaamheid als publicist, als denker en als hervormer dagteekent.
Het uitgangspunt van de Saint-Simon’s denken, was de erkenning van het armzalige van al het bestaande, van de gansche materieele, politieke en religieuze nood van zijnen tijd. Zijne critische blik, kon zich niet laten verblinden, door den glansrijken pronk van de weelde, die het nieuw-geschapen keizerrijk van Napoleon I ten toon spreidde; hij zag zeer goed daarachter, de ellende van dat bloeiend kapitalisme en zijn hart werd ten volle aangegrepen door der menschheid ganschen jammer. Over het algemeen genomen, was de Saint-Simon een Faustnatuur. Geniaal en vol van de hem verteerende weetgierigheid, dreef hem dit alles rusteloos voort naar eene allesomvattende kennis en tot een door niets in te toomen hartstocht, der menschheid gelukkig te willen maken. Dat hij bij dit onbeperkt streven, meer dan eens de reële feiten niet goed heeft kunnen zien, doet niets af aan dit groote feit, dat hij dingen heeft gezien in een tijd, toen nog door de geringe ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij, geen mensch heeft kunnen zien wat hij zag.
De Saint-Simon was 43 jaren oud, toen hij zijn eerste publieke geschrift schreef, genaamd: „Lettres d’un habitant de Genève à ses contemporains.” („Brieven van een inwoner van Genève aan zijne tijdgenooten.”) Het kwam uit in 1803, maar werd vergeten, totdat het in 1823 door zijne leerlingen aan deze vergetelheid ontrukt was geworden.
In deze „Brieven” toonde de Saint-Simon reeds zijn denkbeelden aan, van der menschheid eene leiding te willen geven. Gelijk de maatschappij in de middeneeuwen door de geestelijkheid was geleid, zoo moest dit ook nu weder geschieden, thans door het denkend gedeelte van de samenleving.
De hier door de Saint-Simon gedachte heerschappij van den geest, moest in waarheid die van het genie zijn. Deze genieën moesten onafhankelijk zijn; geen posten van de regeering behoeven aan te nemen en daardoor niet verplicht zijn „secondairement” te denken. Zij moesten zich niet verlamd gevoelen, en met stoutheid zouden zij de wieken van hunne geestelijke meerderheid kunnen uitspreiden en daardoor de menschelijke maatschappij steeds ten zegen kunnen verstrekken. „Ruimte voor de Archimedessen!” was zijn uitroep—„geen hulde meer aan de Alexanders!” Met andere woorden: de tijd die aangebroken was beteekende volgens hem, een ten troon stijgen van de wetenschap, die de plaats innam van de studie van den oorlog.
Bij zijn plan tot organisatie van de maatschappij, verdeelde hij de menschen in drie klassen. De eerste klasse was die van de vooruitgang; zij was samengesteld uit de geleerden, de mannen van de kunst, en allen, die liberale denkbeelden ten beste van de samenleving te geven hadden. De tweede was die van het behoud, zij bestond uit de eigenaars van den grond. De derde klasse was die van de gelijkheid. Zij bevatte dat deel van de menschheid dat niets bezat, geen eigendom, ook niet een geestelijk.
Tot de eerste klasse zeide hij: „Gij geleerden en kunstenaars, gij hebt den scepter der publieke opinie in uwen hand, grijpt dien aan met moed. Overwint slecht der inertie van uwen stand. Mathematici maakt een aanvang!”
Tot de tweede klasse richtte zich de Saint-Simon met deze woorden: „Aanvaardt mijn plan, doet het uit vrijen wil, want anders zoudt gij er door de geleerden toe gedwongen kunnen worden en zou de geschiedenis van 1789 zich voor u kunnen herhalen. Gij kunt de crisis nog beletten, en taak van den overgangstoestand kunt gij helpen verlichten. Gij kunt de „regulateurs” der beweging worden en op die wijze uwe plaatsen blijven innemen!”
En tot de derde klasse eindelijk zeide hij: „Vrienden maakt dat de rijken, die tot nu toe geen andere bezigheid gehad hebben dan u bevelen te geven, gedwongen worden u onderwijs te geven. Wie kunnen u anders voorthelpen dan de geleerden? Een geleerde is iemand die voorziet, iemand die voorspelt.
„Bedenkt wel dat gij dáárom alleen, staat onder de heerschappij van de klasse van de eigenaars,—die tien- en twintigmaal geringer in aantal zijn dan gij—omdat de eigenaars u in verstand verre de meerdere zijn. Zoekt met hen op gelijken trap van ontwikkeling te komen. Zoowel geleerden, als kunstenaars moeten u daarbij ter hulpe komen. Door mijn ontwerp heb ik getracht alle plannen ter uwer ontwikkeling tot ééne straal te leiden. Helpt dus! Schrijft in zoo gij kunt. Bij de keuze der benoemingen zal ik u helpen!”
Het plan beoogde eene algemeene organisatie der maatschappij, op deze grondslagen: „de geestelijke macht in handen van de geleerden; de wereldlijke macht in hadden der eigenaars; de macht om hén te benoemen, die de taak zouden te vervullen hebben van leiders der menschheid te zijn, in handen van een ieder. Het loon der regeerders moest bestaan in de algemeene achting en de eerbied die men hen zou toedragen.”
In deze „Brieven uit Genève” wilde de Saint-Simon dus aan de menschheid eene nieuwe organisatie geven; een orde van zaken in de maatschappij, steunende op het denkbeeld, dat de geheele menschheid één eenheid was; dat er éénheid moest komen in het menschelijk arbeiden en dat de geleerden en kunstenaars de mannen bij uitnemendheid waren, om dat werken te leiden en te besturen.
De taak der vrouw was hierbij niet over het hoofd gezien en ook werd deze nieuwe orde van zaken door de Saint-Simon, tot een soort nieuwen godsdienst verheven.
