Читать книгу Een Aanval Van Moed - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 17
HOOFDSTUK ZEVEN
ОглавлениеThor stond met Reece, Elden, Conven, Indra en Krohn aan de monding van de rivier, neerkijkend op Convals lichaam. De stemming was somber. Thor had het gevoel alsof er een enorm gewicht op zijn borstkas rustte, zo zwaar dat het hem tegen de grond drukte. Hij staarde naar zijn broeder. Conval. Dood. Het leek onmogelijk. Ze waren al zolang hij zich kon herinneren met zijn zessen geweest. Hij had nooit gedacht dat ze op een dag nog maar met zijn vijven zouden zijn. Zijn sterfelijkheid werd ineens voelbaar.
Thor dacht aan alle keren dat Conval er voor hem was geweest, bij elke stap van zijn reis, al vanaf de dag dat Thor bij de Krijgsmacht was gekomen. Hij was als een broer voor hem geweest. Conval had het altijd voor Thor opgenomen, had altijd een goed woordje voor hem gedaan; en in tegenstelling tot een aantal anderen, had hij Thor al vanaf het begin als een vriend beschouwd. Nu hij hem daar zo zag liggen—als gevolg van Thors fouten—voelde Thor zich ziek. Als hij die drie broers niet had vertrouwd, zou Conval misschien nog leven.
Thor kon niet aan Conval denken zonder ook aan Conven te denken. Het waren identieke tweelingen, onafscheidelijk, die altijd elkaars zinnen afmaakten. Hij kon zich niet voorstellen hoeveel pijn Conven nu moest voelen. Conven leek zichzelf niet meer; de gelukkige, zorgeloze Conven die hij ooit kende was er niet meer.
Ze stonden zwijgend aan de rand van het slagveld, de levenloze lichamen van de soldaten van het Rijk om hen heen. Geen van hen wilde verder gaan tot ze hem een begrafenis hadden gegeven. Ze hadden wat vachten gevonden bij een aantal officieren van het Rijk, en hadden Convals lichaam erin gewikkeld. Ze hadden hem op de boot gelegd, met zijn gezicht naar de hemel. Een begrafenis van een krijger. Conval leek bevroren, zijn lichaam al helemaal stijf en blauw, alsof hij nooit had geleefd.
Ze stonden er al een hele tijd, allemaal verzonken in hun eigen gedachten. Geen van hen wilde zijn lichaam zien gaan. Indra bewoog met haar hand over Convals hoofd en zong met gesloten ogen iets in een taal die Thor niet begreep. Hij zag hoeveel ze om hem gaf, en het geluid van haar stem voelde geruststellend. Geen van de jongens wist iets te zeggen, en ze lieten Indra zwijgend de dienst leiden.
Eindelijk deed Indra een stap naar achteren. Conven kwam naar voren. De tranen liepen over zijn wangen terwijl hij naast zijn broer neerknielde. Hij legde een hand op de zijne en boog zijn hoofd. Toen stapte Conven uit de boot, en gaf hem een duw. De boot gleed de rustige wateren van de rivier op, en toen alsof het tij het begreep, kwam de stroming ineens opzetten. De boot werd zachtjes, langzaam weggevoerd, verder en verder bij de groep vandaan. Krohn jankte zachtjes. Als uit het niets kwam de mist opzetten, en de boot verdween.
Thor voelde zich alsof zijn eigen lichaam ook door de onderwereld was verzwolgen.
Langzaam draaiden de jongens zich om. Ze keken uit over het slagveld, en het gebied dat erachter lag. Achter hen lag de onderwereld waar ze vandaan kwamen; voor hen, aan de ene kant een uitgestrekt grasgebied, en aan de andere kant een lege woestenij. Ze stonden op een kruising.
Thor wendde zich tot Indra.
“Moeten we die woestijn door om Nooitzink te bereiken?” vroeg Thor.
Ze knikte.
“Er is geen andere weg?” vroeg hij.
Ze schudde haar hoofd.
“Er zijn andere wegen, maar die zijn niet zo direct. Je zou weken tijd verliezen. Als je de dieven wil inhalen, is dat de enige weg.”
De anderen staarden zwijgend naar het woestijnlandschap, dat door de hitte van de zonnen leek te golven.
“Het ziet er niet vergevingsgezind uit,” zei Reece, die naast Thor kwam staan.
“Ik weet van niemand die er ooit doorheen is gegaan en het heeft overleefd,” zei Indra. “Het is een uitgestrekte woestijn, vol met vijandige wezens.”
“We hebben niet genoeg provisie,” zei O’Connor. “We zouden het niet halen.”
“Maar het is de weg naar het Zwaard,” zei Thor.
“Aangenomen dat het Zwaard nog steeds bestaat,” zei Elden.
