Читать книгу Een Zee Van Schilden - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 13
HOOFDSTUK ZEVEN
ОглавлениеSteffen galoppeerde over de stoffige weg naar het oosten, zoals hij al dagen had gedaan, op de voet gevolgd door een tiental mannen van de koninklijke garde. Steffen was vereerd dat de Koningin hem deze missie had toebedeeld, en hij was vastberaden om hem te vervullen. Hij was van stad naar stad gereden, vergezeld door een karavaan van koninklijke wagens die volgeladen waren met goud, zilver, koninklijke munten, bouwmaterialen, mais, granen, tarwe, en andere provisies. De Koningin was vastberaden om hulp te bieden aan alle kleine dorpen in de Ring en hen te helpen met de wederopbouw, en ze had in Steffen een vastberaden missionaris gevonden.
Steffen had al vele dorpen bezocht, en uit naam van de Koningin wagens vol met voorraden gelost. Hij had ze heel zorgvuldig en precies toebedeeld aan de dorpen en families die ze het hardst nodig hadden. Elke keer weer voelde hij zich trots wanneer hij de vreugde op hun gezichten zag bij het uitdelen van de voorraden en het toewijzen van de mankracht. Dorp voor dorp hielp Steffen om het vertrouwen in de macht van de Koningin te herstellen, de macht van het herbouwen van de Ring. Voor het eerst in zijn leven keken de mensen verder dan zijn uiterlijk. Ze behandelden hem met respect, als een normaal persoon. Het gaf hem een geweldig gevoel. De mensen begonnen te beseffen dat zij niet waren vergeten onder het heerschap van deze Koningin, en Steffen was dolblij dat hij kon helpen om hun liefde en toewijding aan haar te verspreiden. Hij wilde niets liever.
Het lot wilde dat de route die de Koningin voor hem had uitgestippeld Steffen uiteindelijk naar zijn eigen dorp leidde, naar de plek waar hij was opgegroeid. Steffen voelde een knoop in zijn maag toen hij zich realiseerde dat zijn eigen dorp de volgende op de lijst was. Hij wilde weg, hij wilde alles doen om het te ontlopen.
Maar hij wist dat hij dat niet kon. Hij had Gwendolyn gezworen dat hij zijn plicht zou vervullen, en zijn eer stond op het spel—zelfs als het betekende dat hij terug moest keren naar de plek die hem in zijn dromen achtervolgde. Het was de plek waar alle mensen woonden die hij in zijn jeugd had gekend, de mensen die er veel genoegen uit hadden gehaald om hem te martelen, de mensen die hem hadden bespot om zijn uiterlijk. De mensen die hadden gezorgd dat hij zich diep had geschaamd. Toen hij was weggegaan, had hij gezworen om nooit meer terug te keren, om zijn familie nooit meer in de ogen te kijken. Nu, ironisch genoeg, leidde zijn missie hem hier naartoe. Hij moest hen, uit naam van de Koningin, voorzien van alle voorraden die ze nodig hadden. Het lot was wreed.
Steffen bereikte de top van een heuvel en ving een eerste glimp van zijn stad op. Zijn maag kromp samen. Alleen al het zien van zijn dorp zorgde dat hij minder van zichzelf dacht. Hij begon van binnen in elkaar te kruipen, en hij haatte het gevoel. Hij had zich de afgelopen tijd zo goed gevoeld, beter dan ooit, zeker met zijn nieuwe functie en zijn entourage. Maar nu, nu hij deze plek weer zag, herinnerde hij zich de manier waarop mensen hem vroeger zagen. Hij haatte het gevoel.
Waren die mensen hier nog steeds? vroeg hij zich af. Waren ze nog net zo wreed als vroeger? Hij hoopte van niet.
Als Steffen hier zijn familie tegenkwam, wat zou hij dan tegen hen zeggen? Wat zouden zij tegen hem zeggen? Zouden ze trots zijn als ze zagen wat hij had bereikt? Hij had een functie met een hogere rang dat wie dan ook in zijn familie, of zijn dorp, ooit had bereikt. Hij was één van de hoogste adviseurs van de Koningin, een lid van de koninklijke raad. Ze zouden verbijsterd zijn als ze hoorden wat hij had bereikt. Eindelijk zouden ze moeten toegeven dat ze hem verkeerd hadden beoordeeld. Dat hij helemaal niet waardeloos was.
Steffen hoopte dat dat was hoe het zou gaan. Misschien zou zijn familie hem eindelijk bewonderen, en zou hij eindelijk wat rechtvaardiging krijgen.
Steffen en zijn koninklijke entourage hielden halt voor de poorten van het kleine stadje.
Steffen draaide zich om naar zijn mannen, een tiental van de koninklijke wachters van de Koningin.
“Jullie wachten hier op me,” riep Steffen. “Buiten de stadspoorten. Ik wil nog niet dat mijn mensen jullie zien. Ik wil alleen de confrontatie aan gaan.”