In 1807, na een leven van ontbering te hebben geleden, schreef de Saint-Simon zijn: „Introduction aux travaux scientifiques du XIX-me Siècle.” (Inleiding tot den wetenschappelijken arbeid der 19e eeuw). In zekeren zin was dit boek een antwoord op een prijsvraag door Napoleon Bonaparte uitgeschreven en aan het „Instituut” opgegeven onder het opschrift: „geeft mij rekenschap van de vooruitgang der wetenschap sedert 1789 en zegt mij, welke hare tegenwoordige toestand is en welke de middelen zijn om haar vorderingen te doen maken.”
De Saint-Simon past in zijn boek voor het eerst,—en dit is werkelijk een vooruitgang der wetenschap geweest, al werd het niet officieel erkend,—deze tweeledige methode toe: die der analyse en die der synthese. Door analyse, klimt men van bijzondere feiten óp tot een algemeen feit; door synthese daalt men van het algemeene tot de bijzondere feiten af, zoo stelde hij vast.
De geleerden van de richting a priori waren voor hem die zoo als Bacon van Verulam en Descartes. Vooral de laatste, die tot den menschheid heeft durven zeggen, dat zij slechts gelooven moet die zaken welke haar door de rede worden aangetoond en bevestigd zijn door de ervaring; de man die het bijgeloof omverwierp en een volgens vaste methode te werk gaanden twijfel onderwees.
De richting a posteriori was begonnen bij Locke en Newton in Engeland. De een op het gebied van de kennis van de georganiseerde wezens, de ander op dat van de brute lichamen, verkregen hunne bewonderenswaardige resultaten door toepassing van de analyse.
Beide methodes zegt de Saint-Simon, moeten worden vereenigd; het was de fout van de denkers der 18e eeuw, dat zij hierbij dachten aan strijd en aan tegenstelling. Zoowel het generaliseeren als het particulariseeren, zij hebben verder te zamen recht van bestaan.
Na aldus de gansche wetenschap van de 18e eeuw te hebben getoetst aan deze twee maatstaven, gaat de Saint-Simon zich in beschouwingen verdiepen over den godsdienst. En dan krijgen wij eene krachtige uiteenzetting van hem, dat de Kerk in de middeneeuwen dáárom zoo hoog in aanzien stond, omdat werkelijk de geestelijken van toen beter en intelligenter waren dan de leeken. Eerst toen die meerderheid van verstand en gemoed ophield te bestaan, kwam er scheuring.
Volgens zijne inzichten, gaat de richting in het godsdienstige deze kant uit: het godsdienstig Deïsme maakt plaats voor het Physicisme, een godsdienst op natuurkennis gebouwd.
Wat de ethiek aangaat, meent de Saint-Simon, dat het negatief beginsel van het Evangelie: „Doe niet aan anderen, wat gij niet wilt dat men u doet”, plaats moet maken voor een ander en een positief beginsel.
„De mensch moet werken!” Het denkbeeld van den arbeid in den breedsten zin opgevat altijd. Maar een rentenier, iemand die niet persoonlijk het werk bestuurt dat zijn eigendom produktief moet maken, is een wezen dat de maatschappij tot last is. De zedeleer dient hierop steeds de aandacht gevestigd te houden. De wetgever moge het vrije en volledige gebruik van den eigendom toestaan, de moralist is genoodzaakt der menschheid en der openbare meening te drijven in de richting der erkenning, dat den nietsdoenden eigenaar, alle achting moet worden onthouden.
In ’t jaar 1813 schreef Saint-Simon twee groote manuscripten, zij zijn het bij zijn leven gebleven, dewijl hij geen geld had om ze te laten drukken. Eerst in 1858 zijn zij gedrukt geworden. Zij zijn getiteld: „Mémoire sur la science de l’homme” en „Travail sur la gravitation universelle” („Memorie over de wetenschap van den mensch”) en („Studie over de algemeene zwaartekracht”). Het eerste is wederom een poging om de Europeesche maatschappij te reorganiseeren. De studie van den mensch moest allereerst uitgaan van de physiologie, in de tweede plaats moesten de daden van het menschelijk geslacht beantwoorden aan de wet der ontwikkeling. De physiologie is de eenige positieve grondslag voor de kennis die de mensch noodig had. Volgens de Saint-Simon, had de literatuur als zoodanig, als voortbrengend middel van beschaving uitgediend; de kennis der natuur kon thans nog alleen tot resultaten leiden.
De Saint-Simon’s uitgangspunt was, dat de mensch van dezelfde natuur is als de dieren en alleen door eene betere organisatie van het lichaam, zich boven de dieren heeft weten te verheffen. De menschheid heeft evenwel gezorgd, de dieren op lageren trap te houden en daarom storend gewerkt op hunne ontwikkeling.
De Saint-Simon’s betoog komt dan vervolgens hierop neer, dat het geheele stelsel van onze kennis daarheen moet worden georganiseerd, en gegrondvest moet worden op dit eene geloof: dat het geheel bestuurd wordt door eene enkele vaste wet. Alle systemen van toepassing nu, alle die van religie, van politiek, van moraal en van burgerlijk recht, zij zullen in overeenstemming moeten worden gebracht met dit nieuwe stelsel van kennis. De geheele maatschappij moest aldus worden geregeld, en volgens hem was de tijd daarvan niet meer zoo ver af. Immers, politieke en wetenschappelijke omwentelingen wisselen elkander beurtelings af.
In zijn tweede geschrift, vervaardigd onder den indruk van gebeurtenissen van 1813, geeft hij o. m. een schoon overzicht van de philosophie, in den vorm van een toespraak van Socrates aan zijne leerlingen. En dan nogmaals, een overzicht van de waarde van de Middeneeuwen voor de beschavingsgeschiedenis der menschheid. Hij toont aan, hoe slecht de geschiedschrijving dit tijdperk begrijpt, door het te beschouwen als dat van de „donkere eeuwen der barbaarschheid”.
Verder uitwerkende het denkbeeld, dat zoowel de zedelijke als de natuurwetenschappelijke, ja alle kennis berust op de wet der zwaartekracht, moeten de geleerden zelven, als geestelijke macht bij uitnemendheid, de leiding van de wereld op zich nemen. Het geleerdste lichaam moest de priesterlijke functie vervullen en de nieuwe paus van zulk eene nieuwe wereldorde, priester van positieve kennis, zal het tijdperk van den oorlog sluiten, dat van den vrede inwijden en de anarchie zal alsdan ophouden te bestaan.
