Читать книгу Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde - Nelly Montijn-de Fouw - Страница 4

ALGEMEENE INLEIDING.

Оглавление

Inhoudsopgave


Doordat ik mij bij mijne studie in de Engelsche Taal en Letterkunde meer in het bijzonder had beziggehouden met de studie der Arthur-sagen en dus wist, hoe uitgebreid het veld daarvan is, heb ik niet dan met eenige aarzeling de bewerking van eenige dier sagen voor de pers op mij genomen.

Het was inderdaad niet gemakkelijk om uit het groote aantal Arthur-sagen, welke verspreid zijn over de letterkunde van bijkans gansch Europa, eene geschikte keuze te doen. Of ik hierin geslaagd ben met de tien verhalen, welke in de volgende bladzijden zijn opgenomen—de toekomst zal het leeren!

Het ligt voor de hand, dat ik door mijne reeds genoemde studie gedreven werd om mij, wat de keuze der sagen betreft, het eerst te wenden tot de Engelsche letterkunde; het meerendeel mijner verhalen is dan ook hieraan ontleend.

Een tweetal sagen: de sage van den Leeuwenridder en die van Erec en Enide hebben elk als bron een gedicht van Chrétien de Troies, den Franschen hofdichter uit de 12e eeuw, wiens groote verdiensten voor de ontwikkeling der Arthur-sagen nauwelijks kunnen worden overschat en op wiens werken ik nog meermalen hoop terug te komen.

De Tristan-sage mag beschouwd worden te behooren tot de wereld-literatuur, aangezien dichters van alle tijden en van alle volken haar tot onderwerp van hunne werken hebben gekozen.

De Parcival- en Graal-sagen vonden hare hoogste volmaking in het Middel-Hoogduitsche gedicht van Wolfram von Eschenbach, hetwelk ik daarom in mijn verhaal gevolgd heb.

Ik heb mij, wat betreft deze beide verhalen, van eene opname in mijn bundel niet laten weerhouden door het feit, dat zij reeds in andere sagenbundels zijn verschenen.1 Beide behooren tot den Arthur-cyclus; de naam van Tristan wordt reeds in de oudste documenten verbonden met dien van Koning Arthur2 en het verhaal van zijne liefde voor de schoone Isolde moet dus zeer zeker beschouwd worden als behoorende tot de Arthur-sagen. Wat het Graal-verhaal betreft, deze zeer bijzondere sage houdt zulk een nauw verband met de lotgevallen van de ridders der Tafel-Ronde en heeft bovendien zulk een grooten invloed gehad op het wezen der Arthur-legenden, dat men haar in eene verzameling als deze moeilijk zou kunnen missen.

Het eerste en het laatste der opgenomen verhalen, waarin eene beschrijving wordt gegeven van Arthur’s Komst en Arthur’s Dood, bevatten de oudste overleveringen aangaande dezen held; die overleveringen zijn van zuiver Britschen oorsprong. De andere verhalen, mogen zij al door mij aan de Engelsche letterkunde zijn ontleend, zijn toch steeds in hunnen oorspronkelijken vorm terug te voeren tot oud-Fransche dicht- of prozawerken.

In deze tien verhalen hoop ik in hoofdtrekken een beeld te hebben gegeven van de Arthur-sagen, zooals deze zich in de 12e en 13e eeuw verspreidden over de letterkunde van Europa. Het kan uiteraard slechts een zeer gebrekkig beeld zijn, want het aantal sagen, dat zich in den loop dezer eeuwen rond den eigenlijken kern ontwikkeld heeft, is inderdaad verbazingwekkend; het bestek dezer uitgave maakte echter eene beperkte keuze noodzakelijk.

In verband hiermede moet ik met een enkel woord mijn leedwezen betuigen over het feit, dat ik uit de Middel-Nederlandsche letterkunde, welke toch ook verscheidene Arthur-sagen bevat, geen enkel verhaal heb overgenomen.

Niet gaarne zou ik den schijn op mij laden, als keurde ik de letterkunde van mijn eigen land minder aandacht waardig dan die van andere landen. Waar echter na de Britsche Arthur-sagen de oud-Fransche ridderromans door hunne grootere oorspronkelijkheid mij vóór alles de vermelding waard schenen, zoo moge gebrek aan plaats-ruimte als mijne verontschuldiging dienen, dat ik geen gelegenheid had, ook een der Middel-Nederlandsche Arthur-romans in mijn bundel op te nemen.

