Читать книгу Karl Marx en zijne voorgangers - Jos. Loopuit - Страница 13

François Marie Charles Fourier

Оглавление

Inhoudsopgave

werd den 7en Februari te Besançon geboren uit gegoede ouders. Zijn vader was groothandelaar. De jonge Charles toonde reeds vroeg, een groot gevoel van ingeboren rechtschapenheid. Hij was voor den handel bestemd, maar hij kreeg reeds als knaap een zoo onoverwinnelijken afkeer van den handel, dat die op zijn geheele leven den stempel heeft afgedrukt. Hij leerde niet alleen den handel haten, maar ook verachten.

Hij zeide later zelf, dat men in den handel ophoudt het onderscheid te leeren kennen, tusschen oprecht zijn en liegen. In katechismus en op school, had men hem geleerd nooit te liegen, maar dan leidde men hem in den winkel, om hem vroegtijdig in het edele handwerk van den leugen, of in de kunst om te verkoopen zich te doen oefenen. Getroffen door het bedrog en den zwendel van den handel, had hij meermalen den koopers terzijde genomen, om hen te vertellen, hoe zij bedrogen werden. Een van hen was zoo dankbaar hem te verraden, hetgeen hem van zijn vader een pak slaag deed oploopen. En op een toon van verwijt, zeiden zijn ouders dan ook meermalen „die jongen zal voor den handel nooit deugen.” Inderdaad, bij Fourier was dan ook een diepen afkeer van den handel gerijpt en, negen jaren oud, zwoer hij den handel een eeuwigen haat.

Fourier was jong op een bankierskantoor geplaatst in Lyon, maar hij liep weg, verklarende nooit een koopman te willen worden. In 1790 kwam hij naar Rouen, alwaar hij een positie als reiziger bekwam, als reiziger naar Parijs, hetgeen in dien tijd een post van groot vertrouwen was. Hij kreeg daardoor de gelegenheid, zoowat alle groote steden van Frankrijk, Duitschland, Nederland en België te bezoeken en daardoor kon hij veel studiën maken, omtrent buitenlandsche toestanden.

Op al deze reizen bestudeerde Fourier het klimaat der verschillende landen, de toestand van den bodem, de nijverheid, de bouworde van de steden, de aanleg der straten en het karakter van de bewoners. Geen architektuur was er in de door hem bezochte steden, die hij niet kende. Alleen voor de talen had hij weinig zin, daarvandaan de opmerking, door hem uitgedrukt in zijn hoofdwerk „De theorie van de universeele eenheid”, dat het eene der slimste gebreken van het menschelijk geslacht was, de vele en verschillende talen te hebben. Hij beschouwde ééne wereldtaal, waartoe hij het fransch als de meest geëigende beschouwde, als eene der belangrijkste voorwaarden, voor eene nieuwe, sociale orde van zaken.

In de Revolutieperiode verloor Fourier zijn vermogen. Maar ook met den gang van zaken in de Revolutie kon hij zich geenszins vereenigen. Naar zijne meening had het volk maar zeer weinig bij de Revolutie gewonnen, daarentegen had die klasse, welke hij het meest onder allen haatte, de handeldrijvende klasse, het meest daarbij gewonnen.

Niets kon dan ook Fourier meer in toorn brengen, bij de latere ontwikkeling zijner denkbeelden, dan dat men hem op eene lijn stelde met de „Jacobijnen” uit de Revolutie. „Neen en duizendmaal neen!” zoo riep hij dan uit, „mijne theorieën hebben niets te maken met die van deze lieden, noch iets met hunne omverwerpende denkbeelden!” ....

Wat hij evenwel gezien had, dat was dit: terwijl de menschen der Revolutie bezig waren alles met bloedig geweld neêr te slaan, wat naar hunne begrippen aan het geluk van het vaderland in den weg stond, het kapitaal evenwel, in den schrilste tegenspraak bleef ageeren, met de gepredikte grondstellingen. Hij zag hoe de schaggerhandel, hoe de levensmiddelenwoeker, de zwendel met de leverantiën bloeiden, en hoe de plotseling rijk geworden opkomelingen hunne orgieën vierden. En niet minder waren hem de oogen opengegaan voor de ellende der massa, die haar leven voor de Republiek zoo heldhaftig gegeven had. Al deze waarnemingen, die hij vooral de gelegenheid had volkomen te maken, door wat hij dag aan dag in kleineren kring om zich heen zag, brachten dezen denker op de gedachte, dat de samenleving niet juist georganiseerd moest wezen. En hij zon op middelen, eene maatschappelijk plan te ontwerpen, dat aan alle deze euvelen een einde kon maken.

Fourier, die van nature reeds een tegenzin had in de studie van politieke vraagstukken, werd in deze weerzin versterkt, door de feiten om hem heen. Hij zag de politieke stelsels veranderen, maar de maatschappelijke euvelen blijven. Dit deed bij hem de gedachte ontstaan, dat er tusschen de sociale toestand van de maatschappij en de politieke geen wezenlijk verband bestond; de eerste is even willekeurig, als den laatste; maar samenhang tusschen beiden bestaat er niet volgens hem.

Voor hem was het véél gewichtiger het uitgangspunt te vinden, van waaruit alle beschaving en ontwikkeling ontsproot, en hij meende, dat datgene wat een Newton voor de natuurlijke wereld had gedaan, n. l. het ontdekken van de wetten der zwaartekracht, dat dit moest geschieden voor de materieele wereld, en dat hij het was die dit had te doen.

Dat hij, Fourier, deze wetten, die het uitgangspunt waren van een geheel stelsel, hetwelk in staat was den menschheid het verloren geluk te hergeven, had ontdekt was zuiver toeval, volgens hem. Andere geleerden vóór hem hadden het ook kunnen doen, en een eigenaardige beschouwing is het dan ook van hem, dat de 400,000 dikke boekdeelen, welke er in den loop der tijden waren geschreven en die in Bibliotheken opgestapeld lagen, van zéér twijfelachtige waarde voor de menschheid en haar geluk waren.

In 1808 publiceerde Fourier nu ook zijn eerste en principieel-wetenschappelijke werk: „La théorie des quatres mouvements et des destinées generales.” („De leer van de vier bewegingen en der algemeene bepalingen”) genaamd.

De gedachtengang door Fourier daarin ontwikkeld, is de volgende. De wereld bestaat uit drie eeuwige, ongeschapene en onverstoorbare grondstellingen:

 God, of den geest, actief en bewegend principe;

 de materie, passief en bewogen principe;

 de gerechtigheid of de mathematische wetten, regelend principe.

Analoog aan het wereld-al, bestaat ook den mensch uit drie principes, namelijk:

 de drijfveeren (passiones), aktief en bewegend principe;

 het lichaam, passief en bewogen principe;

 de intelligentie, neutraal en regelend principe.

God, welke de leider en bestierder is van het wereld-al, kan alleen de éénheid en de harmonie ervan willen, anders zou hij met zichzelve in tegenspraak komen. Daarom bestaat er een onafgebroken keten van betrekkingen tusschen de drie rijken der natuur—dieren, planten, mineralieën—en de menschen; tusschen den menschen en God, gelijk tusschen den menschen en den aardbol en het gansche planeten- en wereldsysteem. Terwijl God den menschen schiep, hen van drijfveeren en hartstochten voorzag, wilde hij, dat de menschen daardoor gelukkig zouden worden. Het is dus niet aan te nemen, dat deze drijfveeren schadelijk zouden zijn, dat van deze hartstochten de eene of de andere zoude moeten worden onderdrukt of onbevredigd behoeven te blijven. Integendeel, eene bevrediging daarvan, schept veelmeer de harmonie van den mensch met zich-zelf en met God. Wanneer wij desniettegenstaande zoo dikwerf zien, dat deze hartstochten bij de menschen, zich in eene schadelijke richting openbaren en werken, dan bewijst dit niets tegen dezen, maar tegen de sociale organisatie van de maatschappij, welke deze hartstochten op valsche wijze zoekt werkzaam te doen zijn, of ze zoekt te onderdrukken.

Het zijn vijf bewegingen, welke de wereld voortbewegen en haar hare bestemming doen naderen:

 1. De normale beweging; wetten der aantrekking voor imponderabele elementen, electriciteit, magnetisme, reuken.

 2. De dierlijke of instinktmatige beweging; wetten der aantrekking voor drijfveeren en instinkten van alle geschapen wezens hoe en wanneer zij ook waren, zijn en zullen zijn.