In 1814 verscheen onder den titel van: „De la réorganisation de la Société Européenne, par M. le Comte de Saint-Simon et par M. A. Thierry, son élève.” („Over de hervorming van de europeesche maatschappij door de graaf de Saint-Simon en A. Thierry, zijn leerling”), het eerste eigenlijke maatschappelijk hervormings-werk.
De Saint-Simon stelde daarin voorop, dat de negentiende eeuw tot taak had te organiseeren, gelijk de aan haar voorafgaande, de 18e, tot taak had de critiek op de maatschappij te leveren.
In de eerste plaats moesten de Mogendheden naar betere regeeringsvormen zoeken. Men vergete niet, dat de Saint-Simon dit schreef onder den geest van algemeene reaktie in de politieke gebeurtenissen na den val van Napoleon I. Dit betere moest zijn criterium vinden in de voorwaarde, dat onder zulk een regeeringsvorm elke quaestie van openbaar belang, achtereenvolgens a priori synthetisch en a posteriori analytisch werd onderzocht en behandeld.
Dit was volgens hem alléén mogelijk—en ook verwezenlijkt in het Engelsche parlementaire stelsel—waar voor het onderzoek a posteriori afzonderlijke en goed onderscheiden politieke machten waren gevestigd. Het Huis der Gemeenten ging alles na, uit het oogpunt der locale belangen, onderzocht de zaken a posteriori, terwijl de Koning daar te lande, het hooge standpunt vertegenwoordigde dat de zaken a priori behandelde. En het Huis der pairs was werkzaam als „moderateur” (middelaar) tusschen beiden. Daarbij waren dan maatregelen genomen tegen het eventueele kwaad, dat de machtige koning het systeem op zijn grondslagen kon doen wankelen, door de verdeeling van de koninklijke uitvoerende autoriteit in twee deelen: den koning zelven en de verantwoordelijke ministers. Zijn plan kwam ten slotte hierop neêr, dat elke Europeesche staat een eigen parlement moest bezitten en dat al die parlementen boven zich zouden hebben: een algemeen Europeesch parlement. Dit zou zijn samengesteld uit twee Kamers, die der Gemeenten en die van de Pairs. Ieder millioen menschen in Europa dat lezen en schrijven kon, zou naar de Kamer der Gemeenten van dat groot-Europeesch parlement, een koopman, een geleerde, een magistraat en een administrateur benoemen. Van de berekening uitgaande, dat er in Europa 60 millioen menschen waren, die lezen en schrijven verstonden, zou men dus 240 leden hebben. Ieder lid van de Kamer zou voor 10 jaren gekozen worden en ten minste 25,000 franken aan rente moeten zitten.
Nevens die vermogende mannen, het element van de stabiliteit, zouden er uit de niet-vermogenden 20 leden bij worden gekozen, uit de bekwaamste geleerden, kooplieden, magistraten en administrateurs, die door die toelating eene dotatie van 25,000 franken aan grondeigendom zouden verkrijgen.
De Pairs zouden door den Europeeschen koning worden benoemd uit de allerrijksten van Europa; ieder Europeesch pair zou ten minste 500,000 francs aan rente moeten bezitten. Ook zouden hier nog 20 pairs bij kunnen toegelaten worden en gedoteerd, uit de mannen van wetenschap, industrie, magistratuur en administratie te kiezen. Over een Europeeschen koning, wiens instelling eveneens in het plan lag, heeft de Saint-Simon zich niet verder uitgelaten.
Tot de bevoegdheden van het Europeesche parlement rekende de Saint-Simon in de eerste plaats, twistpunten oplossen tusschen de Mogendheden onderling. Verder het ondernemen en het leiden van groote werken van openbaar nut voor de Europeesche maatschappij, bijv.: het verbinden van den Rijn met den Donau en dat van den Rijn aan de Oostzee, enz. Dan ook zou dit Parlement het openbaar onderwijs, in zijn geheel, onder zijn beheer moeten nemen. Vervolgens, zou het „een Wetboek van de zedeleer” moeten ontwerpen en invoeren, gesplitst in voorschriften voor het algemeen en voor elke natie. Zulk een „code” zou geheel Europa moeten worden ingeprent.
Na zich aldus te hebben bezig gehouden met het najagen van hersenschimmen; immers in de dagen waarin hij „De la Réorganisation” schreef was er in de verste verte niet te denken aan de algemeene vereeniging van de Europeesche Staten, ging de Saint-Simon zijn groote denkkrachten besteden aan de hervorming van den arbeid. In Mei van ’t jaar 1817, kwam het eerste deel uit van „L’Industrie” („Over de nijverheid”) onder het motto: „Tout par l’Industrie, tout pour elle”. („Alles door de industrie, alles voor haar.”) Daarin was Augustin Thierry, den reeds genoemden leerling van de Saint-Simon aan het woord, die daarin een krachtig betoog hield over de nuttigheid van de industrieele klasse. In het oude Europa was de krijgsman in eere, hij achtte zich krachtig, omdat de menschen voor hem leefden; in het nieuwe Europa is de industrieel de hoofdpersoon, hij heeft het bewustzijn van zijn sterkte, omdat alle menschen zijn belang voorstaan en behartigen. Volgens de nieuwe beschouwing is thans die natie de eerste van allen, die het nuttigst voor de anderen is. Het geluk van een volk bestaat in maatschappelijke werkzaamheid: eerst werken dan genieten. „Werkt voor allen, want allen werken voor u,” dát is de leuze van den nieuwen tijd! En de groote strijd die nog gevoerd moet worden, gaat thans tegen de onwetendheid en tegen allen die door haar worden gevoed. De grondslag van de geheele politiek moet worden: elke natie is eene industrieele maatschappij.
In het tweede deel van ’t boek is de Saint-Simon zelf aan het woord. De maatschappij is volgens hem niet anders dan de éénheid, van de menschen die arbeiden. Deze gemeenschap kent slechts twee vijanden: de anarchie en het despotisme. Gedreven door hun eigen belang, moeten alle menschen ongestoord kunnen arbeiden. Maar er zwerven rondom hen, en in de maatschappij, een aantal parasieten rond, die niet arbeiden. De groote taak van elke regeering moet het zijn den arbeid tegen die schadelijken te beschermen. Een verbond van de industrie met de denkers moest vervolgens tot stand komen.
