Читать книгу Langs lijnen van geleidelijkheid - Louis Couperus - Страница 6

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het diner was gonzend van stemmen; om de drie, vier lange tafels was het vol; de marchesa zat aan het hoofd der middentafel. Nu en dan wenkte zij ongeduldig Giuseppe, den ouden hofmeester, die een lepel had laten vallen aan een aartshertogelijk hof, en de piepjonge kennertjes draafden buiten adem rond. Cornélie vond, over haar gezeten, den welwillenden dikken heer, dien de Duitsche dames Mr. Rudyard noemden, en vóór haar couvert haar fiasco Genzano. Zij bedankte lachende, en sprak met Mr. Rudyard, het gewone praatje: dat zij getoerd had dien middag, de eerste kennismaking met Rome, het Forum, de Pincio. Zij sprak met de Duitsche dames en met de Engelsche, die altijd zoo moê was van het "sight-seeing", en de Duitsche, eene "Baronin", en de dochter, "Baronesse", lachten met haar om de twee esthetischen, die Cornélie dien morgen al in den salon had aangetroffen. Deze twee zaten op eenigen afstand; lang en hoekig, groezelig van haar, in zonderling uitgeknipte evening-dress, die borst en armen vertoonde, comfortabel gedekt door een grauwen Jaeger-borstrok, waarover dan nog rustig-weg snoeren van groote blauwe kralen hingen. Haar beider blik weidde over de lange tafel, als beklaagden zij een ieder, die in Rome gekomen was om kunst te leeren kennen, omdat zij beiden alleen wisten wat kunst in Rome was. Zij lazen onder het eten, dat zij onsmakelijk, bijna met de vingers, deden, in esthetische werken, de wenkbrauwen gefronst, en nu en dan verstoord opkijkende, omdat men aan tafel praatte. Zij vertoonden in hare waanwijsheid, hare onmogelijke manieren, en kleedij van minder dan geen smaak, en daarbij nog groote aanstellerigheid, types van reizende Engelsche dames, zooals men ze nergens anders ontmoet dan in Italië. De kritiek over haar was aan tafel eenstemmig. Ze kwamen iederen winter in het pension Belloni, en waschten aquarellen in het Forum of op de Via Appia. En zij waren zóó opmerkelijk van ongeziene oorspronkelijkheid, in hare hoekige groezeligheid, met de avondjapon, de Jaegers, de blauwe snoeren, de esthetische werken, en hare, vleesch uitrafelende, vingers, dat aller oogen steeds naar haar toegingen, als onder een medusa-achtige suggestie. De jonge barones, een type uit de Fliegende Blätter, geestig, vlug, met haar rond Duitsche gezichtje en hoog geteekende wenkbrauwen, lachte met Cornélie, en toonde haar in een schetsboek een vlugge krabbel, die zij van de twee esthetische dames gemaakt had, toen Giuseppe eene jonge dame leidde aan het einde van de tafel, waar Cornélie en Rudyard over elkander zaten. Zij was klaarblijkelijk pas aangekomen, groette met een "evening" in het rond, en ging ruischende zitten. Van de esthetische dames af, gingen aller oogen naar deze nieuweling. Men zag dadelijk, dat zij een Amerikaansche was, bijna te mooi, te jong, om zoo maar alleen te reizen, met een glimlachend aplomb, of zij thuis was, heel blank, heel mooie donkere oogen, tanden als een reclame voor een dentiste, haar volle buste gegoten in mauve laken met zilveren passement geheel gearabeskeerd, op haar zwaar uitgegolfde haren een grooten mauve hoed met een cascade van zwarte struisveêren, vastgehouden door een te groote gesp van strass. Bij iedere beweging ruischte de zijde van haar onderrok, wuifden de pluimen, schitterde het strass. En niettegenstaande deze opzichtigheid was zij als een kind, misschien even twintig jaar, met een naïeven blik: zij richtte dadelijk het woord tot Cornélie, tot Rudyard; zeide, dat zij moê was, van Napels kwam, gisteren avond gedanst had bij prins Cibo, dat zij heette Miss Urania Hope, dat haar vader woonde te Chicago, dat zij twee broêrs had, die, trots het fortuin van papa werkten op een hoeve in de Far West, maar dat zij als een bedorven kindje was grootgebracht door haar vader, die echter wilde, dat zij op haar eigen kon staan, en haar daarom alleen liet reizen, in de Oude Wereld, in "dear old Italy". Zij vond het heerlijk te hooren, dat Cornélie ook alleen reisde, en Rudyard plaagde de dames met haar nieuwe begrippen, maar de baronin en de baronesse juichten toe. Miss Hope vatte dadelijk eene genegenheid op voor hare Hollandsche medereizigster en wilde afspraken maken, maar Cornélie, huiverig, weerde zacht af, zeide, dat zij het druk had, studeeren in de muzea wilde. Zóó ernstig dus, vroeg Miss Hope met eerbied, en de onderrok ruischte, de pluimen wuifden, het strass schitterde. Zij maakte op Cornélie den indruk van eene bonte kapel, die dartel en onbezonnen zich wel eens te pletter kon vliegen tegen de serre-glazen van het nauwe leven. Zij voelde wel geen sympathie voor dat mooie vreemde wezentje, dat er uitzag als een cocotte en een kind tegelijk, maar zij voelde medelijden, waarom, wist zij niet. Na den eten stelde Rudyard aan de beide Duitsche dames voor, een kleine wandeling te maken. De jonge baronesse kwam naar Cornélie, vroeg of zij meêging, om Rome te zien in den maneschijn, vlak bij, bij de villa Medici. Zij was dankbaar voor dat vriendelijke woord, en ging even een hoed opzetten, toen Miss Hope haar achterna liep.