“Als de dieven Nooitzink bereiken,” zei Indra, “dan is jullie kostbare Zwaard voorgoed verloren. Jullie zouden je leven riskeren voor een droom. Het beste dat je nu kunt doen is omkeren en teruggaan naar de Ring.”
“We gaan niet terug,” zei Thor vastberaden.
“Zeker niet nu,” voegde Conven toe. Zijn ogen glimmen met vuur en verdriet.
“We zullen dat Zwaard vinden, al kost het ons het leven,” zei Reece.
Indra schudde haar hoofd en zuchtte.
“Ik had geen ander antwoord verwacht van jullie,” zei ze. “Roekeloos tot het einde.”
*
Thor liep zij aan zij met de anderen door de woestenij. Hij kneep zijn ogen samen tegen het felle zonlicht en hijgde in de meedogenloze hitte. Hij had gedacht dat hij blij zou zijn om uit de onderwereld weg te zijn, weg uit die altijd aanwezige somberheid. Hij had gedacht dat hij blij zou zijn om de zonnen weer te kunnen zien. Maar ze waren van het ene uiterste het andere ingelopen. Hier, in deze woestijn, was er niets anders dan zon: gele zon, gele lucht, en geen einde in zicht. Zijn hoofd deed pijn en hij voelde zich duizelig. Hij sleepte met zijn voeten, en het voelde alsof ze al een eeuwigheid aan het lopen waren; terwijl hij een blik op de anderen wierp, zag hij dat ook zij moeite hadden met de hitte.
Ze hadden nu een halve dag gelopen, en hij wist niet hoe lang ze het nog zouden kunnen volhouden. Hij wierp een blik op Indra, die haar mantel over haar hoofd hield, en vroeg zich af of ze gelijk had. Misschien was het inderdaad roekeloos om dit te proberen. Maar hij had gezworen het Zwaard te vinden—en wat moesten ze anders?
Hun voeten deden stofwolken opwaaien, wat het ademen bemoeilijkte. Aan de horizon lag niets dan zongebakken zand, een vlak landschap zo ver als het oog reikte. Er was nergens een weg, of bergen, of wat dan ook te zien. Niets dan woestijn. Thor had het gevoel alsof ze het einde van de wereld hadden bereikt.
Thor vond troost in de wetenschap dat ze nu tenminste, voor het eerst, zeker wisten waar ze heen gingen. Ze waren niet langer overgeleverd aan de drie broers en hun stomme kaart; ze luisterden nu naar Indra, en hij vertrouwde haar meer dan hij de drie broers had vertrouwd. Hij wist zeker dat ze nu de goede kant op gingen—hij wist alleen niet zeker of ze de reis zouden overleven.
Thor hoorde ineens een zacht, waaiend geluid, en toen hij naar beneden keek zag hij dat het zand in cirkels om zijn voeten begon te waaien. De anderen zagen het ook. Verward keek Thor toe hoe het zand zich rond zijn voeten begon te verzamelen, steeds sneller, en toen omhoog steeg. Er rees een enorme stofwolk boven de woestijngrond uit, steeds hoger en hoger.
Thor had het gevoel of zijn hele lichaam ineens uitdroogde. Het voelde alsof elke druppel water uit zijn lichaam werd getrokken, en hij snakte naar water; hij had nog nooit zo’n ongelofelijke dorst gehad.
In paniek greep hij naar zijn waterzak, en bracht hem naar zijn lippen. Maar het water dat eruit spoot raakte zijn lippen niet. Het draaide zich om en ging omhoog, de lucht in.
“Wat gebeurd er?” riep Thor hijgend naar Indra.
Ze keek angstig om hoog naar de lucht, en deed haar kap af.
“Een omgekeerde regen!” riep ze.
“Wat is dat?” riep Elden, die snakkend naar adem naar zijn keel greep.
“Het regent omhoog!” riep ze. “Al het vocht wordt de lucht in getrokken!”
Thor keek toe terwijl de rest van zijn water uit zijn waterzak omhoog schoot, en hoe de huid droog werd en scheurde. Zijn zak viel verschrompeld op de grond.
Thor viel op zijn knieën en greep naar zijn keel, nauwelijks in staat om adem te halen. Om hem heen deden de anderen hetzelfde.
“Water!” smeekte Elden naast hem.
Plotseling klonk er een luid gerommel, als het geluid van duizend onweersbuien, en Thor zag de hemel zwart kleuren. Er verscheen een enkele stormwolk, die met een ongelofelijke snelheid om hen af raasde.
“LIGGEN!” schreeuwde Indra. “De lucht keert zich om!”
Ze had haar zin nauwelijks afgemaakt toen de hemel open brak en er een muur van water naar beneden kwam. Thor en de anderen werden met de kracht van een vloedgolf tegen de grond gedrukt. Thor werd meegesleurd met het water. Eindelijk voelde hij weer grond onder zijn voeten. Het regende en regende, en Thor gooide zijn hoofd achterover en dronk tot hij zich weer gehydrateerd voelde.