Het zij mij echter vergund, hier een kort overzicht te geven van de meest belangrijke der Arthur-verhalen van Nederlandschen bodem.

Op enkele uitzonderingen na zijn het vertalingen en min of meer getrouwe navolgingen van Fransche romans, welke door Vlaanderen en Brabant ons land waren binnengekomen. Immers aan het hof van Vlaanderen, onder de hooge bescherming der kunstlievende Vlaamsche graven en gravinnen, kwam de Fransche dichtkunst tot ongekenden bloei en hier ontstonden ook de beste ridderromans uit die dagen.

Geen wonder, dat deze verhalen ook spoedig doordrongen tot in ons land, waar zij een dankbaar onthaal vonden, al was de geest, die eruit sprak, geheel vreemd aan den volksaard hier te lande.

Het meerendeel der Middel-Nederlandsche Arthur-sagen is tot ons gekomen in de groote Lancelot-compilatie: eene verzameling sagen, welke in het begin der 14e eeuw werd bijeengebracht door Lodewijk van Velthem. Het werk omvat drie deelen: 1º een zeer uitgebreid berijmd verslag van de avonturen van Lancelot, welk verslag helaas slechts gedeeltelijk tot ons is gekomen, 2º de Graalqueste en 3º Artur’s Dood. Verder komen in deze compilatie voor: een roman over Percevael,3 waarvan slechts een duizendtal versregels bewaard zijn gebleven, een Walewein-boek, een roman “van den Ridder metter Mouwen”, en een “van de Wrake van Ragisel” benevens nog enkele andere. Deze verhalen, oorspronkelijk onafhankelijk van elkander, werden door Velthem door zijn Lancelot-roman heengevlochten, de onderlinge samenhang is echter zeer gebrekkig. Bijzondere vermelding onder deze toegevoegde romans verdient het verhaal van Ferguut, den eenvoudigen boerenzoon, die door zijne liefde voor de schoone Galiene zich ontwikkelt tot een volmaakt ridder. Deze roman is in zijn geheel bewaard gebleven, het is eene bewerking, waarschijnlijk door twee dichters, van den Franschen roman Fergus.

Ook vinden wij in de Lancelot-compilatie den roman van Moriaen, die te meer onze belangstelling vraagt, omdat hiervan geen bron bestaat en wij hem dus als een oorspronkelijk werk mogen beschouwen. Dit is ook het geval met den roman van Walewein, die geschreven werd in de 13e eeuw door de dichters Penning en Vostaert.

Jacob van Maerlant (± 1235–± 1290), de beroemde Vlaamsche dichter en schrijver, wijdde in de eerste periode van zijn werktijd zijne volle aandacht aan den ridderroman. Hij vervaardigde bewerkingen van de romans van Merlijn, den Graal en van Torec, alle tusschen de jaren 1257–1264.

“De Historie van den Grale” en “Merlijns Boeck” vormen te zamen de vertaling van een Franschen proza-roman van Robert de Borron. In 1326 voltooide Lodewijk van Velthem “het boek van Koning Artur”, dat zich bij Maerlant’s “Merlijn” aansluit en de vertaling is van een Fransch “Livre du Roi Artus.”

Van den roman van Torec, die opgenomen werd in de Lancelot-compilatie, is tot nu toe geen Fransch origineel gevonden, dus is deze waarschijnlijk als eene oorspronkelijke schepping van Maerlant te beschouwen.

Behalve bovengenoemde ridderromans, welke althans gedeeltelijk nog in wezen zijn, moeten er nog vele andere hier te lande bekend zijn geweest. Zoo maakt Maerlant in zijne verschillende werken melding van de volgende verhalen: “Tristan en Isoude”, “Octaviaan”, “Madocs Droom” en “Amadas en Ydoine”, van deze zijn echter geen Nederlandsche bewerkingen bewaard gebleven.

Na deze korte uitweiding op het gebied der letterkunde van ons eigen land keeren wij terug naar de sagen in dezen bundel.