—Blijf bij mij zitten in het salon....

—Ik ga wandelen met de baronin, antwoordde Cornélie.

—Die Duitsche dame?

—Ja.

—Is zij van adel?

—Ik vermoed van wel.

—Is er veel adel in dit pension? vroeg Miss Hope gretig.

Cornélie lachte.

—Ik weet het niet. Ik ben hier pas sedert van morgen.

—Ik geloof wel, dat er veel adel is. Ik heb gehoord, dat hier veel adel was. Is u van adel?

—Geweest! lachte Cornélie. Maar ik heb mijn titel af moeten schaffen.

—Hoe jammer! riep Miss Hope uit. Adel is zoo lief. Weet u wat ik heb? Een album met wapens, van allerlei geslachten, en een ander album met staaltjes zij en brokaat van iedere baljapon van de koningin van Italië.... Wil u het eens zien?

—Dolgaarne! lachte Cornélie. Maar nu moet ik mijn hoed opzetten.

Zij ging, zij kwam terug, een hoed op, een pélérine om: de Duitsche dames en Rudyard wachtten reeds in de vestibule en vroegen waarom zij lachte. Zij vertelde van het stalenalbum der baljaponnen van de koningin, en het was een groote vroolijkheid.

—Wie is hij? vroeg zij aan de baronin, terwijl zij met deze voorging, de Via Sistina door; de baronesse volgde met Rudyard.

Zij vond de baronin een charmante vrouw, maar haar trof in deze Duitsche vrouw, uit militaire adelkringen, een koud cynischen blik op het leven, niet bepaald eigen aan hare Berlijnsche omgeving.

—Ik weet het niet, antwoordde de baronin onverschillig. Wij reizen veel. Wij hebben op het oogenblik geen huis in Berlijn. Wij willen pleizier van onze reis hebben. Mr. Rudyard is heel aardig. Hij helpt ons met allerlei: kaarten voor een mis van den Paus, introducties hier, invitaties daar. Hij schijnt veel invloed te hebben. Wat kan het mij schelen, wie en wat hij is. Else denkt ook zoo. Ik neem van hem aan, wat hij ons geeft, en verder dring ik niet in hem door....

Zij liepen voort.

De baronin nam Cornélie's arm.

—Mijn beste kind, vind ons niet al te cynisch. Ik ken je bijna nog niet, maar ik voel sympathie voor je. Zoo vreemd, niet waar, op reis, in eens aan een table-d'hôte, bij een magere kip. Vind ons niet slecht, niet cynisch. Ach, misschien zijn wij het. Men wordt zoo door ons cosmopolitisch, plichtvrij, bandenloos leven: onedel, cynisch en egoïst. Heel egoïst. Rudyard bewijst ons veel diensten. Waarom zoû ik ze niet aannemen. Het kan mij niet schelen wat en wie hij is. Ik bind mij niet aan hem.

Cornélie zag onwillekeurig om. In de bijna donkere straat zag zij Rudyard en de jonge baronesse, bijna fluisterend en geheimzinnig.

—En denkt uw dochter ook zoo?

—O ja. Wij binden ons niet aan hem. Wij voelen niet eens sympathie voor hem, met zijn pokdalig gezicht en zijn zwarte nagels. Wij nemen alleen zijn introducties aan. Doe ook zoo. Of ... doe het niet. Het is misschien edeler als je het niet doet. Ik, ik ben erg egoïst geworden, door ons reizen. Wat kan het mij schelen....

De donkere straat scheen tot vertrouwen uit te lokken, en Cornélie begreep iets van die cynische onverschilligheid, bizonder in eene vrouw, opgevoed in enge begrippen van plichtmatigheid en moraal. Edel was het niet; maar was het niet moêheid om het plagen van het leven? Hoe dan ook, vaagweg begreep zij het: die onverschillige toon, dat nonchalante schouderophalen....

En zij sloegen langs het Hôtel Hassler om, en naderden de villa Medici. De volle maan vloot haar vloed uit van wit licht, en Rome lag in den blauwen blankigen nachtgloed. Uit den vollen beker der fontein, onder de zwarte steeneiken, wier loover de schilderij van Rome omvatte in een ebben lijst, plaste, klaterend, het overvloedige water af....

—Rome moet wel mooi zijn, zei Cornélie zacht.

Rudyard en de baronesse waren ook nader gekomen, en hoorden Cornélie's woorden.

—Rome is mooi, zeide hij ernstig. En Rome is meer. Rome is een groote troost voor velen.

In den blauwigen maannacht troffen zijne woorden haar. De stad scheen mystiek aan te golven aan hare voeten. Zij zag hem aan: hij stond voor haar, in zijn zwarte jas, zonder veel linnen: altijd een dikke beleefde heer. Zijn stem was heel doordringend, met een rijken klank van overtuiging. Zij zag hem lang aan, niet van zichzelve zeker en vaag gevoelende een naderende suggestie, maar stil antipathiek.

Toen zeide hij nog na, als wilde hij haar niet te veel laten nadenken over het woord, dat hij gesproken had:

—Een groote troost, voor velen ... omdat schoonheid troost....

En zij vond zijn laatste woord een esthetische banaliteit, maar hij had het ook bedoeld, dat zij het zoo vinden zoû.

Langs lijnen van geleidelijkheid

Подняться наверх