Langzaam, hijgend, krabbelden ze weer overeind. Ze keken elkaar aan. Ze hadden het overleefd. Terwijl hun angst weg ebde, barstten ze in lachen uit.
“We leven nog!” riep O’Connor.
“Is dat alles dat deze woestijn heeft?” vroeg Reece.
Indra schudde somber haar hoofd.
“Je juicht te vroeg,” zei ze met een bezorgde blik in haar ogen. “Na de regen komen de dieren tevoorschijn om te drinken.”
Er rees een afschuwelijk geluid op. Thor keek naar beneden en keek verschrikt toe hoe een leger van kleine wezens uit het zand kroop en zich hun kant op begon te bewegen. Thor keek over zijn schouder. Het meer van water dat de regen had veroorzaakt was verdwenen, en hij besefte dat ze recht op het pad lagen van de dorstige wezens.
Tientallen dieren die Thor nog nooit eerder had gezien kwamen op hen af. Het waren enorme, gele dieren, een soort buffels, maar dan twee keer zo groot. Ze hadden vier poten en vier hoorns en renden op twee poten. Ze renden op een vreemde manier, kwamen af en toe op vier poten terecht en kwamen dan weer omhoog. Ze brulden, en de grond trilde.
Thor en de anderen trokken hun zwaarden, klaar om zich te verdedigen. Terwijl de eerste van de dieren naderde, rolde Thor opzij, hopend dat het dier gewoon langs hen zou rennen, naar het water toe.
Het dier bracht zijn hoofd omlaag om Thor op zijn hoorns te nemen, en hij mist maar net. Tot Thors vrees was het dier niet tevreden—en keerde om en kwam woedend weer op Thor af. Het leek erop dat het dier hem liever wilde doden dan dat het water wilde.
Terwijl het dier op hem af rende en zijn hoorns omlaag bracht, sprong Thor hoog de lucht in. Hij haalde uit met zijn zwaard en wist één van de hoorns van het beest af te hakken. Het dier krijste, ging op zijn achterpoten staan en beukte Thor tegen de grond.
Het dier tilde zijn poten op en probeerde Thor te vertrappelen, maar Thor wist nog net op tijd uit de weg te rollen. Het dier bleef achter hem aankomen en hief zijn poten weer. Deze keer hief Thor zijn zwaard en dreef hem door de borstkas van het dier.
Het beest krijste het uit. Thor dreef zijn zwaard tot aan het handvat naar binnen, en wist nog net op tijd onder het dier uit te rollen voor het op de grond ineenzakte. Dat was een geluk: het gewicht van het beest zou hem verpletterd hebben.
Terwijl Thor overeind krabbelde kwam er een ander dier op hem af. Hij sprong uit de weg, maar niet voordat één van de hoorns van het dier zijn arm schampte. Hij schreeuwde het uit van de pijn en liet zijn zwaard vallen.
Thor haalde snel zijn slinger tevoorschijn, legde er een steen in en wierp.
Het beest wankelde en krijste terwijl de steen zich door zijn oogkas boorde—maar het bleef aanvallen.
Thor rende van links naar rechts en probeerde te zigzaggen—maar het beest was te snel. Hij kon nergens meer heen, en hij wist dat hij binnen enkele momenten doorboord zou worden. Hij wierp een blik op zijn broeders van de Krijgsmacht en zag dat zij niet beter af waren; elk van hen was op de vlucht voor een beest.
Het beest naderde, en Thor hoorde het afschuwelijke gesnuif in zijn oren. Hij voelde de hete adem van het beest in zijn nek. Het beest liet zijn hoorns zakken, en Thor zette zich schrap voor de impact.
Plotseling gilde het beest, en toen Thor omkeek zag hij dat het beest hoog de lucht in werd getild. Thor keek op. Hij begreep niet wat er gebeurde—tot hij het enorme groene monster zag. Het was zo groot als een dinosaurus, dertig meter lang, en rijen van vlijmscherpe tanden. Het hield het buffelachtige beest tussen zijn kaken alsof het niets was. Het beest worstelde, tot het binnen drie grote happen naar binnen werd gewerkt.
Om Thor heen begonnen de gele wezens er van door te gaan. Het beest achtervolgde hen en sloeg met zijn staart terwijl hij rende; Thor en de anderen werden door zijn staart onderuit gehaald en smakten tegen de rond. Maar het beest rende hen voorbij; het was meer geïnteresseerd in de gele beesten dan in hen.
Thor draaide zich om en keek naar de anderen, die stomverbaasd op de grond zaten.
Indra ging staan en schudde haar hoofd.
“Maak je geen zorgen,” zei ze, “het wordt nog veel erger.”