In de inleidingen, welke daaraan voorafgaan, heb ik getracht, een kort overzicht te geven van het ontstaan en de ontwikkeling der verschillende verhalen. Deze inleidingen maken allerminst aanspraak op wetenschappelijke waarde en volledigheid; zij hebben slechts ten doel om hem of haar, die iets naders omtrent het wezen der sage wil weten, eenigszins in zijn pogen daartoe van dienst te zijn en den belangstellenden lezer enkele werken aan de hand te doen, waarin hij zijne weetgierigheid kan bevredigen. Daar ik in deze inleidingen elke sage afzonderlijk besproken heb, wil ik hier nog slechts het een en ander zeggen over het ontstaan en den ontwikkelingsgang der Arthur-sage in het algemeen. Ook dit kan niet meer zijn dan eene vluchtige schets; eene eenigszins volledige beschouwing over dit zeer uitgebreide onderwerp zou buiten het kader dezer inleiding vallen en is trouwens in verschillende handboeken voor een ieder, die er belang in stelt, te lezen. Ik zal dus kort zijn.

Wie was Koning Arthur? Wanneer en waar heeft hij geleefd? Ziedaar twee vragen, waarmede geleerden van alle tijden zich hebben bezig gehouden en tot welker beantwoording zij hebben trachten te geraken door een nauwkeurig onderzoek van alle beschikbare documenten, welke eenig licht zouden kunnen werpen in het duister dat dit vraagstuk omgeeft. En toch—ondanks al hun pogen—zijn zij slechts gedeeltelijk geslaagd. De gestalte van Koning Arthur blijft gehuld in een waas van geheimzinnigheid, waardoor het ons slechts nu en dan vergund wordt een blik te slaan op zijne werkelijke persoonlijkheid.

Voor de weinige op historie berustende overleveringen van onzen held moeten wij ons wenden tot Wales, het land, waarheen de oudste bewoners van Brittannië, de Britten, een Keltische volksstam, de wijk namen voor de Germaansche overweldigers, die in de 5e en 6e eeuw hun land kwamen binnenvallen. Wij vinden den naam van Arthur het eerst vermeld in de “Historia Brittonum”, waarvan de schrijver: Nennius of Nynniaw genaamd, afkomstig was uit Wales en geleefd moet hebben omstreeks het jaar 800.

Zijn werk kan in twee deelen gesplitst worden; in het eerste, quasi-historische deel, geeft hij eene vluchtige schets van de geschiedenis van Brittannië van de oudste tijden af tot de achtste eeuw toe; het tweede deel is van meer romantischen aard.

De rang, welken Arthur volgens dit werk bekleedde, was niet die van koning, maar van “dux bellorum”. Dit was een militaire titel, waarschijnlijk afkomstig uit den tijd der Romeinsche overheersching. Als “dux bellorum” moet Arthur in de 5e eeuw de Britten hebben aangevoerd in niet minder dan twaalf veldslagen tegen de Saksen, waarvan er twee beroemd zijn geworden in de Arthuriaansche letterkunde. Dit zijn: de veldslag bij het slot Guinnion, waarin Arthur het beeld der Heilige Maagd op zijne schouders droeg, welk feit kan beschouwd worden als de eerste aanwijzing van zijne verheerlijking als held der Christenheid en de slag bij den berg Badon—Mons Badonis—waarvan vermeld wordt, dat Arthur bij die gelegenheid eigenhandig negen honderd en zestig vijanden doodde. Hierin zien wij de eerste kenteekenen van de neiging om onzen held te begiftigen met wonderbaarlijke kracht en dapperheid.

Wij zien dus, dat volgens het werk van Nennius Arthur een soort legeraanvoerder geweest moet zijn. Wanneer wij hem nu in de oude verhalen van Wales bekleed zien met den rang van “imperator”, moeten wij dit hieraan toeschrijven, dat, toen de Romeinsche keizer ophield macht te bezitten over Brittannië4, het volk als vanzelfsprekend zijn titel overdroeg op den militairen bevelhebber, wiens ambt door de Romeinen was ingesteld.

Van den aanvang af schijnt Arthur’s naam verbonden te zijn geweest met het begrip van het wonderlijke en bovennatuurlijke. Lezen wij reeds in het eerste deel van het werk van Nennius over zijne schitterende wapenfeiten, welke getuigenis afleggen van zijn bovenmenschelijken moed, in het tweede deel, dat de z. g. “Mirabilia” bevat, (d. w. z. zekere natuurwonderen en andere merkwaardigheden, welke in Brittannië waren voorgekomen en welke Nennius volgens zijn zeggen beschreef, zooals anderen vóór hem gedaan hadden wordt de romantische zijde van zijne persoonlijkheid nog meer naar voren gebracht. Wij lezen hier van Arthur’s hond: Cabal of Cavall, die met zijne voorpooten een afdruk maakte in een hoop steenen, waarvan sindsdien de bovenste steen nooit meer verwijderd kon worden. Waar men hem ook heen droeg, steeds werd hij den volgenden morgen weer op zijne oude plaats aangetroffen. Het maken van dien afdruk geschiedde, toen Arthur met zijn hond op jacht was naar het wilde zwijn Troit of Trwyth, waarvan ook in andere oude verhalen van Wales sprake is.5

Verder wordt ons in de “Mirabilia” verteld van het graf, dat Arthur bouwde voor zijn zoon Amir, en dat voortdurend veranderde van vorm en grootte.

