Читать книгу Langs lijnen van geleidelijkheid - Louis Couperus - Страница 10
VII.
ОглавлениеIn het hôtel echter, na tafel, sprak hij met Cornélie, beleefd, of er geen nerveuze woordenwisseling van klein gekibbel tusschen hen geweest was, en zelfs—omdat mama en de zusjes dien middag visites moesten maken—vroeg hij haar dood-eenvoudig, of zij samen naar den Palatijn zouden gaan.
—Ik ben er verleden langs geweest, zeide zij onverschillig.
—En gaat u niet de ruïnes bezoeken?
—Neen.
—Waarom niet?
—Ze interesseeren me niet. Ik kan er toch geen verleden meer in zien. Ik zie alleen maar ruïnes.
—Maar waarom is u dan in Rome gekomen? vroeg hij geërgerd.
Zij zag hem aan, en had wel in snikken kunnen uitbarsten.
—Ik weet het niet, zeide zij deemoedig. Ik had wel ergens anders ook kunnen gaan.... Maar ik had mij veel van Rome voorgesteld, en Rome valt mij tegen.
—Hoedat?
—Ik vind Rome hard en onverbiddelijk, en zonder gevoel. Ik weet niet waarom, maar ik krijg dien indruk. En ik ben tegenwoordig in een stemming, dat ik juist behoefte heb aan iets gevoeligs en zachts.
Hij glimlachte.
—Kom, zeide hij. Ga meê naar den Palatijn. Ik moet u Rome laten zien. Rome is zoo mooi.
Zij voelde zich te treurig om alleen te blijven, en zij kleedde zich vlug en ging met hem het hôtel uit. Vóor klapperden de koetsiers met de zweepen.
—Vole, vole!? riepen zij.
Hij koos er een.
—Dit is Gaëtano, zeide hij. Dien neem ik altijd. Hij kent mij, niet waar, Gaëtano?
—Si Signorino. Cavallo di sangue, Signorina! zeide Gaëtano, en wees op zijn paard.
Zij reden weg.
—Ik ben altijd bang voor die koetsiers, zei Cornélie.
—U kent ze niet, antwoordde hij, glimlachend. Ik hoû van ze. Ik hoû van het volk. Het is een aardig volk.
—U vindt alles goed in Rome.
—En u geeft u zonder voorbehoud over aan een verkeerden indruk.
—Waarom verkeerd?
—Omdat die eerste indruk omtrent Rome, van hardheid en gevoelloosheid, altijd de zelfde, en altijd verkeerd is.
—Ik vind Rome moeilijk.
—O ja. Zie, hier gaan we langs het Forum.
—Als ik het zie, denk ik aan miss Hope en haar oranje voering.
Hij zeide niets, boos.
—En hier is de Palatijn.
Zij stegen uit en gingen door den ingang.
—Deze houten trap brengt ons naar het paleis van Tiberius. Boven dit paleis, boven deze bogen is een tuin, vanwaar we op het Forum zien.
—Vertel mij van Tiberius. Ik weet, dat er goede en slechte keizers waren. Zoo leerden wij dat op school. Tiberius was een slechte keizer, niet waar?
—Hij was een somber beest. Maar waarom moet ik iets van hem vertellen?
—Omdat ik anders geen belang stel in die bogen en vertrekken.
—Laten we dan boven, in den tuin gaan zitten.
Zij deden zoo.
—Voelt u Rome hier niet? vroeg hij.
—Ik voel overal mezelve, antwoordde zij. Maar hij scheen haar niet te hooren.
—Het is de atmosfeer, ging hij door. U moet nu eens niet aan ons hôtel denken, niet aan Belloni en al onze medegasten, en niet aan uzelve. Als iemand pas hier komt, heeft hij al het gedoe van een hôtel, kamers, een table-d'hôte, vage sympathieke of antipathieke menschen. Dat heeft u nu gehad. Vergeet dat. En probeer alleen te voelen de atmosfeer van Rome. Het is of de atmosfeer hier de zelfde is gebleven, niettegenstaande de eeuwen op elkaâr gestapeld liggen. Eens hebben de middeneeuwen de antiquiteit van het Forum bedekt, en nu wordt ze overal verborgen door onze negentiende-eeuwsche touristenwoede. Dat is de oranje voeling van Miss Hope. Maar de atmosfeer is altijd de zelfde gebleven. Of verbeeld ik het me....
Zij zweeg.
