Читать книгу Langs lijnen van geleidelijkheid - Louis Couperus - Страница 9
VI.
ОглавлениеZij bleef toen een paar dagen thuis, en at op hare kamer. Op een morgen, ging zij echter wat wandelen in de villa Borghese, toen zij den jongen Van der Staal tegen kwam, op zijn wiel.
—U fietst niet? vroeg hij, afspringende.
—Neen....
—Waarom niet?
—Het is een beweging, die niet met mijn type overeenkomt, antwoordde Cornélie boos, dat zij iemand ontmoette, die de eenzaamheid van haar wandeling stoorde.
—Mag ik met u meêloopen?
—Zeker.
Hij gaf zijn wiel in bewaring bij den portier aan de poort, en liep, natuurlijk, met haar meê, zonder veel te praten.
—Het is hier zoo mooi, zeide hij.
Zijn woord klonk eenvoudig gemeend. Zij zag hem aan, voor het eerst, met opmerkzaamheid.
—U is archeoloog? vroeg zij.
—Neen, weerde hij af.
—Wat dan?
—Niets. Mama zegt dat zoo, om me te excuzeeren. Ik ben niets en een heel nutteloos lid van de maatschappij. En daarbij niet eens rijk.
—U studeert toch?
—Neen. Ik lees wat hier en daar. De zusjes noemen dat studeeren.
—Houdt u van uitgaan, zooals de zusjes hier doen?
—Neen, ik vind het afschuwelijk. Ik ga nooit meê.
—Houdt u niet van menschen ontmoeten en bestudeeren?
—Neen. Ik hoû van schilderijen, van beelden en van boomen.
—Dichter?
—Neen. Niets. Heusch niets.
Zij zag hem aan, meer en meer opmerkzaam. Hij liep dood-eenvoudig met haar meê, een lange magere jongen van misschien zes-en-twintig-jaar, in zijn figuur, in zijn gelaat meer jongen gebleven dan man geworden, maar met een zekerheid en rust, die hem weêr ouder maakten dan zijn leeftijd. Hij was bleek, hij had donkere koele, bijna verwijtende oogen, en zijn lang en mager figuur had, in zijn niet verzorgd fietspak, iets onverschilligs, of zijn armen en zijn beenen hem niet schelen konden.
Hij sprak niet meer, maar liep, natuurlijk, gezellig meê, zonder het noodig te vinden te praten. Cornélie echter werd zenuwachtig en zocht naar woorden.
—Het is hier zoo mooi, stamelde zij.
—O, het is hier heel mooi, antwoordde hij kalm, zonder te zien, dat zij nerveus was. Zoo groen, zoo wijd, zoo rustig: die lange lanen, die perspectieven van lanen, zoo een antieke boog daarginds, en daar, kijk, zoo blauw, zoo ver, Sint-Pieter, altijd Sint-Pieter. Jammer van al die rare dingen verder op; die restauratie, die melkkiosk.... Ze bederven alles tegenwoordig.... Laat ons hier gaan zitten: het is zoo mooi hier....
Zij gingen zitten op een bank.
—Het is zoo zalig als iets mooi is, ging hij voort. Menschen zijn nooit mooi. Dingen zijn mooi: beelden, schilderijen. En dan boomen, wolken!
—Schildert u?
—Soms, bekende hij onwillig. Een beetje. Maar eigenlijk is alles al geschilderd, en eigenlijk kan ik niet zeggen, dat ik schilder.
—Schrijft u ook misschien?
—Er is nog veel meer geschreven, dan geschilderd. Misschien is nog niet alles geschilderd, maar geschreven alles. Ieder nieuw boek van niet bepaald wetenschappelijk belang is overbodig. Alle poëzie is gezegd, en iedere roman is geschreven.
—Leest u niet veel?
—Bijna niets. Ik blader soms wat in oude schrijvers.
—Maar wat doet u dan? vroeg zij eensklaps, geërgerd.
—Niets, antwoordde hij kalm, en zag haar deemoedig aan. Ik doe niets, ik besta.
—Vindt u dat een goede levensopvatting?
—Neen....
—Maar waarom neemt u dan geen andere?
—Zooals ik een nieuwe jas zoû nemen, of een nieuwe fiets?
—U spreekt niet in ernst, zeide zij boos.
—Waarom is u zoo kwaad op mij?
—Omdat u mij agaceert, zeide zij geërgerd.
Hij stond op, groette heel beleefd, en zeide:
—Dan zal ik liever wat gaan fietsen.
En hij wandelde langzaam heen.
—Idiote jongen! dacht zij kribbig.
Maar zij vond het vervelend met hem gekibbeld te hebben, om zijn moeder en zijne zusters.