Vreemd genoeg komt Arthur’s naam niet voor in het oudste werk over de Britsche geschiedenis: “De Excidio et Conquestu Brittanniae” geschreven door een monnik: Gildas in de 6e eeuw. Wel noemt hij den slag bij Mons Badonis, doch den naam van den held van dien slag noemt hij niet. Wij kunnen dit misschien hieruit verklaren, dat Gildas behoorde tot de Romeinsche partij en met minachting neerzag op alles, wat Britsch was. Wij mogen dus niet van hem verwachten, dat hij één der leiders der Britten in zijn werk zou prijzen. Om soortgelijke redenen kan de naam van onzen held zijn weggelaten uit de Angel-Saksische Kroniek, welke ten tijde van Koning Alfred (871—901) begonnen werd en de geschiedenis van Brittannië geeft vanaf de verovering door Julius Caesar (55 vóór Chr.) tot den dood van koning Steven en de troonsbestijging van Hendrik II in 1154.

In eene andere kroniek, de “Annales Cambriae”, welke in een handschrift uit de 6e eeuw bewaard is gebleven, vinden wij daarentegen Arthur’s naam vermeld in verband met eenige veldslagen, waarin hij heeft medegevochten. De slag van Mons Badonis wordt hierin genoemd voor het jaar 516, terwijl 537 wordt vermeld als zijnde het jaar, waarin de slag bij Camlan geleverd werd: “in which Arthur and Medraut fell”. Hier vinden wij de eerste aanduiding van den beruchten veldslag, die door latere schrijvers en dichters wordt beschreven als het rampzalig einde van Arthur’s roemrijk bestaan.6

Reeds zijn wij aan het einde gekomen van de korte reeks der geschiedkundige overleveringen aangaande den persoon van Arthur. Thans dient nog verklaard te worden, hoe het mogelijk is, dat een legeraanvoerder van een klein en overwonnen volk in korten tijd verheven werd tot koning in het rijk der romantiek, tot vorst over een schitterend hof en tot heer en meester over de beroemdste ridders der Christenheid.

Een blik op de oude letterkunde van Wales toont ons, dat de schrijvers van dat land niet zooveel aandacht aan onzen held hebben geschonken, als men zou verwachten. Weliswaar komt hij voor in den reeds genoemden “Mabinogion”, maar slechts in vijf van de twaalf verhalen, welke in de vertaling van Lady Guest zijn opgenomen. In de oudste gedichten van Wales vinden wij slechts nu en dan melding van zijn naam en in de Welsche “Triaden”7, die volgens Sir John Rhys8 de eerste vermelding van Koning Arthur bevatten, zijn de toespelingen op hem, hoewel zeer belangwekkend, tamelijk vaag. Wij lezen hierin van Arthur’s veldtocht tegen de Romeinen, van Modred’s verraad, van den slag bij Camlan, van Arthur’s dood en—dit is zeer belangrijk—van zijne begrafenis in een paleis op het eiland Avallach.9

In eene andere Triade vinden wij den naam van onzen held in verband gebracht met de drie beroemde zwijnenhoeders van het land. Een hunner is Drystan, zoon van Tallwch, die de zwijnen hoedt van March, zoon van Meirchion, terwijl de eigenlijke hoeder eene boodschap voor hem overbrengt naar Essylt. In zijne afwezigheid komen Koning Arthur en zijne ridders en pogen Drystan één zijner dieren afhandig te maken, hetgeen hun echter niet gelukt. Drystan is natuurlijk niemand anders dan Tristan en Essylt is Isolde, de vrouw van zijn oom, koning Mark van Cornwall.

Men ziet hieruit, hoe reeds in de oudste overleveringen de naam van Tristan met dien van Arthur verbonden is.