“Ja, Commandant,” antwoordden ze.
Steffen steeg af. Hij wilde de rest van de weg lopen, en te voet de stad binnen gaan. Hij wilde niet dat zijn familie zijn koninklijke paard of zijn koninklijke entourage zou zien. Hij wilde zien hoe ze op hem zouden reageren zonder het zien van zijn functie of rang. Hij haalde zelfs de koninklijke markeringen van zijn nieuwe kleding, en stopte ze in zijn zadeltas.
Steffen liep door de poorten het kleine, lelijke dorp in dat hij zich nog zo goed herinnerde. Het rook er naar wilde honden en kippen liepen los door de straten, terwijl kinderen erachter aan renden. Hij liep langs rijen en rijen met huisjes. Een paar waren van steen gemaakt, maar de meesten van stro. De straten waren in slechte staat, vergeven van gaten en dierenpoep.
Er was niets veranderd. Na al die jaren was er helemaal niets veranderd.
Steffen bereikte het einde van de straat, ging naar links, en zijn maag trok samen toen hij zijn vaders huis zag. Het zag er nog altijd hetzelfde uit, een klein houten huisje met een schuin dak en een scheve deur. Het schuurtje in de achtertuin, waar Steffen gedwongen was geweest om te slapen, stond er ook nog. De aanblik zorgde dat hij het wilde vernielen.
Steffen liep naar de voordeur, die open stond, en keek naar binnen.
Zijn adem stokte in zijn keel terwijl hij zijn hele familie zag: zijn vader en moeder, al zijn broers en zussen, allemaal in dat kleine huisje gepropt, zoals het altijd was geweest. Ze zaten allemaal rond de tafel, zoals altijd, vechtend om etensrestjes, en lachten met elkaar. Ze hadden nooit met Steffen gelachen. Alleen om hem.
Ze zagen er allemaal ouder uit, maar verder nog precies hetzelfde. Hij bekeek hen verwonderd. Stamde hij echt van deze mensen af?
Steffens moeder was de eerste die hem zag. Ze snakte naar adem en liet haar bord op de grond vallen.
Zijn vader draaide zich om, en toen alle anderen. Ze staarden hem aan, geschokt. Ze hadden een onplezierige blik in hun ogen, alsof er zojuist een ongewenste gast was gearriveerd.
“Zo,” zei zijn vader langzaam terwijl hij om de tafel heen liep. Hij veegde het vet van zijn handen met een zakdoek. “Dus je bent toch teruggekomen.”
Steffen herinnerde zich hoe zijn vader die zakdoek vroeger in een knoop bond, hem nat maakte, en hem ermee sloeg.
“Wat is er?” voegde zijn vader toe met een sinistere glimlach op zijn gezicht. “Lukte het niet in de grote stad?”
“Hij dacht dat hij te goed voor ons was. En nu komt ie met hangende pootjes terug!” riep één van zijn broers uit.
“Als een hond!” riep één van zijn zussen.
Steffen was ziedend, en hij hijgde van woede—maar hij dwong zichzelf om mijn mond te houden en zich niet te verlagen tot hun niveau. Dit waren tenslotte provinciale mensen, vol met vooroordelen, het resultaat van een leven in een klein stadje; hij, daarentegen, had de wereld gezien, en hij wist wel beter.
Zijn broers en zussen—iedereen in de kamer—lachte hem uit.
De enige die niet lachte was zijn moeder. Ze staarde hem met grote ogen aan. Hij vroeg zich af of zij misschien de enige was die nog te redden was. Hij vroeg zich af of zij misschien wel blij was om hem te zien.
Maar ze schudde slechts langzaam haar hoofd.
“Oh, Steffen,” zei ze, “je had hier niet terug moeten komen. Je maakt geen deel uit van deze familie.”
Haar woorden, die ze zo kalm uitsprak, deden Steffen nog het meest pijn.
“Dat is hij nooit geweest,” zei zijn vader. “Hij is een beest. Wat doe je hier, jongen? Ben je terug gekomen voor kliekjes?”
Steffen gaf geen antwoord. Hij was niet gezegend met de gave om gevatte, snel bedachte retorten te maken, en al helemaal niet in een emotionele situatie als deze. Hij was zo overdonderd, hij kon nauwelijks woorden vormen. Er waren zoveel dingen die hij tegen hen wilde zeggen. Maar hij had er simpelweg geen woorden voor.
Dus hij stond daar alleen maar, ziedend, zwijgend.
“Ben je je tong verloren?” spotte zijn vader. “Ga dan uit de weg. Je verspilt mijn tijd. Dit is onze grote dag, en jij gaat het niet voor ons verpesten.”
Zijn vader duwde Steffen uit de weg en stormde langs hem heen, naar buiten. De hele familie wachtte tot zijn vader teleurgesteld weer naar binnen kwam.
“Zijn ze er al?” vroeg zijn moeder hoopvol.
Hij schudde zijn hoofd.