 3. De organische beweging: wetten der aantrekking voor de eigenschappen der lichamen: vorm, kleur, smaak, reuk, enz.

 4. De materieele beweging—reeds door de mathematici (Newton) ontdekt—wetten der aantrekking en gravitatie der wereldlichamen (Planeten en vaste sterren). De kometen zijn, volgens Fourier, irregulaire lichamen die het wereldruim doortrekken.

 5. De sociale beweging—het eigenlijke steunpunt van het geheel—de wetten, welke de orde en de opeenvolging van de verschillende sociale gestalten op alle wereldlichamen regelen.

Het middelpunt dezer sociale wetten is de mensch, die daardoor, in den grond der zaak, tot het middelpunt van het geheel wordt en om wien, ten slotte, zich alles draait. Wat zou, zoo vraagt Fourier, de wereld voor een ander doel hebben, wanneer zij niet geschapen was voor de menschen?

De bestemming van den mensch is het geluk, dat in de ontwikkeling van geheel zijnen aanleg, de bevrediging van al zijne hartstochten ligt. De mensch behoort te genieten en nogeens te genieten, alles waartoe zijn hart hem dringt. Deze bestemming was den mensch door God toegedacht.

Fourier legt op het akkerbouwbedrijf of de agricole associatie het hoofdgewicht; hij ziet het zelfs voor de eigenlijke grondslag aan van het menschelijk bestaan, die welke de meeste en de aangenaamste afwisseling geeft. Maar ook de gansche huiselijke bezigheid, de huishouding in hare uitgebreidste opvatting; handel en nijverheid; opvoeding; de kunsten en de wetenschappen, zij allen moeten sociëtair bedreven worden.

De arbeid is volgens Fourier, een noodzakelijkheid voor alle menschen zonder onderscheid van leeftijd of geslacht, maar zij moet geene last, maar een lust wezen. Zij moet in een woord gezegd: aantrekkelijk zijn. En dit kan zij alleen wezen, wanneer ieder in die richting drijven kan, waarheen zijne gaven en aanleg hem dringen, tot wat hem dus het meeste genoegen kon schenken. Daarnevens moet de arbeid, dikwijls afwisselen en moeten ten dien einde, de arbeidstijden slechts kort zijn.

Ten einde de verschillende tegen elkander in dwarrelende elementen te kunnen leiden, is het noodig, dat zich groepen vormen van gelijkgezinden, voor bepaalde bezigheden. Elk van deze groepen, kan slechts negen personen omvatten. Er vormen zich evenveel groepen, als er ondersoorten van arbeid bij eene bepaalde produktietak noodig zijn; de verschillende groepen vormen: eene serie. Daar twee menschen niet in alles dezelfde smaak kunnen hebben en ook niet de voor alles gelijke aandrift, worden dezelfde personen, die zooeven tezamen gearbeid hebben in ééne groep, in tegenovergestelde arbeidsgroepen, of serieën van andere produktietakken geplaatst. Niet alleen dus, dat er voortdurend afwisseling is van arbeid, er is ook eene voortdurende afwisseling in maatschappelijk verkeer bij dien arbeid. Deze voortdurende afwisseling van arbeidsbeoefening en van de personen die den arbeid beoefenen en de daaruit voortvloeiende, dan weder aantrekkende, dan weder afstootende bewegingen, voldoen volgens Fourier, aan de hoogste bevrediging, omdat juist daarbij alle drijfkrachten in het spel komen. Maar zulk eene bevrediging zou nog geen volkomene zijn, wanneer niet ook de voortbrenging van den rijkdom door haar kon worden in stand gehouden. Daarom dacht Fourier een stelsel uit, waarin den maatschappelijken arbeid, op den grondslag van deze organisatie en samenwerking van alle drijfkrachten en geaardheden, talenten en kundigheden, kon worden verricht. Het was het systeem van de phalanstère.

Deze planmatig georganiseerde en geassocieerde bezigheid van honderden van families, zal, naar Fourier verklaarde, in tegenstelling tot de private en individueele voortbrenging en het private ondernemerschap eene groote mate van besparing aan arbeidskracht, werktuigen en tijd ten gevolge kunnen hebben eenerzijds; en door geschikt aangewende en gecombineerde werkzaamheid van allen anderzijds, eene vermeerdering van den rijkdom ten gevolge hebben, die in vergelijking met die van thans verveertigvoudigd zou kunnen worden en zelfs den armsten zoû veroorloven eene bevrediging van zijne behoeften, zóó rijkelijk als heden ten dage den rijkste alleen, dit mogelijk was.

In de Fouriersche „phalanstère” blijft het onderscheid in bezit voortbestaan. Fourier achtte dit zelfs noodzakelijk voor de harmonie, die volgens hem juist uit eene geschikte en verstandige combinatie van tegenstellingen voort kan komen. Zijn socialisme was dat van verwijdering en van harmonie; van elkander dáárom bekampende tegenstellingen, omdat zij niet onderling verbonden en dus niet tot eenheid kunnen komen.

Daarom wendde hij zich steeds tot de grooten en aanzienlijken en niet tot de geringen, tot de arbeiders of tot het volk. Alleen de eersten waren in staat zijn plan te doen verwezenlijken.

In de „phalanstère” zou volgens Fourier kapitaal, arbeid en talent zóó worden beloond, dat aan den arbeid vijf-twaalfde, aan het kapitaal vier-twaalfde en aan het talent drie-twaalfde van de arbeidsopbrengst ten goede komt. De beide geslachten zullen volkomen op gelijken voet worden behandeld. Immers zij werken, vergenoegen en beminnen zich, met- en onder elkander. Ook de opvoeding van de kinderen behoort gemeenschappelijk te geschieden; de kinderen zijn het derde neutrale geslacht en aan hunne opvoeding wijdt Charles Fourier in zijne werken, groote en breede ruimte. Met grondige diepte en met een wonderbaarlijk onderscheidingsvermogen, heeft hij steeds over de opvoeding geschreven en geen pedagoog zal nog heden ten dage deze bladzijden, niet dan met genoegen lezen.

Wat de verhouding van de geslachten tot elkander aangaat, deze is door Fourier van een zeer ruim standpunt bekeken. De critiek, dien hij uitoefent op het tegenwoordig huwelijk, zoowel op zijnen vorm als op zijne uitwassen, behoort tot het scherpste wat daarover ooit is gezegd.

Onder de nieuwe levensverhoudingen, gelijk Fourier ze ons die schilderde, genieten de menschen niet alleen het volle geluk, zij kunnen zelfs bij hunne, zooveel betere, gezondere en natuurlijker levensverhoudingen een hoogeren ouderdom bereiken. Fourier spreekt van het bereiken van een leeftijd van 144 jaren, als doorsneê-leeftijd.

Het gansche heelal, is volgens Fourier, die zich hierbij op Schelling beroept „het spiegelbeeld van de menschelijke ziel.” De wereld is ter wille van de menschen geschapen; na zijn dood wandelt den mensch van planeet tot planeet, tot een steeds hoogere volkomenheid.