—Misschien, ging hij door. Maar wat kan het me schelen. Ons heele leven is verbeelding, en verbeelding is mooi. Het mooie van onze verbeelding is voor ons, die geen menschen van doen zijn, de troost van ons leven. Hoe heerlijk een heel leven lang te droomen, te droomen over wat gebeurd is. Het verleden is de mooiheid. Het heden is niet, bestaat niet. En de toekomst interesseert mij niet.
—Denkt u dan niet over de moderne vraagstukken? vroeg zij.
—Het feminisme? vroeg hij. Het socialisme? De vrede?
—Bijvoorbeeld.
—Neen, glimlachte hij. Ik denk wel aan ze, maar niet over ze.
—Hoe meent u?
—Ik kom er niet verder meê. Dat is mijn natuur. Mijn natuur is te droomen, en het Verleden is mijn groote droom.
—Droomt u niet over uzelven?
—Neen. Over mijn ziel, mijn inwezen? Neen. Het interesseert mij weinig.
—Heeft u ooit geleden?
—Geleden? Ja, neen. Ik weet het niet. Ik voel leed over mijn volslagen nutteloosheid als mensch, als zoon, als man, maar als ik droom, ben ik gelukkig.
—Hoe komt u er toe zoo open met mij te spreken?
Hij zag haar verbaasd aan.
—Waarom zoû ik mij verbergen? vroeg hij. Ik praat òf niet, òf ik praat zooals nu. Het is misschien wel een beetje gek.
—Praat u dan met iedereen zoo vertrouwelijk?
—Neen, bijna met niemand. Vroeger had ik een vriend, hij is dood. Zeg, u vindt me zeker ziekelijk?
—Neen, ik geloof van niet.
—Het zoû me ook niet kunnen schelen, als u het vond. O, wat is het hier mooi. Ademt u Rome in?
—Welk Rome?
—Dat van de oudheid. Hier onder is het paleis van Tiberius. Ik zie hem er loopen, met zijn hooge sterke gestalte, met zijn groote spiedende oogen—hij was heel sterk, hij was heel somber, en hij was een beest. Hij was zonder ideaal. Daar verder op is het paleis van Caligula, een geniale gek. Hij bouwde een brug over het Forum om op het Capitool te spreken met Jupiter. Zoo iets zoû men niet meer kunnen doen. Hij was geniaal en gek. Als men zoo is, heeft men veel moois.
—Hoe kan u mooi vinden een tijd van keizers, die beesten waren en gek?
—Omdat ik hun tijd vóór mij zie, in het verleden, als droom.
—Hoe is het mogelijk, dat u het heden niet voor u ziet, en de vraagstukken van dezen tijd, vooral dat van de eeuwige armoede?
Hij zag haar aan.
—Ja, zeide hij; dat weet ik, dat is in mij mijn slechtheid, mijn zonde. De idee van de eeuwige armoede treft mij niet.
Zij zag hem aan, bijna met minachting.
—U is niet van uw tijd, zeide zij koel.
—Neen....
—Heeft u ooit honger gehad?
Hij lachte en haalde de schouders op.
—Heeft u u ooit verplaatst in het leven van een arbeider, of fabrieksmeid, die zich moê, oud, half dood werkt voor nauwlijks een korst brood?
—O, die dingen zijn zoo akelig, en zoo leelijk: praat daar niet over! smeekte hij.
Hare oogen stonden koel, haar lippen trokken neêr van walging en zij stond op.
—Is u boos? vroeg hij deemoedig.
—Neen, zeide zij zacht. Ik ben niet boos....
—Maar u veracht me, omdat u me een nutteloos wezen van esthetiek en gedroom vindt?
—Neen. Wat ben ikzelf, om u uw nutteloosheid te verwijten?
—O, als wij wat vinden konden! riep hij uit, bijna in vervoering.
—Wat?
—Een doel. Maar het mijne zoû altijd schoonheid blijven. En verleden.
—En als ik de kracht had mij te wijden aan een doel, zoû het vooral zijn: brood voor de toekomst.
—Wat klinkt dat afschuwelijk! sprak hij, onbeleefd oprecht. Waarom is u toch niet naar Londen gegaan, naar Manchester, of naar zoo een zwarte fabrieksplaats?
—Omdat ik geen kracht had en te veel aan mijzelf denk, aan verdriet, dat ik pas gehad heb. En ik dacht in Italië afleiding te vinden.
—En dat is uw teleurstelling.... Maar misschien wordt u langzamerhand krachtiger, en wijdt u dan aan uw doel: brood voor de Toekomst. Ik zal u dan echter niet benijden: Brood voor de Toekomst....
Zij zweeg. Toen zeide zij koel:
—Het wordt laat. Laat ons naar huis gaan....