Читать книгу Een Juweel Voor Vorsten - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 11
HOOFDSTUK VIJF
ОглавлениеRupert kookte van woede terwijl hij door de straten van Ashton richting de haven liep. Hij had nu door de straten moeten rijden, onder het gejuich van een liefhebbende bevolking die zijn overwinning vierde. Het volk had zijn naam moeten roepen en bloemen naar hem moeten gooien. Vrouwen hadden hem langs de route moeten opwachten, klaar om zichzelf voor zijn voeten te werpen, terwijl hij de jaloerse blikken van jonge mannen voelde branden.
In plaats daarvan waren er alleen de vochtige straten en de mensen die zich bezighielden met wat boeren dan ook deden als ze niet druk waren met het toejuichen van hun meerderen.
“Uwe hoogheid, is alles in orde?” vroeg Sir Quentin Mires. Hij was een van de twaalf soldaten die waren gekozen om hem te vergezellen, waarschijnlijk om ervoor te zorgen dat hij daadwerkelijk bij het schip zou arriveren. Waarschijnlijk hadden ze ook het bevel gekregen om Sebastians locatie te achterhalen voor hij vertrok. Het kwam niet eens in de buurt. Het was niet eens genoeg voor een erewacht, niet echt.
“Nee, Sir Quentin,” zei Rupert. “Níéts is in orde.”
Hij had nu de held moeten zijn. Hij had eigenhandig de invasie tegengehouden, toen zijn moeder en zijn broer te lafhartig waren geweest om te doen wat nodig was. Hij was de prins geweest die het koninkrijk op dat moment nodig had gehad, en wat kreeg hij ervoor terug?
“Hoe is het in de Nabije Koloniën?” wilde hij weten.
“Er is mij verteld dat de eilanden verschillend zijn, uwe hoogheid,” zei Sir Quentin. “Sommige eilanden zijn rotsachtig, andere bestaan voornamelijk uit zandvlaktes. Op andere eilanden zijn moerassen te vinden.”
“Moerassen,” herhaalde Rupert. “Mijn moeder stuurt me weg om te helpen over moerassen te regeren.”
“Ik heb gehoord dat de natuur er zeer divers is,” zei Sir Quentin. “Sommige natuurlijke wetenschappers uit het koninkrijk brengen er jaren door, in de hoop ontdekkingen te doen.”
“Dus geïnfesteerde moerassen?” zei Rupert. “Je weet dat je het er niet beter op maakt, Sir Quentin?” Hij besloot de belangrijkere vragen te stellen en telde ze af op zijn vingers. “Zijn er goede gokhuizen? Beroemde courtisanes? Noemenswaardige plaatselijke dranken?”
“Men zegt dat de wijn—”
“Vervloek de wijn!” snauwde Rupert terug. Hij kon zichzelf niet bedwingen. Normaal gesproken was hij beter in staat om zich te gedragen als de gouden prins, zoals men van hem verwachtte. “Vergeef me, Sir Quentin, maar de kwaliteit van de wijn of het overvloedige wildleven zijn geen compensatie voor het feit dat ik praktisch verbannen word.”
De andere man boog zijn hoofd. “Nee, uwe hoogheid, natuurlijk niet. U verdient beter.”
Dat statement was net zo evident als nutteloos. Natuurlijk verdiende hij beter. Hij was de oudste prins en de rechtmatige erfgenaam van de troon. Hij verdiende alles dat dit koninkrijk te bieden had.
“Ik overweeg om mijn moeder te vertellen dat ik niet ga,” zei Rupert. Hij keek om zich heen. Hij had nooit gedacht dat hij een stinkende, ellendige stad als Ashton zou gaan missen.
“Dat is wellicht… onverstandig, uwe hoogheid,” zei Sir Quentin op een toon die suggereerde dat hij probeerde te voorkomen dat hij Rupert een idioot noemde. Hij dacht waarschijnlijk dat Rupert het niet merkte. Mensen hadden de neiging om te denken dat hij dom was, tot het te laat was.
“Ik weet het, ik weet het,” zei Rupert. “Als ik blijf riskeer ik executie. Denk je nu echt dat mijn moeder me zou laten executeren?”
De stilte waarin Sir Quentin naar zijn woorden zocht duurde veel te lang.
“Jij denkt van wel. Jij denkt echt dat mijn moeder haar eigen zoon zou laten executeren.”
“Ze heeft wel een zekere… meedogenloze reputatie,” merkte de hoveling op. Was dit echt hoe mannen met connecties in de Assemblee van Aristocraten altijd spraken? “En zelfs als ze úw executie niet door zou zetten, dan zouden de mensen om u heen wellicht… kwetsbaar zijn.”