Elke planeet wordt geboren en heeft, gelijk den mensch, hare kindschheid en hare ouderdom, op- en neêrgaande ontwikkeling, en dood. Ook de menschheid sterft, en wel, na een totaal-levensduur van 80,000 jaren, die zich afwikkelen in vier phazen. De phaze der kindschheid, in welke laatste periode wij ons bevinden, duurt: 35,000 jaar en die van den nedergang eveneens: 35,000 jaren. Dan volgt de phaze van de ouderdomszwakte, weder met 5000 jaren, waarna de dood der menschheid en die der aarde intreden. In de tijdruimte van 80,000 jaren beleeft de menschheid 32 ontwikkelingsperioden—wij bevinden ons in de vijfde, die der civilisatie—en in deze verschillende perioden, zijn er verschillende hérscheppingen, door welke de dieren- en plantenwereld en ook het klimaat, in overeenstemming met de hoogere ontwikkeling der menschen, zich tot hoogere volkomenheid ontvouwen zal. Met de achtste periode, die van de harmonie, vangt de dageraad van het geluk aan. Dan wordt de noordpoolkroon (couronne boréale) geboren, die dan gelijk de zon, niet alleen licht, maar ook warmte verspreidt en daarmede zullen tal van nieuwe scheppingen ingeleid worden. De werkingen daarvan zullen zijn, dat Petersburg zoowel als Ochotsk een klimaat zullen verkrijgen, gelijk Cadix en Constantinopel; dat het klimaat van de Siberische ijskusten, dat van Marseille en van den golf van Genua verkrijgt en dat eene vruchtbaarheid van deze noordelijke deelen der aarde aanvangt, die zal kunnen wedijveren met die van deze tropische gewesten. Gelijktijdig zal door de inwerking van dit fluïdum en door de verandering der klimaten, de zee zich veranderen en haar water een anderen smaak verkrijgen. De bestaande, thans den mensch nog vijandige en schadelijke zeemonsters als de haai enz., zullen verdwijnen en door andere schepsels, als anti-haai, anti-walvisch vervangen worden, die den menschen vriendelijk gezind zullen worden en zich door hen zullen laten gebruiken tot het leiden van hunne schepen enz. Evenzoo op het land. Alle wilde dieren, leeuwen, tijgers, luipaarden, wolven enz., alle giftige reptielen en vergiftige schadelijke planten zullen verdwijnen en plaats maken voor nieuwe, der menschheid nuttige gewassen.

Zoodra den ganschen aardbodem met phalanstères overdekt is, zal zij twee millioen derzelven en vier milliard menschen aanwijzen. Dan zal Constantinopel hoofdstad zijn van de wereld en zal de door alle phalanstères gekozen „Omniarch”, als heerscher der wereld, aldaar zijn zetel innemen.

Met het getal van vier milliard, is volgens Fourier, het maximum bereikt dat het bevolkingscijfer bereiken kan; want wanneer ook de menschen zich aanvankelijk sterk vermeerderen, de vruchtbaarheid van het geslacht zal verminderen, naar mate nevens de mannen, ook de vrouwen sterker zullen worden, hunne geestelijke en lichamelijke ontwikkeling en opulente levenswijze toenemen zal. Fourier gelooft, reeds voor onze samenleving de opmerking gemaakt te hebben, dat vrouwen van groote lichaamskracht en lichaamsgestalte en onder gunstige materieele verhoudingen levend, minder kinderen krijgen dan die van een zwakkelijke en geringe constitutie. De eersten zijn zelfs dikwerf onvruchtbaar.

Dezelfde veranderingen als op aarde, voltrekken zich ook op alle overige planeten. Geheele nieuwe planeetsystemen zullen zich nog moeten vormen, ten einde in de sterrenwereld denzelfde harmonie, het opperste klavier (clavier majeure) te kunnen vestigen, zooals deze harmonie op aarde gevestigd is in het klavier van de menschelijke ziel, dat 810 karaktereigenschappen aanwijst.

Fourier rekent bij dit alles met bepaalde mathematische verhoudingen; alle levensuitingen en levenschijnselen laten zich in bepaalde mathematische getalverhoudingen uitdrukken. Fourier staat hierbij geheel op den bodem van Pytagoras (540–500 vóór Chr.), die gelijk bekend is, eene philosophie van de getallenleer voor alle verschijnselen, leerde.

In 1829 verscheen Fourier’s tweede werk: „Le nouveau monde industriel et sociétaire”. („De nieuwe industrieele en sociétaire wereld.”) Dit boek bestaat uit één deel en is van alle werken van Fourier wel het duidelijkst en helderst geschreven. Het kan, om de beknoptheid waarin zijne denkbeelden erin vervat zijn, als de quintessens van Fourier’s denkbeelden als hervormer, worden beschouwd. Zeven jaren later gaf hij nogmaals een groot werk in het licht, dat „Valsche industrie” genaamd was, maar dit boek bevat geen nieuwe denkbeelden en is van beslist minder waarde, dan zijn „Nouveau monde” en zijn „Théorie des quatres mouvements” dat zijn.

In 1848 hebben de scholieren van Fourier zijn gezamenlijke werken uitgegeven, onder den titel: „L’harmonie Universelle et le Phalanstère” („De algemeene harmonie en de phalanstère”), waarin Fourier zelf aan het woord is, omtrent zijne plannen en de ontdekkingen zijner wetenschap.

Hij zegt, dat nadat bij hem eenmaal den twijfel was geweken, dat de toestand van ontbering, die overal heerschte, van nood en gebrek, het overal-heerschend-bedrog, het handelsmonopolie en de slavenhandel, een door God gewilde toestand was, dat hij toen tot de conclusie kwam, dat deze gansche toestand er eene van overgang was voor de menschheid; een toestand van verandering in de sociale orde van zaken. En hij maakte ’t zich tot een regel van zijn onderzoek: de absolute twijfel, en de absolute vermijding van de tot dusverre betreden wegen. Hij vroeg: wat kan er twijfelachtiger bestaan, dan deze onvolkomene beschaving?—Wanneer er aan haar ook drie periodes voorafgegaan waren, die van wildheid, patriarchaat en barbarisme, moet dan daaruit worden opgemaakt dat zij de laatste is, alleen omdat zij de vierde is? Kan er niet een vijfde, zesde of zevende sociale orde komen, die wel-is-waar ons nog niet bekend kan zijn, maar dit alleen, omdat tot nog toe niemand zich de moeite gegeven heeft van haar te ontdekken! Men moet dus de noodzakelijkheid, de voortreffelijkheid, zoowel als de voortduring van deze maatschappij, altijd en altijd in twijfel blijven trekken. Dit hebben de philosophen nooit gedaan, omdat zij, zoo zegt Fourier, dit nooit gewaagd hebben, dewijl dan de nietswaardigheid van al hunne werken voor de menschheid meteen zou aan het licht gekomen zijn!

„Eene zoodanige organisatie komt ons belachelijk voor en toch is zij mogelijk. Eene agrarische associatie, gelijk ik mij die voorstel en die wel duizend personen kan omvatten, levert zulke enorme voordeelen op, dat zij in vergelijking met de tegenwoordige toestanden, aan een toestand van zorgeloosheid gelijk zou zijn.”

De sterkste prikkel voor den landman, zoo gaat Fourier voort, is de winst. Wanneer de verbondenen maar eenmaal zullen zien, dat sociëtair-georganiseerden arbeid, hen vijf zesmaal meer winst oplevert, dan hunne geïsoleerde bedrijven van vroeger dit deden, zullen zij wel ál hunne onderlinge jalouzieën ter zijde zetten en tot de associatie toetreden.

„Dan zullen zich de associaties over regionen uitbreiden. Want overal hebben de menschen den trek naar genot en naar rijkdommen.

Het eerste wat Fourier daarna ontdekte, was de aantrekking der hartstochten. „Ik zag in dat de voortschrijdende serieën, aan de hartstochten der beide geslachten, de verschillende leeftijden en klassen de volle ontwikkeling zouden kunnen geven; dat in de nieuwe orde, men zooveel te meer kracht en vermogen zoude erlangen, naar mate men meer hartstochten heeft, en ik concludeerde daaruit: dat als God zooveel invloed gegeven heeft aan de aantrekking der hartstochten en zoo weinig invloed aan de rede, hunnen vijand, dat dit zeker geschiedde, om ons tot organisatie der voortschrijdende serieën te voeren, welke in elk opzicht de aantrekking bevredigen.”

„In de schaduwen van de voorhanden zijnde sociale wetgeving,” zoo zegt hij voorts, „ziet men niet in, dat de ellende der volkeren aanwast, juist met de sociale vooruitgang. Wij zien reeds die gevaarlijke werking uit den invloed van den handelsgeest, die daarheen leidt, de heete luchtstreek te bevolken met zwarte slaven, die men ontrukt aan hun geboorteland en het gematigde klimaat met witte slaven, die men in industrieele bagnoos drijft, gelijk men dit heden ten dage in Engeland doet, iets dat gewis wel in andere landen navolging zal vinden. Is er zelfs eene gerechtvaardigde zijde aan een toestand, waarin de vooruitgang van de industrie, zelfs niet eens aan den armen den behoorlijken arbeid kan garandeeren?”