Al deze vermeldingen wijzen op oude overleveringen betreffende den persoon van Arthur, welke overleveringen niet altijd begrijpelijk waren voor de middeleeuwsche schrijvers en daardoor vaak op verwarde wijze door hen werden weergegeven. Het bestaan van die overleveringen moeten wij in het oog houden, wanneer wij straks willen verklaren, hoe de verhalen omtrent onzen held plotseling zóó zeer uitgebreid werden, dat zij tenslotte als een der groote middeleeuwsche sagenkringen moeten worden beschouwd.

Het mag betwijfeld worden of zij ooit tot dezen ongekenden bloei geraakt zouden zijn, als hieraan niet de stoot was gegeven door het werk van Geoffrey of Monmouth, die ons omstreeks het jaar 1139 in zijn: “Historia Regum Brittanniae” het eerste volledige verslag gaf van de Arthur-geschiedenis10. Het vraagstuk van Geoffrey’s bronnen is nog steeds onopgelost; of hij ooit het “most ancient book in the British language” gebruikte, waarover hij in zijne opdracht aan Robert, graaf van Gloucester, spreekt en hetwelk hij voorgeeft ter vertaling in het Latijn te hebben ontvangen van een zekeren Walter, aartsdeken van Oxford, blijft altijd een punt van twijfel uitmaken. Hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat de schrijver door eene handige samensmelting van geschiedkundige—of quasi-geschiedkundige—en romantische bestanddeelen erin geslaagd is om Koning Arthur eene plaats te verzekeren onder de meest beminde helden van zijn tijd11. Het boek had een zeer groot succes, ondanks de verwijten van kroniekschrijvers als William of Newburgh, die het eene schandelijke bedriegerij noemde. Het succes blijkt wel het best uit de vele vertalingen en navolgingen. Zoo werd het werk korten tijd vóór den dood des schrijvers overgebracht in Anglo-Normandische verzen door een zekeren Geoffrey Gaimar, wiens gedicht echter in zijn oorspronkelijken vorm verloren is geraakt.

Verder werd zijn werk tot grondslag genomen door den Normandischen dichter Wace, die in 1155 zijn gedicht “Brut” voltooide, waarin wij de gebeurtenissen uit de “Historia” vermeld zien, met bijvoeging van vele Bretonsche legenden en nieuwe gebeurtenissen in het leven van onzen held.

Zoo wordt ons aangaande het sterven van Koning Arthur medegedeeld: niet alleen, dat hij—zooals wij reeds in de “Historia” lazen—naar het eiland Avalon werd gevoerd om aldaar genezing te vinden voor zijne wonden, maar dat hij eens vandaar zou wederkeeren, ten einde de heerschappij over de Britten opnieuw te aanvaarden. Dit vertrouwen in Arthur’s onsterfelijkheid en terugkeer, de z. g. “hope of Britain”, vinden wij in de latere geschriften over onzen held steeds weer uitgedrukt, maar Wace is de eerste geweest om ervan te gewagen.

Ook spreekt Wace in zijn “Brut” het eerst over de Ronde Tafel, welke zulk eene belangrijke rol vervult in de latere Arthur-verhalen. Hij doet dit in de volgende woorden:

“Por les nobles barons qu’il ot,

Dont cascuns mieldre estre quidot.....

Fist Artus la roonde table,

Dont Breton dient mainte fable:

Ilve seeient li vassal

Tuit chevalment et tuit ingal.”12

In hedendaagsch Fransch overgezet luiden deze regels ongeveer als volgt:

Pour les nobles barons qu’il avait

Dont chacun voulait être meilleur (que l’autre)

Arthur faisait la ronde table

Dont les Bretons racontent beaucoup de fables.

Là s’asseyaient les vassaux,

Tous vaillants et tous égals.

Deze regels bewijzen, dat men in het midden der 12e eeuw, behalve het werk van Geoffrey, in het verfranschte Engeland en in Normandië nog eene menigte andere verhalen kende over Arthur en zijne ridders.

In de eerste jaren der volgende eeuw werden de werken van Geoffrey en van Wace voor de Engelsch-sprekende bevolking van Brittannië toegankelijk gemaakt door de vertaling van Layamon, een Engelsch priester uit Worcestershire. In zijn allitereerend gedicht: “Brut” treffen wij een aantal Welsche legenden aan, welke Wace niet kende. Het werk van Layamon geeft uiting aan de vaderlandslievende gevoelens van den schrijver en heeft ten doel om de “noble deeds of England” te verheerlijken en Arthur, den grooten Christenkoning van Engeland, als het ware tot zijn land en volk terug te doen keeren.