De Saint-Simon’s gevolgtrekkingen in dat boek waren: „eerbied voor de produktie en voor de producenten”; mannen van den arbeid moeten den gang en de loop van den Staat regelen; het verderfelijke van oorlogen en van monopoliën moesten de menschen inzien; eene verbetering van de zedeleer was noodzakelijk, omdat aan den arbeid grooten eer diende bewezen te worden; iedereen behoorde zich te beschouwen, als behoorende tot het genootschap van arbeiders, De politiek is de wetenschap der productie. Laat den arbeider dus fier den standaard opheffen; industrie is gelijkbeteekenend met productie!
In het derde deel, dat ook nog in 1817 verscheen, werd de wending die de maatschappelijke orde te gemoet moest gaan, tengevolge van het optreden van de industrie, uit een hooger standpunt bezien. Het tegenwoordig tijdstip was een overgangstijdperk, zoowel in zeden en gewoonten als in denkwijze. Geen regime kan zich vestigen, wanneer niet een daarmede in overeenstemming zijnd philosophisch stelsel zich eerst baan gebroken had en in de gedachten der menschen zich had vastgezet. En dan gaat de Saint-Simon in zijn boek verder de theologische zijde van het Christendom bestrijden. Zooals hij zeide: de „morale céleste,” had te wijken voor de „morale terrestre”; hemel en hel moesten niet langer de menschelijke gedachten in beslag nemen. Het rijk van de positieve ideën moest een aanvang nemen. Dit alles moet evenwel zeer voorzichtig geschieden; men moet met geduld te werk gaan; de bestaande kerken moeten niet worden met opheffing bedreigd, van-zelf zou dit wel geschieden. Maar de priesters zouden evenwel bij de wet gedwongen moeten worden, een examen af te leggen in de positieve wetenschappen.
In het vierde deel, dat in 1818 uitkwam, zijn wij weder op praktisch terrein. De maatschappelijke kwestie, zegt de Saint-Simon daarin, geldt de kwestie van den eigendom. De eigendom moet geconstitueerd worden, met het oog op het groote welzijn van de maatschappij, onder het tweeledige gezichtspunt dat van den rijkdom en dat der vrijheid. Men moet het eigendomsrecht inrichten en bepalen op een wijze, die het gunstigst is voor het aangroeien van den rijkdom en voor het vermeerderen van de vrijheid van den arbeid. Het eigendomsrecht moet in zijn volle kracht blijven, maar de uitoefening van dat recht op deze of gene wijze, moet worden bepaald door een wet. En de Saint-Simon maakt in dit opzicht geen onderscheid tusschen de landbouw, het handels- en het fabriekswezen. Bij het handels- of fabriekswezen is de man die werkt en kapitalen opgenomen heeft, de meester dier kapitalen; bij den landbouw blijft hij die het land verpacht, die dus niet zelf aan het land werkt, de voorname rol vervullen. De oude kooplieden en handwerkers, hebben door vrijkooping hunner gemeenten hunne rechten moeten koopen; de rechten van de eigenaars van den grond echter steunen op verovering, steunen op het recht van den sterksten. De Saint-Simon wil aldus aan de landbouwende standen, de „agricole industrieelen” dezelfde rechten geven tegenover de grondeigenaren, als de kooplieden en nijverheidsmannen die reeds bezitten tegenover de lieden van het kapitaal. De vastheid van invloed, die den grondeigendom heeft, moest volgens hem, ophouden te bestaan. Bij de volle eerbiediging van den grondeigendom als zoodanig, wil hij den grondeigenaren niet geheel vrij laten in de uitoefening van deze hunne rechten; het individueele eigendomsrecht kan volgens hem, slechts worden gewettigd door het algemeene en het gemeenschappelijke nut dat er verkregen wordt, door de uitoefening van dat recht. Het nut kan veranderen, al naar mate de tijdomstandigheden veranderen.
Men schept daardoor eene klasse van landelijke industrieelen, die opkomen voor hun grond, die mede betalen in de belasting, die dus ook invloed uitoefenen op het parlement en die aldaar „de politieke partij van den arbeid” kunnen helpen versterken.
Saint-Simon wilde de voorwaarden waaronder de eigenaars hunne gronden kunnen laten verpachten goed zien vastgesteld en evenzoo de bepalingen, waarbij de eigenaars verplicht kunnen worden bij te dragen, in de verbetering van dien grond. Van groote waarde is ook voor de Saint-Simon het nut van grondcrediet-banken.
Als dus zoodoende de landbouwkwestie zal kunnen worden gerangschikt onder de categorie van industrieele zaken, dan zal de landbouw uit haar staat van verval op te heffen zijn en een bloeiend leven kunnen gaan leiden, evenals dit de industrie deed. Een zaak achtte de Saint-Simon hard noodig, en dat was de meerdere verbreiding van de kennis der economie. Onder die economie rekende hij vóóral die van Adam Smith en J. B. Say. De economisten zijn volgens hem, en in bovenstaanden zin opgevat, de beste bondgenooten van de arbeidende klassen.