„Het verbond is de basis van elke economie, wij vinden de kiemen daarvan verstrooid in het geheele sociale mechanisme, van-af de machtige Oost-Indische Compagnie, tot aan de arme vereenigingen der voor een bedrijf vereenigde dorpsbewoners toe.... Wij hebben overal, zoowel in het kleine als in het groote deze kiemen voor ons welzijn bij de hand; het zijn ruwe diamanten, welke door de wetenschap geslepen moeten worden. Het problema is, deze kiemen der associatie, die in alle takken van menschelijken arbeid terug te vinden zijn, tot één mechanisme te verbinden, hen tot eene algemeene éénheid te doen worden.”

Wat de sociale beweging aangaat, zoo ziet men elke belanghebbende klasse, de andere het booze toewenschen; overal is het persoonlijke belang in tegenspraak met het algemeene belang. De geheele schrikkelijkheid van een dusdanige toestand, ziet men recht en duidelijk in, wanneer men ze eerst goed leert begrijpen; wanneer men de sociëtaire organisatie leert kennen, waarin de belangen een geheel andere richting uitgaan, wanneer ieder voor het algemeen belang werkt, juist omdat dit het meest parallel loopt met zijn persoonlijk belang.

„De vrijheid is illusoir wanneer zij niet algemeen is. Waar de vrije ontwikkeling van de hartstochten tot een zeer kleine minderheid beperkt is, daar heerscht er slechts onderdrukking. Om de massa eene volkomene ontvouwing en de bevrediging harer hartstochten te verzekeren, is eene sociale organisatie noodig, die aan drie voorwaarden te voldoen heeft. Men moet: 1e een regime der industrieele attractie zoeken, ontdekken en organiseeren; 2e aan ieder moeten gewaarborgd kunnen worden de zeven natuurlijke rechten, die ook de wilde bezit; en 3e, de belangen des volks moet men verbinden met die van de grooten. Want het volk zal op den grooten afgunstig zijn en hen haten, zoolang het niet gradueel een aandeel heeft aan hun welzijn. Slechts onder deze drie voorwaarden, kan men het volk een minimum aan voedingsmiddelen, bekleeding, woning en hoofdzakelijk, ook aan het vergenoegen verzekeren, want zonder er een aangename zijde aan te verbinden, zal ook de nieuwe toestand voor de menschen niet voldoende zijn.”

Er is, volgens Fourier, geen voor altijd samengestelde vrijheid mogelijk die niet in-zich bevat dat minimum. „Geen minimum zonder industrieele attractie; geen industrieele attractie in den stuksgewijs verrichten arbeid”, waarmede hij bedoelt, in den arbeid gelijk hij verricht wordt in de privaat-ondernemingen.

De aantrekking tot den arbeid, kan slechts daar aanwezig zijn, waar die arbeid aangenaam en lucratief is. De verdeeling heeft plaats, volgens de drie industrieele eigenschappen: arbeid, kapitaal en talent. Het bevolkingsaantal van een phalanstère mag niet grooter wezen dan van 1800 tot 2000 personen, omdat in dat getal naar Fourier’s berekening, de verschillende hartstochten en karaktereigenschappen ten volle en doelmatig vereenigd zijn. De economie der hulpmiddelen verkrijgt men, uit een zoo doelmatig mogelijk tezamenwerken van allen, met elkander werkenden, omdat allen belang hebben bij de besparing van materialen, van tijd en van arbeidskrachten.

Zoo zal men in een phalanstère van 400 families, niet 400 keukenvuren voor 400 private huisgezinnen noodig hebben, maar zullen vier of vijf groote keukenvuren voldoende zijn. De bewoners zullen in vier of vijf klassen, naar hunnen stand en naar hun vermogen ingedeeld kunnen worden, en aldus één gemeenschappelijk paleis kunnen bewonen.

Een phalanstère, die zich bijv. met de wijn- of olieproduktie bezig houdt, zal slechts een enkele werkruimte noodig hebben, in plaats van de velen, die thans in een wijn- of olieverbouwende streek bestaan.

De juiste behandeling van den wijn, is den kleinen bezitter onmogelijk, noch kan hij voor de behoorlijke ligging zorg dragen, noch voor de verkoeling die noodig is. In eene phalanstère zal de wijn, tengevolge van de deugdelijke bewaring en verzorging reeds na één jaar, vijfmaal meer waard zijn. Bovendien kan de phalanstère steeds het produkt verbeteren, door de kostenbesparing; betere zaden, betere planten aan te schaffen. Zij kan de beste bodem uitzoeken en de doelmatigste machines, gebouwen, stallen en bergruimten hebben.

Eene der schitterendste kanten van het sociètaire systeem van den arbeid, is wel deze, dat daarbij de waarheid in handel en wandel kunnen worden ingevoerd. „Terwijl de associatie, de coöperatieve, solidaire en zeer vereenvoudigde, op waarachtigheid en waarborgen berustende concurrentie, in plaats van de individueele, onsoliede en door leugenachtigheid opgevreten, willekeurige concurrentie onzer beschaving stelt, zal zij maar een twintigste van de handen en de kapitalen daarvoor noodig hebben. Men zal zoodoende den tegenwoordigen handel als parasietisch kunnen onderdrukken. Men zal door de phalanstère, in plaats van honderden concurreerende en tegen-elkander intrigueerende kooplieden en winkeliers, met hunne marktplaatsen en winkels slechts één groot Warenmagazijn en naar verhouding zeer weinig personen noodig hebben, dewijl alle koopen en verkoopen naar buiten, door de phalanstères onder-elkander afgesloten worden.—

„Het meest wel zal het lot van de kinderen in deze sociétaire organisatie, zich verbeteren. In de slecht geleide privaat-ondernemingen vinden de kinderen, in de hutten en de arbeidsplaatsen, schuren en ellendige woningen nòch de verzorging, nòch de beoordeeling, nòch de aandrift die zij zoo noodig hebben om zich te kunnen ontwikkelen. Daarbij sterven zij bij massa’s in ongenoemde woningen, door slechte levenswijzen, of worden zij met kwalen behept. In den sociètairen toestand, zal de sterfte buitengewoon verminderen; het kinderaantal zal, zoowel lichamelijk als geestelijk, op ongekende wijze toenemen. Dreigende overbevolking, zal alleen door de sociètaire organisatie kunnen worden geneutraliseerd.

„De beschaving bevindt zich tegenover alle deze vraagstukken in een vicieuzen cirkel en dit erkent men allerwege. Men is er perplex van dat in de beschaving, de armoede de overvloed voorbrengt. Onzen toestand brengt ons niet het geluk, maar zij levert het niet-geluk op, de excessen der industrie voeren tot de grootste euvelen, zij brengen ons van Scylla in Charybdes. En waarom? Omdat wij zonder leiddraad, omdat wij zonder gids, ronddolen in een labyrinth. Dat ziet men aan alles. Wij moeten een wegwijzer in het maatschappelijk leven hebben, eene nieuwe wetenschap en die is volgens Fourier, die van de serieën der aandriften. Men zegt dat de menschen van heden niet slechter zijn, dan die van vroeger. Maar een halve eeuw terug, kon men nog voor weinig geld stoffen van goeden kleur en goede kwaliteit koopen voor weinig geld. Men kon nog onvervalschte levensmiddelen krijgen, tegenwoordig heerscht in alles bedrog en vervalsching. De landman-zelf is een vervalscher moeten worden, gelijk het den koopman reeds lang voor hem was; melk, olie, wijn, brandewijn, suiker, meel, koffie, alles is vervalscht. De arme menigte kan geen natuurlijke levensmiddelen meer bekomen, men verkoopt overal vergiften.

„De handel is schrikwekkend toegenomen en in dezelfde mate het bedrog, den zwendel en de opzuiging van kapitalen.

„Ten allen tijden en overal, zal de aantrekking der hartstochten, tot drie doeleinden trachten te komen. Tot de luxe of tot bevrediging der vijf zinnen; tot groepvormingen en serieën van groepen of bonden van toeneiging; tot het mechanisme der aandriften, der karakters en der instinkten; en door alle deze drie, tot universeele gelijkvormigheid.