“Geen idee waar ze blijven,” zei zijn vader.
Toen wendde hij zich tot Steffen, kwaad.
“Eruit,” blafte hij. “We wachten op een heel belangrijke man, en je versperd de weg. Je gaat het verpesten, nietwaar, zoals je altijd alles verpest? Wat een timing, om uitgerekend nu op te dagen. De persoonlijke commandant van de Koningin kan hier elk moment arriveren om voedsel en voorraden aan ons dorp te leveren. Dit is ons moment om een verzoekschrift in te dienen. En kijk naar jezelf,” sneerde zijn vader, “hoe je de deuropening versperd. Eén blik op jou en hij slaat ons huis over. Hij zal denken dat er hier alleen maar freaks wonen.”
Zijn broers en zussen barstten in lachen uit.
“Een huis met freaks!” lachte één van hen.
Steffen liep rood aan en staarde naar zijn vader.
Steffen, die te verbouwereerd was om te antwoorden, draaide zich langzaam om. Hoofdschuddend liep hij naar buiten.
Steffen liep de straat in, en gebaarde naar zijn mannen.
Er verschenen tientallen glimmende koninklijke koetsen die door het dorp denderden.
“Ze komen!” schreeuwde Steffens vader.
Steffens hele familie stormde naar buiten, langs Steffen heen, en staarden met open monden naar de wagens, naar de koninklijke garde.
“Mijn heer,” zei één van hen, “zullen we hier distribueren of verder gaan?”
Steffen stond daar, en staarde naar zijn familie.
Als één draaide de hele familie zich om, geschokt, en staarde Steffen aan. Ze keken van Steffen naar de koninklijke wachter en weer naar Steffen, compleet overdonderd, alsof ze niet konden bevatten wat er gebeurde.
Steffen liep langzaam naar zijn koninklijke paard, steeg op, en keek vanuit zijn goud met zilveren zadel neer op zijn familie.
“Mijn heer?” herhaalde zijn vader. “Is dit soms een zieke grap? Jij? De koninklijke commandant?”
Steffen zat daar, neerkijkend op zijn vader, en schudde zijn hoofd.
“Dat klopt, Vader,” antwoordde Steffen. “Ik ben de koninklijke commandant.”
“Dat kan niet,” zei zijn vader. “Dat kan niet. Hoe kan een beest nu gekozen worden als de commandant van de Koningin?”
Ineens stegen twee van de koninklijke wachters af. Ze trokken hun zwaarden en stormden op zijn vader af. Ze hielden de punten van hun zwaarden tegen zijn keel aan, hard genoeg om zijn vaders ogen groot te laten worden van angst.
“Het beledigen van een man van de Koningin is het beledigen van de Koningin zelf,” snauwde één van de mannen naar Steffens vader.
Zijn vader slikte, doodsbang.
“Mijn heer, nemen we deze man gevangen?” vroeg de ander aan Steffen.
Steffen bekeek zijn familie, zag de schok op hun gezichten, en dacht na.
“Steffen!” Zijn moeder stormde naar voren en greep hem smekend bij zijn benen. “Alsjeblieft! Neem je vader niet gevangen! En alsjeblieft—geef ons voorzieningen. We hebben het nodig!”
“Je bent het ons verschuldigd!” beet zijn vader. Voor alles dat ik je hebt gegeven. Je bent het ons verschuldigd.”
“Alsjeblieft!” smeekte zijn moeder. “We hadden geen idee. We hadden geen idee wie je was geworden! Die je vader alsjeblieft geen pijn!”
Ze liet zich op haar knieën vallen en begon te huilen.
Steffen schudde slechts zijn hoofd. Hij keek neer op deze oneerlijke, bedrieglijke, eerloze mensen, mensen die zijn hele leven wreed tegen hem waren geweest nu ze beseften dat hij iemand was, wilden ze ineens iets van hem.
Steffen besloot dat ze niet eens een antwoord verdienden.
En hij besefte ook iets anders: hij had zijn familie zijn hele leven lang op een voetstuk gezet. Alsof zij geweldig waren, alsof zij perfect waren, succesvol, alsof zij waren wat hij wilde worden. Maar nu besefte hij dat het tegenovergestelde waar was. Het was allemaal één grote misvatting geweest. Dit waren slechts zielige mensen. En ondanks zijn uiterlijk stond hij boven hen. Hij begon het eindelijk door te krijgen.
Hij keek neer op zijn vader, en een deel van hem wilde hem pijn doen. Maar een ander deel van hem realiseerde zich dat ze zijn wraak ook niet verdienden. Ze zouden iemand moeten zijn om dat te verdienen. En ze waren niemand.
Hij wendde zich tot zijn mannen.
“Ik denk dat ze het prima in hun eentje redden hier,” zei hij.
Hij spoorde zijn paard aan, en ze reden allemaal de stad uit, een grote stofwolk achterlatend. Steffen was vastberaden; hij zou hier nooit meer terugkomen.