Читать книгу Langs lijnen van geleidelijkheid - Louis Couperus - Страница 11
VIII.
ОглавлениеIn de Via del Babuino had Duco van der Staal een groot hol atelier gehuurd, drie trappen hoog, kil van het Noorden. Hier schilderde hij, boetseerde hij, studeerde hij, hier sleepte hij bij elkaâr alles wat hij voor moois en antieks kon krijgen in de winkeltjes langs den Tiber of op de Mercato dei Fiori. Dat was hem een hartstocht: te zoeken door Rome naar een oud stuk tryptiek of een antiek fragment beeldhouwkunst. Zoo was zijn atelier niet gebleven de groote, kille, holle werkplaats, die van ijverige en ernstige studie getuigt, maar het was geworden een asyl van vaagkleurig verleden en oude kunst, muzeum voor zijn droomenden geest. Als kind, als jongen had hij reeds in zich die passie voor antiquiteit voelen ontwikkelen, kon hij snuffelen bij een ouden jood, leerde hij schacheren als zijn beurs niet vol was, en verzamelde hij eerst prullen, later, langzamerhand, voorwerpen van kunst- en geldswaarde. En hij had er alles voor over: het was zijn eenige ondeugd: hij verdeed er al zijn zakgeld aan, en later, zonder voorbehoud, het beetje, dat hij verdiende. Want soms, een enkelen keer, voltooide hij iets en verkocht het. Maar meestal was hij te ontevreden met zichzelven om te voltooien, en was zijn nederig idee, dat alles geschapen was, en dat zijn kunst nutteloos was.
Dit idee verlamde hem soms voor maanden, zonder dat het hem ongelukkig maakte. Als hij wat geld had, om van te blijven leven—en zijne behoeften waren uiterst gering—, voelde hij zich rijk, en was gelukkig in zijn atelier, of dwaalde, gelukkig, door Rome. Zijn lang, onverschillig, mager en slank lichaam was dan gestoken in zijn oudste pak, dat, zonder aanstellerij, een slordig sporthemd en een das als een touwtje zien liet; en een hoed zonder kleur, en verregend van vorm, was zijn liefste hoofddeksel. Zijne moeder en zusters vonden hem meestal ontoonbaar, maar hadden het opgegeven hem te metamorfozeeren in den eleganten zoon en broêr, dien zij zoo gaarne in de salons hunner Romeinsche kennissen hadden gebracht. Blij te ademen de atmosfeer van Rome, dwaalde hij uren door de ruïnes, en zag hij,—verblindend vizioen van droomzuilen,—etherische tempels, paleizen van marmer transparant oprijzen in een trillenden zonnelichtschemer, en de volgens hun Baedeker naspeurende touristen, die dezen langen, mageren jongen man, onverschillig gezeten op het fondament van den tempel van Saturnus, voorbijgingen, hadden nooit willen gelooven aan zijne illuzies van architectuur: harmonisch opgaande lijnen, bekroond door een standbeeldentheorie met edel en goddelijk gebaar, hoog in den blauwen hemel.
Hij, hij zag ze voor zich. Hij richtte de schachten der zuilen omhoog, hij flûteerde de strenge Dorische zuil, hij boog week het Ionisch kapiteelkussen rond, en liet bladeren-uit de Corinthische akanth; en de tempels zuilden in een oogwenk op; de basilica's boogden als met toover omhoog, de statuen gebaarden blank tegen het ongrijpbare diep van de lucht, en de Via Sacra leefde. Hij, hij vond dat mooi, hij leefde zijn droom, zijn Verleden. Het was of hij voorbestaan had in Rome antiek, en de moderne huizen, het modern Capitool, en zij allen, het graf van zijn Forum omgevelend, zag hij voor zijn oogen niet. Uren kon hij zoo zitten, of dwalen, of weêr neêrzitten en gelukkig zijn. In de intensiteit van zijn verbeelding riep hij de historie op, wolkte ze uit het verleden hoog, eerst als een damp, een tooverwaas, waaruit weldra de figuren duidelijk traden, tegen den marmeren achtergrond van oud Rome aan. De reusachtige drama's speelden voor zijne droomende oogen af als op een ideaal tooneel, dat zich van het Forum uitstrekte naar de wazige zonneblauwtes van de Campagna; met coulissen, die zich verloren in de diepte van de lucht. Het Romeinsche leven gebaarde er zich, met een armbeweging uit een toga, een dichtregel van Horatius, een plotseling vizioen van een keizermoord of een gladiatorenspel in de arena. En plotseling ook verbleekte het beeld, en zag hij de ruïnes, de ruïnes alleen, als de tastbare schaduw zijner onwezenlijke illuzie: zag hij de ruïnes, zooals zij waren, verbruind en vergrauwd, opgegeten van oudheid, verbrokkeld, gemarteld, met mokers verminkt, tot maar ènkele zuilen nog optrilden en droegen een bevende architraaf, die dreigde ineen te storten. En het bruin en het grauw was zoo edel rijk aangegoud door vegen van zon, de ruïnes waren zoo heerlijk mooi van afbrokkeling, zoo weemoedvol in hare onbewuste toevalligheid van stukkende lijnen, van barstende bogen en verminkte sculptuur, dat het was of hijzelve, na zijn luchtvizioen van stralende droomarchitectuur, ze met een hand van artist gemarteld had en verminkt, zoo had barsten laten, en beven, en trillen, om het weemoedige na-mooi ervan. Dan werden zijne oogen hem vochtig, dan was hem zijn hart te vol, dan liep hij weg, door den Titusboog langs het Colosseum, den boog van Constantijn door, door, en hij haastte zich langs het Lateraan, naar de Via Appia en de Campagna, en zijne stekende oogen dronken het blauw van de verre Albaansche bergen in, als zoû dat ze genezen van te veel gestaar en gedroom....