„Alle groepen zoeken eene serie of een ontwikkelingstrap te vormen, verschillend in paring en soort. Deze serieën van groepen, zijn aldus het tweede doel van de aantrekking, terwijl zij zich voor alle funkties der zinnen en der ziel vormen. Het derde doel, is het mechanisme van de aandriften of de serieën van de aandriften of de serieën van groepen. Het is het streven van de vijf zinnelijke aandriften. 1. Smaak, 2. gevoel, 3. reuk, 4. gewicht, 5. gehoor met de vier affektieve: 6. vriendschap, 7. eerzucht, 8. liefde, 9. ouderschap, in overeenstemming te komen. Deze overeenstemming voltrekt zich door bemiddeling der drie weinig bekende en veel miskende aandriften; 10. de aandrift door intrigue, naar vereeniging van gelijkstrevenden; 11. de aandrift naar afwisseling, naar contrasten; 12. de aandrift tot beijvering, tot begeestering en tot het streven naar vervolkomening.”

Deze twaalf tezamenwerkende aandriften of hartstochten, bevatten volgens Fourier, de harmonie van de aandriften.... „Tegenwoordig is de mensch in oorlog met zich-zelven. Zijne aandriften werken tegen elkander-in. De eerzucht werkt tegen de liefde, het ouderschap tegen de vriendschap in; en aldus bevinden zich vele aandriften in disharmonie. Ons doel moet het zijn, een vrijwillig in-elkander grijpend mechanisme van aandriften te scheppen, zonder een derzelve te onderdrukken. Dit kan geschieden, door dat ieder individu, terwijl hij zijn persoonlijk belang beoogt, daarmede tegelijkertijd het algemeen belang dient.

„De kunst om te associeeren bestaat hierin, een phalanx van serieën van aandriften, met elkander in volle overeenstemming te kunnen brengen en te doen ontwikkelen, die volkomen vrij alleen door aantrekking voortbewogen wordt en toegepast kan worden op de zeven voornoemde industrieele functies: huishouding, akkerbouw, industrie, handel en verkeer, onderwijs, wetenschappen en schoone kunsten.

„Een serie der aandriften is een verbinding van verschillende, op en neder gaande volgreeksen van verbonden groepen. Zij zijn vereenigd door overeenstemming in smaak voor een of andere bezigheid, zooals het verbouwen van een zekere vrucht, in welke voor elken tak van arbeid, zich hierbij een speciale groep vormt. Wanneer eene serie bijv. hyacinthen of aardappelen verbouwt, moet zij even zoovele groepen vormen, als er soorten van hyacinthen of soorten van aardappelen in cultuur gebracht moeten worden. Elke groep vormt zich uit de leden van de serie, die voor eene bepaalde soort, neiging aan den dag leggen. Er zijn minstens 40–50 serieën noodig, om eenigermate te voorzien in de behoeften aan de noodige afwisseling en neutraliseering. De serieën benuttigen de verscheidenheid van karakters, smaken en instinkten; van de vermogens, aanspraken en van de trappen van ontwikkeling. Elke serie is tezamengesteld uit contrasteerende ongelijkheden, zij behoeft evenzoovele tegenstellingen of antipathiën, als zij overeenstemmingen of sympathieën noodig heeft. Gelijk in de muziek, waarin men een akkoord verkrijgt doordien men evenzoovele noten uit laat vallen, als men aan den anderen kant er aan toevoegt en de contrasten der tonen één akkoord leveren, zoo levert de vereeniging van de serieën der groepen, voor de sociale harmonie hetzelfde effect op. Zij brengt beweging, waarheid, gerechtigheid, direkte en indirekte overeenstemming en eenheid in den vorm.

„De verschillende groepen moeten zich tegen elkander-in bewegen. Dat is mogelijk, doordat de groepen slechts gradueel van elkander verschillende bezigheden verrichten, bijv. niet verschillende soorten van ooft, maar verschillende soorten van een soort verbouwen. Verder moeten de arbeidszittingen kort zijn en niet langer dan twee uren duren. Een groep van zeven arbeiders is voldoende, zij is volkomen, als zij er negen telt. Dan verdeelt zij zich onwillekeurig weder in ondergroepen, in de beide vleugels en een centrum. Vier en twintig groepen is het laagste getal voor eene serie.

„De mensch”, zegt Fourier „is uit instinkt een vijand van dwang en van gelijkheid, hij streeft in elk opzicht gestadig naar verandering. In de beschaving van thans wordt instinktmatig overal het valsche bereikt. Steeds wordt het valsche aan het ware voorgetrokken en het steunpunt van ons tegenwoordig systeem is eene valsche groep, die welke zich tot het kleinste getal laat terugbrengen: tot de echt.

„Deze groep is valsch door de beperking van het getal, valsch door het ontbreken van de vrijheid, valsch door het uitelkandergaan en de splitsing van de smaken. Reeds dadelijk zijn deze verschillen voelbaar. Nà den eersten dag van het huwelijk, verschilt men bijv. al over de gerechten, over de bezoeken, over de uitgaven, de conversatie en over honderd andere dingen meer. Welnu, als de beschaafden van onzen tijd, in de oorspronkelijkste hunner groepeering niet kunnen harmonieeren, dan kunnen zij het nog veel minder met het geheel der groepeeringen in de samenleving.”

In de phalanstère van Fourier, is men niet zonder eenige regeering. De leiders van de serieën en groepen worden officieren genaamd en hebben militaire graden. Zij hebben den titel van hoofdlieden, luitenants, vaandeljonkers; er zijn geheele staven in de phalanstère en ten opzichte van deze waardigheden is er geen verschil tusschen man en vrouw. De medeleden van de serieën en groepen, verkiezen tot hunnen leiders diegenen onder hen, die zich in hunnen kring het meest verdienstelijk gemaakt hebben en daardoor het meest de sympathie hebben van de anderen.

Fourier is verder van oordeel, dat de menschen, met zeer weinig uitzonderingen, reeds vrij spoedig hunne vreugde zullen hebben aan schoone harmonieën van kleuren, aan prachtige en schoone feesten, standbeelden en gebouwen. En naar alle deze richtingen heen, kan alleen door de phalanstère het schoonste gewrocht kunnen worden.

Zien wij nu nog voorts hoe, volgens Fourier een onbemiddelde en een rijke in zulk eene phalanstère hunnen dag doorbrengen. Wij kiezen daartoe den maand Juni. Des morgens 3½ uur is het opstaan en aankleeden; 4 uur „séance” in een groep voor de verzorging der dieren in de stallingen; 5 uur arbeid in een groep van tuiniers; 7 uur ontbijt; 7½ zitting van maaiers; 9½ uur zitting van groentekweekers. Om 11 uur, tweede zitting in de stallingen; 1 uur middagtafel; 2 uur boscharbeid; 4 uur arbeid in een werkplaats; 8 uur beurs; 8½ uur avondeten; 9 uur conversaties en 10 uur slapen-gaan.

De beurs van de phalanstère houdt zich niet bezig met schaggerhandel in papieren of levensmiddelen, maar met den zorg voor den volgenden dag. Dan weêr vormen zich nieuwe groepen en serieën. Ook worden later als de phalanstère in volle werkzaamheid is, het getal der rustpoozen en maaltijden verhoogd tot op vijf, en worden ook de zittingen korter. Den korten slaaptijd, verklaart Fourier hiermede, dat de menschen die in harmonie arbeiden, tengevolge van hun veel aangenamer levenswijze, veel minder slaap noodig zullen hebben, dan de beschaafden van tegenwoordig.