In het z. g. Fransche tijdperk der Arthur-sagen wordt de kleine groep van Arthur en zijne twee of drie getrouwe trawanten uit de oude, Keltische overleveringen: Key, Bedivere en Walewein, uitgebreid tot een schitterenden hofkring, waarvan deel uitmaken ridders als Lanceloet, Tristan en Parcival, wier daden zelfs die van hun koning in dapperheid overtreffen.

Op de wijze, waarop de Arthur-sagen in handen der Fransche dichters zijn gekomen, kom ik later nog met een enkel woord terug13.

Die Fransche dichters nu, met aan het hoofd de beroemde hofdichter Chrétien de Troies14, hebben aan den Arthur-cyclus den vorm gegeven, waaronder wij hem thans kennen en bewonderen. Zij hebben er aan toegevoegd de sagen van Lanceloet, van Tristan en Isolde, van den Heiligen Graal enz. enz. Dit viel hun des te gemakkelijker, omdat Arthur’s koninkrijk, ergens in het verre Westen gelegen, allengs zijne vaste grenzen verloren had en deze onbegrensdheid het mogelijk maakte, dat ridders uit de verste streken van het rijk der mythe zich onder Arthur’s vanen schaarden.

Wij moeten twee tijdperken onderscheiden in de behandeling van het Arthuriaansche thema in Frankrijk. Het eerste: dat der romans in versmaat, valt in de tweede helft der 12e eeuw, het tweede: dat der proza-romans, in de eerste helft der 13e eeuw.

In Engeland werden in de 13e en 14e eeuw eveneens romantische gedichten over onzen held en zijne ridders geschreven; met eene enkele uitzondering15 staan deze echter verre ten achter bij de Fransche gedichten in letterkundige beteekenis en dichterlijke schoonheid.

Wij moeten hierbij echter niet vergeten, dat de kring van lezers, waarvoor deze Engelsche romans geschreven werden, tot de volksklasse behoorde, daar Fransch in die dagen de taal was van het hof en de hoogere kringen.

Ook in Duitschland vonden de romantische gedichten grooten bijval en navolging. Over enkele dier gedichten hoop ik later te spreken16.

Zoo groeide en bloeide de Arthur-cyclus in de Middeleeuwen, tot wij hem mogen beschouwen als de meest populaire der drie groote kringen17 van ridderromans uit die dagen.

Waaraan moeten wij die voorkeur van het Middeleeuwsche publiek voor de verhalen der Tafel Ronde toeschrijven?

M. W. Maccallum in zijn werk, getiteld: “Tennyson’s Idylls of the King and Arthurian Story from the XVIth Century”, Glasgow, 1894, vindt er eene verklaring voor. De ridderschap, zoo zegt hij, trachtte eene overbrugging te vinden voor de tegenovergestelde machten in de Middeleeuwen: de kerkelijk-godsdienstige denkbeelden der geestelijkheid en het ruwe leven der leeken. Toen de nieuwe leerstellingen der kerk de hoogere klassen der Middeleeuwsche samenleving begonnen te beïnvloeden, stelden deze zich niet langer tevreden met het vrije, bandelooze leven, dat zij tot hiertoe geleid hadden. Hoe konden zij, die hunne eigen meesters waren, die elken wensch of begeerte, welke bij hen opkwam, terstond zochten te bevredigen, die leefden in zorgelooze weelde, hoe konden zij een dergelijk bestaan vereenigen met de drie geloften van gehoorzaamheid, kuischheid en armoede, waartoe de kerk hen wenschte te verbinden? Toen was het, zegt Maccallum, dat de grondslagen werden gelegd voor het rijk der ridderschap. Al bestond dit rijk meer in de harten en de verbeelding der menschen dan in de werkelijkheid, toch is de ridderlijkheid in den loop der eeuwen nooit geheel ten onder gegaan.

De ridder vormde in de Middeleeuwen als het ware de schakel tusschen den monnik, die zijn leven doorbracht in strenge afzondering van de wereld en den gewonen leek. De invloed der kerk was reeds te bespeuren bij den aanvang van de loopbaan des jongen ridders. Ook hij werd gebonden door drie geloften, weliswaar niet door de strenge geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, maar door die van mildheid, hoffelijkheid en eerbaarheid.