In 1819 gaf de Saint-Simon een verhandeling over de politiek uit, getiteld: „La Politique”, of zooals de ondertitel luidde: „Verhandelingen over de politiek, zooals zij aan de menschen der 19e eeuw voegt, door eene vereeniging van letterkundigen.” Dit geschrift is bijna uitsluitend van polemischen aard en is vooral gericht tegen de geringschattende wijze, waarop er destijds over den arbeid, van machthebbende zijden werd gesproken. De eigenaars, de bezitters werden toenmaals verklaard te zijn de eenige mannen van kennis en geschikt om het land te besturen. Dit was de Saint-Simon te veel. Hij riep alle produceerenden op, om eene nationale partij te vormen, tegenover de door de van reaktionaire zijde samengeperste nationale partij van uitsluitend mannen van grondbezit en groot-kapitaal. De klasse der produceerenden riep hij toe, dat zij zich moest bemoeien met de politiek „dat zij was die der bijen van de maatschappij en dat zij verlost moesten worden—zichzelven moesten verlossen—van de hommels.” Hij ried hun aan, eene petitie tot den koning te richten, met de bede: „Sire, wij zijn de bijen, verlos ons van de hommels!” Dan zal het begrepen worden, dat de producenten de kracht van het land zijn en dat het niets dan materialisme is, wanneer alleen de nationale vertegenwoordiging berustte op de macht van den grondeigendom en het aktieve element van den arbeid van elken invloed op den gang van zaken bleef buiten gesloten. Het geschrift is dan ook in twee afdeelingen gesplitst. Het eerste heet: „Le parti national ou industriel, comparé au parti anti-national” („De nationale of industrieele partij, vergeleken bij de anti-nationale partij.”) Het tweede: „Sur la querelle des abeilles et des frelons, ou sur la situation respective des producteurs et des consommateurs non-producteurs” („Over de twisten der bijen en der hommels of bijzonderlijk over de positie van de voortbrengers en de verteerders niet-voorbrengers.”)
Omstreeks dezen tijd was het, dat de Saint-Simon de medewerking van zijn leerling en „geadopteerden zoon,” Augustin Thierry verloor. Zij gingen uiteen omdat beider opvattingen bleken te zeer uiteen te loopen. Thierry heeft later groote naam gemaakt als historicus, en het is in deze hoedanigheid dat wij hem nog verderop met een enkel woord ook zullen hebben te noemen. Hij is met zijn historische werken tevens ook niet zonder eenige invloed op de ontwikkeling van Karl Marx en diens geschiedsphilosophie geweest.
In plaats van Thierry trad nu als „leerling”, d. w. z. als medewerker van de Saint-Simon Auguste Comte op, eveneens een man die zich later onafhankelijk van zijnen vroegeren meester, een beroemden naam gemaakt heeft, door zijn positivistisch-philosophische denkbeelden. Ook was de tijd dat de Saint-Simon „L’Industrie” uitgaf, blijkbaar voor dezen een goeden tijd, althans in finantieel opzicht. Dit laatste echter in zooverre, dat de uitgave van dit boek met milde hand werd gesteund door bankiers als Perier, Lafitte enz., zoowel als door edellieden van naam als de hertog de Broglie en de hertog de la Rochefoucauld, van wien er later weder terugkrabbelden toen de Saint-Simon zijn „morale terrestre” in plaats van de „morale céleste” gesteld wenschte te zien.
In den aanvang van 1820 verscheen „L’Organisateur”, dat een positief plan bevatte tot wijziging van het maatschappelijk bestuur en tot samenstelling van het Parlement.
De Saint-Simon ging hierin wederom van het begrip uit, dat de 19e eeuw de nieuwe stelsels moest organiseeren, gelijk de 18e critisch is te werk gegaan. Hij geeft hier al dadelijk zijn standpunt omtrent den arbeid in zijn geheel aan, door het bekende beeld, dat onder den naam van „le Parabole” („de gelijkenis”) beroemd is geworden. Hij zegt: „Gesteld dat op een nacht in Frankrijk stierven: de 50 eerste natuurkundigen, de 50 eerste scheikundigen, de 50 eerste physiologen, de 50 eerste mathematici, de 50 eerste dichters, de 50 eerste schilders, de 50 eerste beeldhouwers, de 50 eerste musici, de 50 eerste letterkundigen, de 50 eerste mechanici, de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste artilleristen, de 50 eerste architecten, de 50 eerste doktoren, de 50 eerste wondheelers, de 50 eerste pharmaceuten, de 50 eerste zeevaartkundigen, de 50 eerste uurwerkkundigen, de 50 eerste bankiers, de 200 eerste kooplieden, de 100 eerste landbouwers, de 50 eerste bestuurders van hoog-ovens en van metaalfabrieken, de 50 eerste wapenfabrikanten, de 50 eerste bestuurders van leerlooierijen, de 50 eerste metselaars, de 50 eerste timmerlieden, de 50 eerste schrijnwerkers, de 50 eerste smeden, de 50 eerste slotenmakers; kortom, een cijfer van drieduizend van de eerste mannen van wetenschap, techniek, kunst en arbeid, zou Frankrijk in ééne nacht moeten verliezen. Dan zou, volgens de Saint-Simon, Frankrijk als met één slag de ziel van zijn leven verliezen, in rang beneden andere natiën dalen en eene geheele nieuwe generatie zou er noodig zijn om het geleden verlies weder te boven te komen. Maar als nu eens Frankrijk al die mannen behield, doch op ééne nacht, zou het land evenzoo plotseling verliezen: „Monsieur” (de broeder van den Koning), de hertog van Angoulème, de hertog van Berrij, de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon, de hertogin van Angoulème, de hertogin van Berrij, de hertogin van Orleans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condé. Gesteld dat daarnevens op ééne nacht aan Frankrijk, àl de groot-officieren van den Kroon, àl de ministers van Staat, àl de Staatsraden, àl de leden van de rekenkamer, àl de Maarschalken, àl de Kardinalen, àl de Aartsbisschoppen, groot-vicarissen en kanunikken; àl de prefecten en onder-prefecten, àl de beambten der ministeries; alle rechters en nog bovendien de tienduizend rijkste inwoners het land zouden ontvallen, het ongeluk zou zeker te bejammeren zijn, zegt de Saint-Simon, maar het land zou geen noemenswaarde schade door deze verliezen lijden. Het verlies zou zéér spoedig te vergoeden zijn!—En toch zegt hij, hebben al deze menschen, wiens verlies den Staat niet, of zeer weinig voelen zou, den grootsten invloed in onze maatschappij, toch hebben zij méér te zeggen, dan de overgroote massa van producenten en nijveren.”
„De armen moeten mild zijn voor de rijken; de onbekwamen hebben den taak, den bekwamen te leiden en te regeeren. Het is zeker in Frankrijk de omgekeerde wereld!”