Maatstaf van verdeeling van de opbrengst van het produkt in de phalanstère is: ten 1e de direkte werking, die zij voor de banden der eenvormigheid van de phalanx in het spel van het sociale mechanisme heeft; ten 2e de waarde die zij heeft voor de uit-de-wegruiming van tegenstrijdige hindernissen en ten 3e de omgekeerde verhouding waarin zij staat tot de sterkte der aantrekking, die zij opwekt. Naar deze wijze groepeeren zich de verschillende bezigheden, welker klassificeering en ordening de medeleden der phalanx-zelve te bepalen hebben. Een overeenstemming is zooveel te gemakkelijker, daar elk medelid in een gansche menigte van serieën en in een nog grooter aantal groepen werkzaam is. De gunst die het medelid eener serie of groep in de bevoordeeling van dividend zou kunnen verkrijgen, zou hen tot schade zijn in eene andere groep of serie. Zijn eigen belang dwingt hem dus tot de grootst mogelijke objektiviteit. Ook is hij erbij geïnteresseerd, dat de harmonie niet gestoord worde, omdat dit dan tot schade zou wezen van het geheel en zonder twijfel ook tot dat van hemzelf. Van deze gezichtspunten uit beoordeeld, geschiedt ook de verdeeling van het inkomen over kapitaal, arbeid en talent. Fourier geeft hiermede volgende voorbeelden:

„Alippus is een rijke aktieënbezitter, die tot nu toe, ín de beschaving, voor de uitleening van zijn kapitaal op goederen, 3 à 4 procent maakte. In de phalanstère heeft hij kans 12 à 15 procent te maken. Hij is zéér voor een rechtvaardige verdeeling, maar zijn hebzucht kan hem ertoe verleiden, als kapitalist de helft van het overschot, als dividend voor zich op te eischen. Maar hij komt dan dadelijk tot het inzicht, dat de beide andere talrijke klassen, welke arbeid en talent aan de zaak gaven, daarmede zéér ontevreden zouden zijn en waarschijnlijk binnen weinig jaren zou de phalanstère opgelost en de schade dan nog veel grooter zijn. Dus vergenoegt hij zich met eene regeling, die aan zijn kapitaal 4/12, den arbeid 5/12 en het talent 3/12 toewijst. Hij heeft, naar deze maatstaf, nog driemaal meer inkomen dan de beschaving hem gaf; hij leeft in de phalanstère veel goedkooper, hij ziet bovendien de beide andere klassen bevredigd en het bestaan der maatschappij daardoor verzekerd. Zijne hebzucht wordt in evenwicht gehouden door twee tegenwichten. Hij heeft de overtuiging, dat in het algemeen belang tevens zijn eigenbelang opgesloten ligt en dat in de vooruitgang van de industrieele aantrekking, voor hem een bron van grooter rijkdom opgesloten ligt. Een tweede voorbeeld:

„Johannes heeft nòch kapitaal, nòch aktieën. Hij is als beschaafde er dus zéér voor, dat den arbeid, op kosten van het kapitaal en het talent het leeuwenaandeel bekomt en rekent dus 7/12 voor den arbeid, 3/12 voor het kapitaal, en 2/12 voor het talent. Maar Johannes, als lid van de phalanstère, denkt er anders over. Als medelid van een groep, juist dikwijls door het talent dat hij ten toon spreidt de eerste, komt hij nu tot juiste waardeering van het talent. Bovendien begrijpt hij, als praktisch burger, welke beteekenis het kapitaal heeft, welke voordeelen den arbeid eruit kan trekken, hoevele voordeelen er uit geboren worden voor de serie en de groepen, en vervolgens, dat zijne kinderen het vooruitzicht hebben met kapitaal te worden bedeeld. Hij zelve kan door toeneming zijner kennis tot hooger waardigheid klimmen, ook besparingen maken. En ten slotte zal hij gevoelen, dat tot een juist evenwicht in de maatschappij, hier den arbeid iets of wat naar den achtergrond heeft te treden, tegenover het kapitaal en het talent. Een derde voorbeeld:

„Philintus is medelid van 36 serieën. In twaalf daarvan munt hij uit, door groote geschiktheid en talent; in twaalf anderen is hij middelmatig en in de twaalf laatsten, is hij een nieuweling. Als nu bij het einde van het jaar zijne rekening opgemaakt wordt, zou hij, in aanmerking genomen de talenten welke hij ontwikkelde in twaalf serieën, zéér geneigd zijn, deze bijzonder hoog te willen aanslaan. Maar verstandig als hij is, zal hij moeten inzien, dat hiermede nòch zijn belang, nòch dat van de phalanstère kan gediend zijn. Niet alleen staan tegenover de 12 serieën, waarin hij zich door talent onderscheidde, 24 anderen waarin hij slechts een middelmatig arbeider bleek, maar ook van die 12 serieën waarin hij uitmunt, behooren slechts vier tot de eerste klasse, de hoogst beloonde, die van de noodzakelijkheden; vier anderen in de tweede, en de vier laatsten in de derde klasse. Hieruit dus, volgt voor hem van-zelf, dat de eenzijdige maatstaf van de bevoorrechting van het talent hier geenszins in toepassing kan worden gebracht. Maar daarbij komt nog iets. Daar de belangen van alle medeleden in de dozijnen van serieën en honderden van groepen persoonlijk van elkander verschillen; in eene serie of groep, van twee of van meerdere weder harmonieeren, dezen wederom in alle andere serieën en groepen in belang van elkander uiteenloopen, is een intriguenspel ten gunste van enkele serieën of groepen onmogelijk. In deze honderden, door elkander loopende en elkander kruisende belangen, waarbij geen individu alleen iets vermag en geen andere verbinding van gelijke belangen mogelijk is, moet ten slotte wel het algemeen belang, en dus tegelijk het belang van allen, op zich-zelve reeds zegevieren.

„Het regime van de serieën der aandriften, is de gewilde gerechtigheid, die de voorhanden zijnde ondeugd, de zucht naar goud, omzet in den dorst naar gerechtigheid.”

De geheele verdeelingswet formuleert Fourier aldus: „De individueele hebzucht moet door het collectief belang van elke serie en dat der geheele phalanstère, als toebehoorende aan eene menigte van serieën geabsorbeerd worden.” En deze wet wordt bereikt, door de direkte verhouding van het getal der frequente serieën, in omgekeerde verhouding tot den duur van den arbeid; in de serieën op-zich-zelf. Met andere woorden, tot hoe meer serieën het individu behoort en hoe korter dientengevolge de enkele arbeidszittingen worden, zooveel te lichter zal de neutraliseerende gerechtigheid in de verdeeling van de arbeidsopbrengst zich voordoen. Met het getal der verschillende belangen van de enkelingen, groeien ook de mogelijkheid van de meest rechtvaardige verzoening en de eenvormigheid van het geheel aan.

De hebzucht werkt aldus ten slotte verzoenend in de harmonie. Maar tegenover haar staat nog een tweede impuls van verzoening: de edelmoedigheid. Bijvoorbeeld. Het komt er op aan een bedrag van 216 francs te verdeelen, zegt Fourier, onder negen medeleden eener groep, waarbij het dan toevallig uitkomt, dat de rijksten en welhebbendsten onder de negen groepsgenooten, tengevolge hunner verrichtingen het meest uitgekeerd krijgen. Hierop verklaren dan de beide eersten, dat zij hun kapitaalinkomen in aanmerking genomen, en ook om het genoegen dat hen den arbeid gedaan heeft, zich met het minimum zullen vergenoegen, hetgeen vier franken bedraagt. Dientengevolge blijven en 52 franken over, om onder de overigen te verdeelen. Maar het voorbeeld van de beide eersten volgen de anderen na, alleen deze laten, met het oog op hun geringer vermogen, van het hen toekomende maar de helft vallen, waardoor dus verder nog 20 franken te verdeelen overblijven. De 72 franken worden nu onder vijf armere sociètaires verdeeld, zoodat die 24, 18, 12, 9 en 9 franken krijgen.

Wanneer nu hieruit ook voortspruit, dat de rijkste sociètaires slechts het geringst mogelijk arbeidsaandeel ontvangen—en het grootste deel van hun inkomen trekken al naar de mate van hun kapitaal—dan resulteert daaruit, dat hun aandeel in de algemeene opbrengst, in omgekeerde verhouding staat tot den afstand waarin de kapitalen tot elkander staan; want voor arbeid en talent bedoelen zij slechts het kleinste aandeel in beslag te nemen. Daarentegen staat hun aandeel in de algemeene opbrengst, met betrekking tot het kapitaalaandeel, in directe verhouding tot de massa der kapitalen. Er komen hier, evenals in de physieke wereld, twee tegen elkander inwerkende krachten in aanmerking: de centripetale, welke hier de hebzucht is, en de centrifugale, die hier de edelmoedigheid vertegenwoordigt.

Ook aan het bevolkingsvraagstuk, heeft Fourier een behoorlijken aandacht gewijd. Juist in zijnen tijd n.l. kwam het boek van Thomas Robert Malthus „Over de bevolkingsleer” uit, en werd veel besproken. Malthus stelde de theorie op, dat de menschheid de tendenz heeft zich in eene geometrische progressiereeks, dus in de reeks: 1, 2, 4, 8, 16, 32 enz., te vermeerderen; daarentegen vermeerderen de voedingsmiddelen zich maar in eene arithmetischen reeks: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 enz. Uit deze, met elkander in tegenspraak zijnde tendenzen, zou volgens Malthus, binnen vijf-en-twintig jaren—die voldoende zijn om de verdubbeling van het aantal menschen voort te brengen—de aarde zoo òverbevolkt zijn, dat de menschheid te gronde zal moeten gaan, door gebrek aan levensmiddelen.