“Ah, dus het is je eigen huid waar je je druk om maakt,” zei Rupert. Dat klonk logischer wat hem betreft. Mensen, zo had hij ondervonden, maakten zich voornamelijk druk om hun eigen belangen. Die les had hij al vroeg geleerd. “Ik dacht dat je contacten in de Assemblee je wel zouden beschermen, zeker na zo’n overwinning.”
Sir Quentin haalde zijn schouders op. “Over een maand of twee misschien. Nu hebben we de steun. Maar op dit moment praten ze nog steeds over de bemoeienis van koninklijke macht, over hoe u handelde zonder hun toestemming. In de tijd die het kost om hen van gedachten te laten veranderen, kan een man zo zijn hoofd verliezen.”
Sir Quentin zou het zijne sowieso verliezen als hij het lef had om te suggereren dat Rupert toestemming nodig had om te doen wat hij wilde. Hij was degene die koning zou worden!
“En daarbij, zelfs al zou ze u niet executeren, uwe hoogheid, uw moeder kan u gevangen zetten, of u verbannen naar een nog ergere plek, met bewaking.”
Rupert gebaarde naar de mannen waar hij door omgeven was, die met hem en Sir Quentin meeliepen.
“Ik dacht dat dat al het geval was?”
Sir Quentin schudde zijn hoofd. “Deze mannen horen bij degenen die aan uw zijde vochten tegen het Nieuwe Leger. Ze respecteren de stoutmoedigheid van uw beslissing en wilden u niet alleen laten vertrekken, zonder de eer van een escorte.”
Dus het was wél een erewacht. Dat had Rupert niet gedacht. Maar nu hij goed om zich heen keek, zag hij dat de meeste mannen officiers waren, geen gewone soldaten. Ze vergezelden hem omdat ze dat zelf wilden. Dat kwam dichter in de buurt bij het soort vleierij waar Rupert naar verlangde. Al was het bij lange na niet genoeg compensatie voor de stupiditeit van wat zijn moeder hem had aangedaan.
Het was een vernedering, en zijn moeder kennende was het nog een berekende vernedering ook.
Ze bereikten de kade. Rupert had verwacht dat er op zijn minst een groot vechtschip op hem lag te wachten, dat een kanon zou afvuren als erkenning van zijn status.
Maar er was niets.
“Waar is het schip?” wilde Rupert weten terwijl hij om zich heen keek. Zo ver als hij kon zien zag hij de gebruikelijke schepen, de kooplieden die hun handel hervatten nadat het Nieuwe Leger zich had teruggetrokken. Hij had gedacht dat zij hem op zijn minst zouden bedanken voor zijn inspanningen, maar ze leken het te druk te hebben met het verdienen van hun geld.
“Ik geloof dat het schip daar ligt, uwe hoogheid,” wees Sir Quentin.
“Nee,” zei Rupert toen hij zag waar de man heen wees. “Nee.”
De boot was een tobbe. Geschikt voor de reis van een koopman, misschien, en inmiddels al deels geladen met voorraden voor de terugreis naar de Nabije Koloniën. Het vaartuig was allesbehalve geschikt voor een prins.
“Het is niet bepaald groots,” zei Sir Quentin. “Maar ik geloof dat hare majesteit dacht dat dit minder aandacht zou trekken, wat de kansen op gevaar onderweg zou verkleinen.”
Rupert betwijfelde dat zijn moeder over piraten had nagedacht. Ze had alleen gedacht aan wat hem het meest ongemakkelijk zou maken, en dat was haar goed gelukt.
“Maar goed,” zei Sir Quentin met een zucht, “u reist in elk geval niet alleen.”
Rupert stopte en staarde de man aan.
“Vergeef me, Sir Quentin,” zei Rupert terwijl hij in de brug van zijn neus kneep om een opkomende hoofdpijn af te wenden, “maar waarom ben je precies hier?”
Sir Quentin draaide zich naar hem om. “Het spijt me, uwe hoogheid, ik had het moeten vertellen. Mijn eigen positie is… nogal onzeker op het moment.”
“Je bedoelt dat je bang bent voor mijn moeder als ik niet in de buurt ben?” zei Rupert.
“Zou u dat niet zijn?” vroeg Sir Quentin, die zich eventjes losmaakte van de zorgvuldig overwogen uitspraken van een politicus. “Ik zie het zo: ik kan hier blijven wachten tot ze een excuus bedenkt om me te laten executeren, of ik kan me een tijdje bezighouden met de zakelijke belangen van mijn familie in de Nabije Koloniën.”
Hij deed het zo simpel klinken: naar de Nabije Koloniën gaan, Sebastian vrijlaten, wachten tot de storm overwaaide en zo terugkomen dat het leek alsof hij goed gestraft was. Het probleem was alleen dat Rupert zichzelf er niet toe kon aanzetten.