„Het is alsof de maan de zon verlicht,” zoo zegt hij vervolgens, „wanneer men ziet, dat de mannen der oude orde, de mannen der conjecturale wetenschappen, leiding meenen te kunnen geven aan nieuwe dingen, aan nieuwe wenschen, aan eene nieuwe orde van zaken, aan den bedrijvige, positieve vooruitgang.” De leiding moet komen aan de kundigsten en aan de bedrijvigsten en de regeerders moeten er toezicht op houden, dat de arbeid ongestoord plaats kan vinden. De arbeid is er, volgens de Saint-Simon, niet om de regeering, omgekeerd, de regeering is er om den arbeid.
Er worde dus gevormd eene eerste Kamer, welke hij „Kamer van Inventie” noemt. Zij zal bestaan uit drie secties. De eerste sectie zal bestaan uit 200 ingenieurs, de tweede uit 50 dichters of literatoren, die nieuwe denkbeelden hebben, de derde uit 25 schilders, 15 beeldhouwers of architecten en uit 10 musici. Zij zal zich moeten bezig houden, met het ontwerpen van werken van openbaar nut, ten doel hebbend den rijkdom van Frankrijk te doen vermeerderen en het lot van zijn inwoners te verbeteren. In de tweede plaats moet deze Kamer de openbare instellingen organiseeren. De leden dezer Kamer hebben zitting voor vijf jaren, zijn herkiesbaar en hebben eene persoonlijke toelage van 10,000 francs.
Dan worde er gevormd een tweede Kamer, die „Kamer van Onderzoek” zal genaamd zijn. Zij zal eveneens bestaan uit 300 leden, waarvan 100 natuurkundigen, die zich bezig hebben te houden met de kennis van de georganiseerde natuur, 100 physici, die zich met lichamelijk onderzoek, zoowel van menschen, dieren en insecten bezig houden en 100 beoefenaren van de meetkunde. Deze Kamer zal al de ontwerpen van de Eerste Kamer moeten onderzoeken en toetsen aan hunne kennis en aan de ervaring. Zij moet de ontwerpen van wetten voor het onderwijs maken en invoeren. Het onderwijs moet zooveel mogelijk pasklaar, aan de praktische behoeften des volks, worden gemaakt en daarom in drie trappen worden verdeeld. Er mag alleen, in geen der drie soorten van onderwijs, sprake wezen van godsdienstig onderwijs. De Saint-Simon meent dat, daar ieder vrij is in het uitoefenen van den godsdienst dien hij verkiest, iedereen ook persoonlijk moet weten, welke godsdienstige opleiding hij zijne kinderen moet laten geven. Ook moet deze Kamer een geregeld toezicht houden op de openbare opvoeding.
De leden dezer Kamer genieten mede 10,000 francs per jaar persoonlijke toelage, worden eveneens voor vijf jaren gekozen, en zijn eveneens herkiesbaar.
Daarna komt de derde Kamer, waaronder de Saint-Simon zooveel als het „Huis der gemeenten” in Engeland verstaat, en die hij „Kamer van uitvoering” noemt. En in deze moet elke tak van den arbeid goed en evenredig vertegenwoordigd zijn. De leden dezer Kamer genieten géénerlei toelage, omdat zij vrij zijn door den arbeid dien zij verrichten. Zij is belast, niet alleen met de uitvoering van de door de beide eerste Kamers vastgestelde en aangenomen wetsontwerpen, maar ook met het uitschrijven en het heffen van belastingen.
Het parlement zal eene nieuwe „Code civil” („Burgerlijk wetboek”) en eene nieuwe „Code criminel” („Wetboek van Strafrecht”) vaststellen. Het zal den eigendom op nieuwe grondslagen vestigen, gunstiger voor de voortbrenging in de maatschappij; een stelsel van algemeene verdediging, dat zoo weinig mogelijk een staande leger noodzakelijk maakt en een stelsel van algemeene volksweerbaarheid ontwerpen. De Saint-Simon verwacht, dat als alle staten rondom Frankrijk zich evenzoo zullen hebben gereorganiseerd, oorlog niet zal voorkomen en dus alle verdedigingsmiddelen overbodig zullen worden. Een schadeloosstelling van twee milliard, zal worden toegestaan aan hen, die onder deze nieuwe orde van zaken schade zullen lijden.
De menschen zullen het een „utopie” noemen, zegt de Saint-Simon, zulk een plan! Maar dit komt, volgens hem, omdat de menschen geen begrip hebben van de geschiedenis; geen kennis hebbende van den loop der beschaving spreken zij van „utopieën”. Het is zeer te bejammeren, zegt hij, dat de geschiedenis een tak is van de wetenschap der letteren, en niet wordt beschouwd als een wetenschap op zich-zelve, wat zij is.
Intusschen, terwijl zich een aantal leerlingen om de Saint-Simon geschaard hadden, verergerde zijne pecuniaire positie zeer. Hij ging zijn zestigsten levensjaar in, kon zijne geschriften alleen maar gedrukt krijgen, door zich telkens en telkens te vernederen en openlijk vernederd te worden, en de geringe opbrengst ervan, was niet in staat om hem in het leven te houden. Van teleurstelling en van armoê werd hij wanhopig en op een morgen in de maand Maart 1823, vonden zijne jongeren hem met een kogel in het hoofd liggen op zijn kamer, evenwel niet doodelijk gewond. Hij herstelde weder, maar moest een oog verliezen, terwijl zijn gezondheid van nu af zeer zwak en wankel was geworden. Twee jaren leefde hij nu nog, en in dien tijd zagen nog het licht: „Catéchisme des Industriels” en het beroemde boek „Le Nouveau Christianisme” („Het nieuwe Christendom.”)