Fourier nu pakt het vraagstuk van zijne andere zijde aan. Hij huldigt de grondstelling: stijgende produktiekrachten geven een stijging van produkt, beiden staan tot elkander in onmiskenbare verhouding. Maar zegt hij, „vergeefsch zullen de beschaafden naar middelen moeten omzien, om eene vier- ja, honderdvoudige vermeerdering te bereiken, die er noodig is, wanneer de menschen veroordeeld moeten blijven zich te vermeerderen onder den tegenwoordigen socialen toestand, die, tengevolge van oneconomische toepassing, der maatschappij dwingt, gestadig het drie- of viervoud van het produkt op te koopen, om het door de gewoonte bestendigde levensonderhoud der verschillende klassen, mogelijk te maken.”

Ten allen tijde in de beschaving was de bevolkingstoename, in verhouding tot de voedingsmiddelen, een der klippen waarop de politiek is gestrand. De Ouden kenden tegen de overbevolking geen andere middelen dan uitzetting, kinderdooding en wurging van de overtollige slaven.

„In sociètaire toestand”, zegt Fourier, „werpt de natuur tegenover de excessieve vermeerdering van de bevolking, vier werkzame dammen op. 1e. De grootere kracht en de lichamelijke ontwikkeling der vrouwen; 2e. de ruimere levenswijze; 3e. de phanegoramische zeden en 4e. de gelijkmatige lichamelijke oefening van alle krachten. Wat de grootere lichamelijke ontwikkeling aangaat, dat zien wij bij de vrouwen in onze steden; op elke vier vrouwen die onvruchtbaar zijn, komen drie robuste, terwijl daarentegen de zwakkere vrouwen ook de vruchtbaarste zijn. Men zal zeggen, dat de vrouwen ten platten meest robust en tóch ook vruchtbaar zijn. Dit is juist, zegt Fourier, maar een bewijs te meer, dat alle vier middelen moeten worden gecombineerd en met elkander verknocht moeten worden gemaakt. De vrouwen op het platte land zijn vruchtbaar, omdat zij matig leven en een grove, hoofdzakelijk vegetabiele voeding tot zich nemen. De vrouwen uit de steden, leven meest weelderiger en geraffineerder, en daarvandaan hare grootere onvruchtbaarheid. Verbindt men nu in de harmonie, de lichamelijke krachtsontwikkeling der vrouwen met luxueuser levenswijze en voeding, dan zal men daardoor twee werkzame middelen, die de vruchtbaarheid tegenwerken met elkander verbonden hebben.”

In de harmonie zullen de menschen dan ook later als tegenwoordig hunne geslachtsrijpheid erlangen, omdat de niet-onderbroken en steeds afwisselende lichamelijke oefeningen, alle ledematen in werking doen komen en langeren tijd de levenskrachten opslurpen zullen. Zij zullen aldus het oogenblik verlengen, waarop tengevolge van de ontbrekende absorptie het overschot der sappen, onverwacht, de puberteit vóór het door de natuurgewilde tijdstip, teweeg zoû brengen. Evenzoo zullen de gelijkmatige gymnastische oefeningen bij de vrouwen, de vruchtbaarheid tegengaan, en wel in die mate, dat eene vrouw, welke zwangerschap wenschte, zich omgekeerd, door onthouding van lichamelijke oefeningen en grootere industrieele inspanning, op dezen toestand zal moeten voorbereiden. De ál te groote lichamelijke rust van de tegenwoordige stedebewoonsters is het wel in hoofdzaak, welke de geslachtsdrift en het zwanger worden doen stijgen. Een tegenwicht is er, in den regel, niet aanwezig.

Fourier verklaart, dat de tegenwoordige beschaving, ongeschikt is om het bevolkingsvraagstuk op te lossen. Hij toont dat aan, door op Ierland te wijzen, welks bevolking in dezelfde mate verarmt, als het in aantal afneemt; terwijl het aantal van de onder de ploeg genomen acres land en het hoofdcijfer van de veekudden, steeds stijgen. De roof aan grond en bodem begunstigt de kunstmatige ontwikkeling van de industrie en het verkeerswezen en zoo, zegt Fourier dan ook, dat de beschaving de „armoede uit overvloed” voortbrengt en dat dit „elk euvel, elke ondeugd, welke de periode van het barbarisme slechts op eenvoudige wijze gekend hebben, tot een tweezijdige maakt. Zij gaat aan haar cercle vicieux, aan hare inwendige tegenspraken ten gronde.”

Gelijk het menschelijk lichaam, zoo bezitten de maatschappijen hunne vier, door bepaalde karaktereigenschappen zich kenmerkende leeftijden, welke elkander opvolgen. Men kan nòch de opkomst, nòch de nedergang van eene samenleving bepalen, zoolang men niet de zeer verschillende karaktereigenschappen weet aan te duiden, welke eene bepaalde samenleving bezit.

Onze natuurwetenschapsleeraren zijn, wanneer er sprake is van de onderscheiding bij vrij nuttelooze planten, zeer scrupuleus. Waarom, vraagt Fourier, zijn onze politici en economisten niet ook zoo, waar het samenlevingen te beoordeelen geldt? Waarom volgen zij hier niet de natuurwetenschappelijke methode, bij het onderscheiden hunner kenmerkende eigenschappen?

Volgens Fourier, zijn de vier phazen der civilisatie en elk harer kenmerkende eigenschappen, de volgende:

Opstijgende Linie.
1. Phaze: Kindschheid.
Eenvoudige kiem Monogamie.
Samengestelde kiem Patriarchale of adellijke feodaliteit.
Steunpunt der periode Burgerlijke rechten der vrouw.
Tegenwicht Federatie der groote vazallen.
Toon of stemming Ridderlijke illusies.
2. Phaze: Jeugd.
Eenvoudige kiem Stedelijke privilegies.
Samengestelde kiem Zorg voor wetenschappen en kunsten.
Steunpunt der periode Bevrijding van den arbeid.
Tegenwicht Vertegenwoordigend stelsel.
Toon of stemming Illusies der vrijheid.
Middagsphaze.
Kiem Zeevaartkunst, experimenteele chemie.
Karaktereigenaardigheden Ontgoochelingen, Staatsleeningen.
Nederdalende Linie.
3. Phaze: Mannelijkheid.
Eenvoudige kiem Handelsgeest, Fiskalisme.
Samengestelde kiem Maatschappijen op aandelen.
Steunpunt der periode Monopolie en Zeeheerschappij.
Tegenwicht Handelsanarchie.
Toon of stemming Economische illusies
4. Phaze: Ouderdomszwakte.
Eenvoudige kiem Banken van leening.
Samengestelde kiem Ondernemenden van een bepaald aantal.
Steunpunt der periode Industrieele feodaliteit.
Tegenwicht Heerschappij van monopolisten.
Toon of stemming Illusies over associatie.

Fourier merkt bij dit tableau op, dat hij die karaktereigenschappen, welke aan alle vier phazen eigen zijn, niet heeft op den voorgrond gesteld, maar slechts die, welke den eene of de andere phaze karakteriseeren en die, welke met den eene of met de andere phaze vermengd zijn. Zoo is de tweede phaze, waar in de Atheners leefden, eene onvolkomene, eene bastaardachtige periode, die nog merkteekenen van het barbarisme draagt en waaraan het steunpunt van de tweede phaze, de bevrijding van den arbeid ontbrak. In Engeland en Frankrijk, bevindt de civilisatie zich in de nederdalende lijn van de derde phaze en neigt sterk naar de vierde, welker beide kiemen zij reeds bezit. Deze toestand wordt door een zich sterk voelbaar makende stagnatie aangetoond; het genie voelt zich vermoeid van zijne onvruchtbaarheid en als een gevangene, het pijnigt zich tevergeefsch af, om eene nieuwe gedachte voort te brengen. De fiskalische geest aarzelt evenwel niet, de middelen te ontdekken om de vierde phaze te organiseeren, die wel-is-waar een vooruitgang, maar geen vooruitgang ten goede is. Er moet een tusschen-phaze geschapen worden, die de civilisatie, in een garantietoestand overbrengen moet.