Hij vond noch in zijne moeder, noch in zijne beide zusters een element, dat sympathiek was aan zijne excentrieke neigingen, en na dien eenen vriend, die gestorven was, had hij nooit een anderen gevonden en was hij altijd als door eene voorbeschikking, die hem geen sympathie ontmoeten liet, eenzaam geweest in zichzelven en om zich heen. Maar hij had zijne eenzaamheid zoo dicht bevolkt met zijne droomen, dat hij er zich nooit ongelukkig om gevoeld had, en zooals hij hield van alleen dwalen door ruïnes en langs buitenwegen, was hem ook lief de intimiteit van zijn eenzaam atelier, met de zoovele stille silhouetten op een oud stuk tryptiek, op tapijtwerk of op de vele dicht bij elkaâr bevestigde schetsen, allen rondom hem heen, allen met de bekoring van hunne lijnen en kleuren, allen met het stille gebaar van hun beweging en emotie, en samensmeltend in schemering van hoeken en schaduw van antiek kabinet. En daartusschen leefde zijn porcelein en brons en oud-zilver, en straalde-uit dof het getaande goudborduursel van een kerkelijk gewaad, en stonden bruin, gezellig gereid, de oude leêren banden van boeken, waaruit, geopend in zijne handen, ook opstegen en wolkten-op de vele figuren, levend hun liefde en smart in die getemperde bruinen en rooden en gouden der geluidelooze atelier-atmosfeer. Zoo was zijn eenvoudig leven, zonder veel twijfel aan zich, omdat hij niet veel van zich eischte, en zonder de melancholie van modern artist, omdat hij gelukkig was in zijn mijmering. Nooit had hij, trots zijn hôtelbestaan met moeder en zusters—hij sliep en hij at bij Belloni—veel menschen ontmoet, zich met vreemdelingen bezig gehouden, van nature een beetje schuw voor toeristen met Baedekers, voor Engelsche dames in korte rokken, met haar steeds zelfde uitroepjes van gelijkmatige bewondering, en geheel en al zich onmogelijk voelende in den kring—half Italiaansch, half cosmopolitisch—van zijne vrij wereldsche moeder en elegante zusjes, die met Italiaansche prinsjes en jonge hertogen dansten en fietsen.
En nu dat hij Cornélie de Retz had ontmoet, moest hij zich bekennen, dat hij weinig menschenkennis had en nooit had kennen denken aan de wezenlijkheid van zoo een vrouw—nog wel in een boek—maar niet in werkelijkheid. Haar uiterlijk al,—het bleeke, het gebroken bevallige, het moede, had hem verbaasd—, en hare woorden verbaasden hem nog meer: het besliste en toch weifelende, het artistieke en toch pogende meê te spreken in haar tijd: tijd, dien hij nog niet artistiek had kunnen inzien, dwepende als hij deed met Rome en Verleden. En hare woorden verbaasden hem, sympathiek als hem de klank ervan was, en geërgerd als hij dikwijls werd, door dat dikwijls bittere, snijdende, en dan weêr matte en moedelooze, tot hij over ze dacht en weêr dacht, tot hij ze peinzende weêr klinken hoorde van haar eigen lippen af, tot zij meêdeed tusschen de koppen en torsen van zijn atelier, en voor hem opdoomde in het weeke lelieachtige van hare geziene werkelijkheid, te midden der pre-rafaëlitische stijfte van lijnen, en Byzantijnsche goudkleuren der engelen en der madonna's op doek en wandtapijt.
In zijn ziel was nooit liefde geweest en hij had liefde altijd beschouwd als verbeelding en poëzie. In zijn leven was nooit meer geweest dan de natuurlijke drang zijner viriliteit en het gewone amouretje met een model. En zijn ideeën over liefde wiegelden in een te wijd en onwezenlijk evenwicht, zonder overgang en graadverschil, tusschen een vrouw, die zich voor enkele lires naakt toonde, en Laura; tusschen het verlangen naar een mooi lichaam en het dwepen met Beatrice, tusschen het vleesch en de droom. Aan eene ontmoeting van gelijksoortige zielen had hij nooit gedacht; naar sympathie, naar liefde in den vol bloesemenden zin van het woord en zijn idee, nooit verlangd. En dat hij over Cornélie de Retz nu dacht, en veel dacht, begreep hij niet in zich. Over een vrouw in een gedicht, had hij wel eens dagen, een week, gepeinsd, gedroomd; over een vrouw in het leven nog nooit.
En dat hij, geërgerd door sommige harer woorden, haar toch staan zag met haar lelielijn tegen zijn Byzantijnsche tryptieken, als een fantoom in zijn droomers-eenzaamheid, maakte hem bijna bang, omdat hij er zijn rust door verloren had.