In de „Catéchisme” heeft de „science générale” waarover de Saint-Simon het zoo vaak heeft, die hij met zooveel hopelooze inspanning verdedigt, haar uitgangspunt in de „idee der Industrie.” Wat de industrie is naar haar wezen en welke gestalte zij in de geschiedenis van Frankrijk heeft aangenomen, welke aanspraken zij kan doen gelden en welken som van geluk in de samenleving zij heeft doen geboren worden, alle deze vraagstukken liggen aan deze verhandeling ten grondslag. Hij begint met de begrippen, industrieel en arbeider te ontleden. Een industrieel is iemand, die der samenleving de middelen verschaft om in stand te blijven en om de behoeften der menschen te bevredigen. De klasse van menschen, die zulks doen, behooren den eersten rang in te nemen; zij kan allen ontberen, niemand echter haar. Daar alles dóór de industrie geschiedt, zoo geschiede ook alles vóór haar. Zij vormt de groote massa van de natie, zij vormt het overwicht aan physieke kracht, zij bezit de talenten en de intelligenties. Hoe was het nu mogelijk, dat zij onderdrukt werd, door een kleiner en zwakker aantal? En hierop antwoordt de Saint-Simon, door ons historisch uiteen te zetten, de verhouding waarin de industrie tot de staatsmacht staat.
De Franken zijn, naar zijne voorstelling, als de krijgslieden van Frankrijk te beschouwen, en tegelijkertijd als de bezitters van grond en bodem; door hen werden de Galliërs onderworpen, die nòch wapens, nòch vermogen hadden, en niets als hunne arbeidskracht bezaten. Beide deelen van het Fransche volk kwamen alsnu, vijandig tegenover elkander te staan; deze heerschend en slechts verteerend, gene onderworpen en werkzaam. Nog bij de troonsbestijding van Lodewijk XI waren deze klassen scherp gescheiden. Deze koning echter verbond zich met de industrieelen, de laatsten kwamen daardoor langzamerhand tot persoonlijke vrijheid en bezit van geld, terwijl de militaire klasse der Franken, nog altijd aan haar bezit van den grond vasthield. Hierdoor ontstond voor het eerst in Frankrijk de tegenstelling in bezit, die van de eigenaren van geld en industrie en die van den grond. Tot aan Lodewijk XIV toe vormden grondbezitters, fabrikanten en handelslieden, drie afzonderlijke corporaties. Maar onder deze laatste koning begon de industrie zich te ontplooien en een element in zich te vormen, dat hare geheele gestalte begon te vervormen. Uit de concurrentie en de behoefte van den afzet, vormde zich de wereldhandel, die op hare beurt eene klasse van bankheeren in het leven riep, die bemiddelaars der betalingen werden en in wiens handen het eigenlijke voordeel terecht kwam; met hen begon de periode van het credietwezen in de geschiedenis. Het crediet behoort, naar zijn wezen, den grooten bankheeren en kooplieden toe; om hen te gebruiken, leenen dezen den fabrikanten en den arbeidenden. Dezen breiden daardoor hunne zaken uit en daarvandaan komt het, dat de eigenlijke macht van het geld en alles wat daardoor geschiedt en mogelijk is, in handen van den bankiers over is gegaan. Als nu de Staat geld noodig had, boden zij het hem aan, maar onder zekere voorwaarden, en hier vangt den tijd aan, waarin de geldwisselaars, de bezitters van het crediet zelfs over de industrieelen konden zegevieren en zich van den Staat meester konden maken. Op deze wijze was het ook mogelijk, dat zich de industrieele wereld zelve splitste in twee klassen, die van de eigenlijke industrieelen, zij die arbeiden, en die van de slechts-bezittenden; de eersten onderworpen, de laatsten heerschend. De oude tegenspraak ziet men hier van nieuw af aan opkomen: zij die het diepst onderdrukt zijn, vormen de beste klasse van de maatschappij. Zoo komt het resultaat dan te voorschijn, dat de natie, het volk is industrieel; de regeering feodaal. Terwijl de bankiers van alle landen, den gouvernementen het crediet van de industrie tegen hoogen interest verkoopend en zich verheffend op de puinhoopen van de ineengeslagen leenheerschappij, den toestand van onderworpenheid van voren af aan zijn gaan bevestigen. Nevens hen verheft zich eene eigenaardige klasse, die zich tusschen beide klassen in stelt; beiden dienend, maar die den eene in haar ziel vijandig is, terwijl zij de andere beheerschend, beiden in stand houdt. Dat is de klasse der „Legistes”, waaronder speciaal de advokaten behooren. Zij vormen met de bankheeren tezamen, eene middelklasse en zijn de eigenlijke „liberalen,” die tegenover de „Industrieelen” staan. Men vergist zich zéér, zegt de Saint-Simon, wanneer men beide voor identiek houdt; integendeel is het liberalisme van eerstgenoemde klasse, niets als een verkapt egoïsme en de leuze van hunne leiders tegenover het gouvernement, komt op niets anders neer, dan op het „ôte-toi de là, que je m’y mette!” („Verwijder u van deze plaats, opdat ik mij er neder kunne zetten!”)
De ware grondzuilen van het eeuwigdurend welzijn der menschelijke maatschappij, zijn de industrieelen. „Want,” zoo roept hij uit, „het is duidelijk, dat de industrieele heerschappij die is, welke den menschen de grootste som van algemeene en individueele vrijheid kan geven en dat zij alleen aan de moraal de grootste macht in de samenleving kan verzekeren. Het is verder duidelijk, dat de samenleving van-uit de feodale heerschappij naar die der industrieele, niet kan worden overgeleid, door het bloote zakenleven van het bestuur; beiden staan diametraal tegenover elkander. De eerste wil de grootst mogelijke ongelijkheid onder de menschen, het laatste, het industrieele systeem, is gebouwd op de grootst mogelijke gelijkheid van de menschen.
„Daarom moet het rijk van de industrie a priori gekend worden en deze „catechismus,” is het bewijs, dat de menschelijke geest zich reeds tot die hoogte opgewerkt heeft. Wat is evenwel de kracht eens gewonen ondernemers anders dan de eenheid? Daarom moet de goddelijke, zoowel als de menschelijke moraal, den meest uitstekenden geesten aan het werk stellen; het industrieele systeem in zijn onderdeelen bloot leggen en de industrieelen zelven opeischen zich, ter verwerkelijking kunnen roeping te vereenigen.”