„Maatschappijen zoo goed als individuen gaan ten gronde,” zegt Fourier, „wanneer zij zich aan den woekeraars overgeven en het is een feit van onze eeuw, van leening naar leening te hollen.”

Fourier begeeft zich hiermede in een critiek der staatsleeningen. Opdat een Staat door de geldmachten beheerscht, economisch en finantieel kan worden uitgebuit en uitgeplunderd, moet men hem tot het sluiten van leeningen verleiden. Maar met élke nieuwe leening wordt hem den strik vaster om den hals gedraaid, evenals dit met den privaten persoon het geval is. De staatsmacht, zegt Fourier, wordt zoodoende ten slotte een werktuig in de handen der groote finantieele machten, die méér dan de ministers den gang van zaken beheerschen en leiden; wetten decreteeren, oorlogen voeren of verhinderen, al naar hun belang dat medebrengt. En opdat de Staatsmachine naar wensch ga, de regeering ten allen tijde door de contrôle hare afhankelijke positie bewust zij; opdat verder de nodige bronnen van inkomsten in den vorm van belastingen van allerlei aard tot rente-betaling en schulddelging aanwezig zullen zijn, heeft men het vertegenwoordigend stelsel noodig, door middel waarvan de hooge persoonaadjes, die de touwtjes der finantieën in handen hebben, den hun nog ontbrekenden invloed op de gansche wetgeving en het staatsbestuur erlangen, en den Staat tevens tot hunne melkkoe maken.

Onder de permanente euvelen van zijnen tijd, rekende Fourier de heerschappij van de philosophen, die niet willen dat het volk tot de erkenning zal komen van zijn oorspronkelijk recht en het recht zal eischen, dat het bezit op een bestaansminimum, wat het alleen maar gegarandeerd kan worden, onder het stelsel van de industrieele aantrekking.

De maatschappij is overvuld van armen, hare gebreken laten zich samenvatten in 12 hoofdpunten: 1e Eene minderheid, de heerschende, bewapent slaven, die eene meerderheid, ongewapende slaven, in toom hoopt. 2e Gebrek aan solidariteit der menigte en daardoor een ongedwongen egoïsme. 3e Dubbelzinnigheid aller handelingen in de samenleving en hare sociale elementen. 4e Inwendige strijd van de menschen onderling. 5e Het onverstand tot principe verheven. 6e In de politiek wordt de uitzondering als grondslag van den regel. 7e Het hardnekkigste en taaiste genie wordt kleinmoedig gemaakt. 8e Ongedwongen begeestering voor het slechte. 9e voortdurende verergering, terwijl men gelooft verbetering aan te brengen. 10e Alzijdig ongeluk voor de groote massa. 11e Het ontbreken van een wetenschappelijke oppositie tegen de heerschende theorie. 12e Verslechtering der klimaten. Het laatste door de verminking van de wouden en de daaruit voortkomende uitdroging van de bronnen, hetgeen volgens Fourier, noodzakelijk tegen het einde der eeuw, tot excessen van het klimaat zal moeten leiden.

„De handel,” zegt Fourier verder, „is het zwakke punt der civilisatie, het punt waarbij men haar moet aantasten. In het geheim wordt de handel, zoowel door de regeeringen, als door de volkeren gehaat. De rechtschapen bezitter begrijpt niet eens de middelen, waardoor deze agioteuren zich weten te verrijken. De economisten evenwel, slingeren hunne anathema’s naar de hoofden van allen, die deze grootaardigheid van den handel verdacht willen maken. Welke schoone phrazes zijn er niet tot mode geworden, ter hàrer verheerlijking?”

Fourier, die er van hield alles te ordenen en te klassificeeren, doet zulks ook ten opzichte van het bankroet. De ware aard van het bankroet te leeren kennen, hiertoe deden de philosophen, volgens hem, al even weinig moeite, als zij dit deden, tot het leeren kennen van de waren aard van den handel en van den woeker.

Napoleon I had gelijk, toen hij zeide, dat men het eigenlijke wezen van den handel niet kent. Napoleon was bang geworden, door de ervaring die hij opgedaan had, dat elke schade die men den handel toebracht, door deze weder afgewenteld werd op de lagere en arbeidende klassen. Zoodra de handel bedreigd wordt, trekt hij de kapitalen terug, zaait hij wantrouwen, belemmert hij de circulatie. De handel is als den egel, die men nergens aanvatten kan, zonder dat men zich zelf steekt.

Fourier meende dat er een overgangsstand moet worden geschapen, die de civilisatie in den kortst mogelijken tijd kon leiden naar een hoogere ontwikkelings-phaze en die hij overal, naar wij zagen die der harmonie noemt. Een stelsel dat in de eerste plaats den handel van zijnen troon moet stooten.

Hij stelt voor, dat de regeering zich van de banken, zoowel als van den handel meester maakt. Dit kan geschieden langs tweeërlei wegen. Een bruske en een zacht dwingende; een concurreerende en een ondergravende. Ook zijn beide methoden te vereenigen.

Hij veronderstelt dat er een koning bestond van het vaste en niets ontziende karakter van een Mahmud II (Sultan van 1808 tot 1839), die aan dwangmaatregelen in dezen de voorkeur geeft. Deze zal de geheele arme klasse, welke niets bezit, vereenigen en staatshoeven organiseeren. Men kan rekenen, dat het aantal van hen die geheel zonder middelen zijn, ongeveer een tiende van de bevolking bedraagt en op elke vierhonderd familiën veertig arme familieën wonen. Elke 200 personen vormen dan een staatshoeve, die hare noodzakelijke gebouwen, stallen, vee, grond, werktuigen enz. bevat. Dit aantal is groot genoeg, om een doelmatig en niet kostbaar bestuur, afwisselenden arbeid en een lucratieve opbrengst te verzekeren. Deze staatshoeven moeten zich dan aansluiten bij de industrie, het instituut van het gefixeerde ondernemerschap van private personen, die van jaar tot jaar toegelaten zullen worden, onder voorwaarde, dat zij van jaar tot jaar progressief stijgende retributieën aan den Staat hebben te betalen. Een maatregel, zegt Fourier, die twee werkingen hebben zal. Ten eerste: den Staat hooge inkomsten te bezorgen, ten tweede: den onbemiddelden het ondernemerschap onmogelijk te maken of hen zal dwingen, het op te geven. De aldus vrijkomende bevolking wordt daardoor naar de staatshoeven gedrongen; de inkomende belastingen moeten evenwel, nevens tot de dekking der staatsuitgaven, aangewend worden tot delging der staatsschulden. Fourier stelt voorop, dat deze inkomsten ten slotte zeer hoog zullen worden en een belangrijk deel van de ondernemerswinst absorbeeren zullen, zoodat het private-ondernemerschap alsdan onmogelijk zal worden en er een toestand zal worden geschapen gelijk die noodig is, om tot de phaze van de „harmonie” te komen, welk Fourier beschouwt de hoogste vervolkomening en de vervolmaking van het menschelijke leven op aarde te zijn.

Fourier stierf te Parijs den 10en Oktober 1837. Op zijn grafsteen staat gebeiteld: „Hier liggen de overblijfselen van Charles Fourier. De serie verdeelt de harmonieën. De attracties staan in verhouding tot de bepalingen.”

Tot Fourier’s meest bekende en meest ijverige scholieren behoorden: Victor Considérant, een voormalig genie-officier, die het hoofdwerk der Fouriersche school: „Destinée sociale, exposition élémentaire complète de la theorie sociétaire” vervaardigde.

Hij vestigde na veel moeite een phalanstère te Texas „La Reunion” genaamd, die echter in 1869 te niet ging.

Ook andere pogingen tot het oprichten van dergelijke phalanstères, n. l. in 1832, nog tijdens Fourier’s leven, door Baudet-Dulary in het leven geroepen en een in Citeaux bij Dijon, met de finantieele hulp van den engelschman Arthur Young; ook een in Algerije, allen mislukten eveneens na korter of langer tijd.

Tegelijkertijd met de Saint-Simon en ook met Fourier, werkte en streed er in Engeland een man, die minder dan de twee eersten, in geschriften zijn denkbeelden had uiteengezet, maar meer een man was van de daad. Die man was Robert Owen.

Karl Marx en zijne voorgangers

Подняться наверх