Hij kon niet doen alsof hij spijt had van iets dat overduidelijk de juiste beslissing was geweest. Hij kon zijn broer niet vrijlaten, zodat hij hem alles kon afnemen. Zijn broer verdiende het niet om vrij te zijn nadat hij praktisch een staatsgreep had gepleegd en hun moeder had overtuigd om hem tot haar opvolger te benoemen.
“Ik kan het niet,” zei Rupert. “Ik dóé het niet.”
“Uwe hoogheid,” zei Sir Quentin op die stomme redelijke toon van hem. “Uw moeder heeft de gouverneur van de Nabije Koloniën reeds op de hoogte gebracht. Hij verwacht u en hij zal het uw moeder laten weten als u niet komt opdagen. Zelfs als u zou vluchten, dan zou uw moeder soldaten sturen, niet in de laatste plaats om erachter te komen waar prins Sebastian is.”
Rupert kon zichzelf nog maar net bedwingen; eigenlijk wilde hij de man een klap verkopen. Maar het was geen goed idee om je bondgenoten te slaan, in elk geval niet als ze nog nuttig konden zijn.
En Rupert had iets bedacht waarbij Sir Quentin zéér nuttig kon zijn. Hij keek om zich heen naar de groep officiers die hem vergezelde en zag er een met blond haar, die ongeveer het juiste postuur had.
“Jij, hoe heet je?”
“Aubry Chomley, uwe hoogheid,” zei de man. Hij droeg het insigne van een kapitein op zijn uniform.
“Nou, Chomley,” zei Rupert. “Hoe loyaal ben je?”
“Uiterst loyaal,” zei de man. “Ik heb gezien wat u deed tegen het Nieuwe Leger. U heeft ons koninkrijk gered en u bent de rechtmatige erfgenaam van de troon.”
“Beste man,” zei Rupert. “Je uitspraken sieren je, maar nu is het tijd om die loyaliteit op de proef te stellen.”
“U zegt het maar,” zei de man.
“Ik wil dat je je kleren ruilt met de mijne.”
“Uwe hoogheid?” De soldaat en Sir Quentin zeiden het bijna tegelijk.
Rupert slaagde erin om niet luidruchtig te zuchten. “Het is simpel. Chomley hier zal met je meegaan naar de boot. Hij doet alsof hij mij is en gaat met je mee naar de Nabije Koloniën.”
De soldaat keek nerveus, alsof Rupert hem zojuist het bevel had gegeven om ongewapend op de vijand af te rennen.
“Zullen… zullen mensen het niet merken?” zei de man. “Zal de gouverneur het niet merken?”
“Waarom zou hij?” vroeg Rupert. “Ik heb de man nog nooit ontmoet, en Sir Quentin zal voor je instaan. Nietwaar, Sir Quentin?”
Sir Quentin keek van Rupert naar de soldaat en weer terug en probeerde zichtbaar te berekenen welke werkwijze de grootste kans bood om zijn hoofd niet kwijt te raken.
Deze keer zuchtte Rupert wél. “Luister, het is simpel. Jij gaat naar de Nabije Koloniën. Je zegt dat Chomley mij is. Aangezien ik nog hier ben, biedt dat ons de kans om de steun te vergaren die we nodig hebben. Steun die jullie veel sneller terug kan brengen dan wanneer jullie zouden wachten tot mijn moeder het vergeten is.”
Dat leek de man te overtuigen. Hij knikte. “Goed dan,” zei Sir Quentin. “Ik doe het.”
“En jij, kapitein?” vroeg Rupert. “Of moet ik generaal zeggen?”
Het duurde even tot dat tot hem doordrong. Hij zag Chomley slikken.
“Wat u maar wilt, uwe hoogheid,” zei de man.
Binnen een paar minuten hadden ze een leeg pand tussen de warenhuizen en bootloodsen gevonden. Daar kleedden ze zich om. Chomley leek nu… nou, eerlijk gezegd leek hij niet op een prins, maar met de referentie van Sir Quentin zou het moeten volstaan.
“Ga,” zei Rupert tegen hen. Ze vertrokken, vergezeld door ongeveer de helft van de soldaten, zodat het echt leek. Hij keek om naar de anderen en dacht na over wat hij nu zou doen.
Hij peinsde er niet over om uit Ashton te vertrekken, maar hij zou voorzichtig moeten zijn tot hij klaar was. Voorlopig zat Sebastian veilig. Het paleis was groot genoeg voor hem om zijn moeder in elk geval een tijdje te ontwijken. Hij wist dat er mensen achter hem stonden. Het was tijd om uit te vinden hoeveel mensen, en hoeveel macht hij daarvoor kon kopen.
“Kom mee,” zei hij tegen de anderen. “Tijd om te bepalen hoe we terugnemen wat van mij moet zijn.”