Dit is, in ’t kort, de inhoud van de „Catéchisme des Industriels.” De Saint-Simon is de eerste, die naar de innerlijke wetten van de samenleving en de wetten welke haar besturen en op hare vorming en gestalte van invloed zijn, heeft opgespoord; die hare verschillende gestalten heeft blootgelegd en onderzocht heeft, wáárdoor zij zich tracht te vervolkomenen. Hij vond de klasse-tegenstellingen, in primitieven vorm, tusschen bezit en niet-bezit; tusschen arbeid en kapitaal en tusschen, wat hij nog noemde: „de strijd der standen.”
De Saint-Simon’s laatste werk, waaraan hij arbeidde toen zijne krachten hem reeds voor een goed deel begeven hadden, is „Le Nouveau Christianisme” geweest. Reeds in zijn „Système Industriel” predikt hij deze moraal: „God zeide: Bemint u en helpt u onder elkander!”; hier begint hij de stelling te ontwikkelen, dat het waarachtig goddelijke principe van de christelijke religie is: „de menschen zullen elkander als broeders behandelen.” God had zelf, wel-is-waar de christelijke godsdienst gesticht, maar de later zich ontwikkelende clerus is een misgeboorte der christelijke kerk; zij heeft den inhoud van het goddelijke christendom, tot een menschelijke gemaakt. Het is dus de taak van onzen tijd, om de godsdiensten weder terug te voeren tot hunnen waren oorsprong; ze te zuiveren van elk egoïstisch en tweeslachtig bijmengsel en om de menschheid op het nieuwe Christendom voor te bereiden.
Hij klaagde den Paus en zijn kerk van ketterij aan; het onderwijs dat de geestelijkheid den leeken geeft, is valsch en leidt, volgens hem, van het ware Christendom af. Want in plaats van de levende moraal der liefde te prediken, stelt de katholieke kerk het doode dogma aan den spits en in plaats van de kennis te doen vermeerderen, zoekt zij de leeken absoluut zich van haar afhankelijk te maken. Hij klaagde den paus van haeresie aan en ook dat hij in zijn eigen Staat een bestuur in stand houdt, die de moreele en physieke belangen van de behoeftige klasse in den weg staat, en dan ook nog hiervan, dat de Paus en de kardinalen, zoomede de geheele geestelijkheid geheel uit den tijd zijn en tegenwoordig zeer gemist kunnen worden.
De protestantsche kerk critiseert hij eveneens. Hij erkent, dat Luther met de Reformatie der beschaving een grooten dienst bewezen heeft, maar in het andere gedeelte der Hervorming, dat der opbouw van den godsdienst, heeft Luther zijnen navolgers nog veel te doen overgelaten. De protestanten hebben dan ook eene moraal welke, bij die zooals zij aan den tegenwoordigen stand der beschaving past, verre ten achterstaat. De protestantsche cultus is bovendien „zonder eenige bekoring, onschoon en koud”, in plaats van de aanbidding van het Hoogste te doen vieren met behulp van den kracht van den schilder, den dichter en de macht van de muziek. Ook gelooft het protestantisme aan een gebrekkig dogma. Luther gebood den Bijbel te lezen en niets dan den Bijbel. Het lezen van den Bijbel heeft zeker groote voordeelen gegeven, maar ook groote nadeelen. Het ware dogma heeft geen gebreken.
De Saint-Simon stelt nu als positief dogma op deze moraal: „in het nieuwe Christendom zullen de menschen zich wederzijdsch als broeders beschouwen.” Deze godsdienst „zal de samenleving haar grootste doel, de snelste verbetering van het lot der arme klassen tegemoet doen voeren.” De godsdienst is van nu af eene sociale godsdienst geworden; haar uitgangspunt is de toestand van de menschelijke samenleving „de terugvoering naar het aardsche geluk.” Het woord van Christus: „Mijn Rijk is niet van deze wereld!” werd niet begrepen. „Der religie moet men hare zinrijke zijde teruggeven en den eeuwigen strijd tusschen materie en kennis, tusschen lichaam en geest moet, in haar verzoend, ons tegentreden.”
Toen de Saint-Simon zijn „Nouveau Christianisme” voleindigd had, hadden hem zijn laatste krachten reeds bijna begeven. Hij hield zich toen bezig met de oprichting van het blad „Le Producteur,” maar hijzelf zag de verschijning daarvan niet meer.
Toen hij zijn einde voelde naderen, riep hij de vertrouwden van zijne gedachten voor zijn bed en zeide tot hen: „Gij gaat een tijd tegemoet, waarin goed gecombineerde inspanningen tot een ongekend resultaat moeten voeren; de vrucht is rijp, gij zult ze plukken.” En zich tot zijn meest geliefde scholier, Olinde Rodrigues, wendend, zeide hij: „Vergeet niet, mijn zoon, dat men begeestering moet hebben, om groote dingen tot stand te brengen! Mijn geheele werken laat zich tezamen vatten in deze eene gedachte: alle menschen de verzekering der meest vrije ontwikkeling te kunnen geven!” Na eenige minuten, toen hij reeds met den dood streed, riep hij uit: „De toekomst is aan ons!” Des morgens den 19en Mei 1825, ontsliep hij in de armen van zijne leerlingen.
De Saint-Simonistische School telde aanvankelijk vele jonge mannen, die later tot de eersten intellecten hebben behoord. Het eerst stond zij onder de leiding van Bazard en Enfantin, waarvan later de anderen zich afscheidden. Tot hen behoorden behalve de reeds genoemden A. Thierry en Comte, Buchez, Pierre Leroux, Adolphe Blanqui, Michel Chevalier, Ferdinand de Lesseps, Felicien David, Armand Carrel enz. Velen hunner hebben De Saint-Simon’s denkbeelden later of geheel, of halverwege losgelaten.
Gelijk wij schreven, geheel onafhankelijk van De Saint-Simon leefde, werkte en streed er in denzelfden tijd in Frankrijk een ander groot denker en een genie van even grooten soort als hij, voor het geluk van de menschheid.
Beiden leefden in één land, doch kenden elkander niet, hadden elkander nooit gezien of gesproken en voor zoover bekend, stelden zij zich ook niet tegenover elkander, althans niet in het openbaar.
Het tweede genie hier bedoeld was Fourier.