Toch blijft hij een man van de wereld in den volsten zin des woords en talloos zijn dan ook de beschrijvingen van vroolijke feestgelagen, van zang en dans en schitterende hoffeesten, welke wij in de ridderromans aantreffen.

Om nu de voorkeur van het Middeleeuwsche publiek voor de Arthur-sagen te verklaren, toont de schrijver aan, hoe van de drie groote kringen van ridder-romans in dien van Karel den Grooten het kerkelijke bestanddeel de overhand heeft. De romans van Alexander daarentegen, hoezeer zij ook getuigenis afleggen van de groote bekoring, welke de glans en pracht van het Oosten steeds voor de Westersche volkeren bezeten heeft, bevatten te weinig dieperen zin om op den duur te kunnen boeien.

In de Arthur-romans, zoo besluit Maccallum zijn betoog, worden de beide stroomingen vereenigd tot een harmonisch geheel.

Koning Arthur, wiens wonderbaarlijke heldendaden, beschreven in de gloeiende bewoordingen der oude Keltische verhalen, hem bij uitstek geschikt maakten om als held te worden vereerd, voldeed door zijn strijden voor het Christelijk geloof aan de eischen van hen, die vóór alles eene godsdienstige strekking zochten in de oude verhalen.

Het einde der 15e eeuw bracht het einde der Middeleeuwen en het verval der ridderschap.

Twee gebeurtenissen, hoe weinig zij ook op het eerste gezicht verband houden met het bestaan der ridderlijke samenleving, maakten er plotseling een einde aan. Ik doel hier op de uitvinding van het buskruit en die der boekdrukkunst. De eerste maakte het beeld van den ridder, die zich roem verwierf in den strijd met zijn lans en schild, tot eene onmogelijkheid. De tweede, welke eene snel toenemende bekendheid van andere landen en volkeren met zich mede bracht, doodde de illusie van de onbekende, gevaarvolle landstreken, waarin de ridder zich waagde, zoodra hij buiten de naaste omgeving van het kasteel was gekomen.

Nieuwe onderwerpen begonnen de menschen te boeien; de vele ontdekkingen en uitvindingen eischten al hunne aandacht op en het gevolg was, dat de algemeene belangstelling voor de romantische verhalen uit den riddertijd begon te verflauwen.

Op het oogenblik zelve, dat de oude verhalen van koning Arthur in de vergetelheid dreigden te geraken, werden zij, wat Engeland betrof, van den ondergang gered en neergelegd in een werk van blijvende waarde en bekoring.

Een ieder, die zich met het bestudeeren der Arthur-sagen heeft beziggehouden, zal begrijpen, dat ik hier doel op de “Morte d’Arthur”, het standaardwerk van Sir Thomas Malory.

Dit werk, dat geschreven werd omstreeks het midden der 15e eeuw (1469), bevat eene verzameling Arthur-sagen, nagenoeg alle ontleend aan de Fransche ridderromans18 en naverteld op eene wijze, welke ons thans nog evenzeer weet te bekoren als het publiek, waarvoor het geschreven werd. Malory’s boek zal altijd een der standaardwerken blijven van de Arthuriaansche letterkunde en dichters, zooals Alfred Tennyson, musici, schilders en geleerden op het gebied der folk-lore hebben door alle tijden heen steeds daaruit hunne kennis geput.

Vanaf het einde der 15e eeuw komen, zooals hierboven reeds werd aangeduid, andere onderwerpen de aandacht der schrijvers en dichters opeischen. Gedurende de volgende drie eeuwen hooren wij weinig over Koning Arthur en zijne ridders, hoewel het feit, dat, om bij Engeland te blijven, dichters als Spenser, Milton en Dryden het onderwerp hunne aandacht waardig keurden, als een bewijs mag dienen, dat de belangstelling voor de oude sagen niet geheel verdwenen was.

In de 19e eeuw valt eene opleving van de waardeering voor de Arthur-legenden waar te nemen.

De romantiek had eene algemeene belangstelling voor de Middeleeuwen wakker gemaakt en zoo kwamen ook de oude ridderverhalen weer voor het voetlicht.

Niet alleen, dat geleerden van alle landen zich beijverden om de oude gedichten door critische uitgaven en verklarende aanteekeningen genietbaar te maken voor hen, die met de oude taal onbekend waren, niet alleen, dat er eene gansche letterkunde ontstond van belangrijke studies en beschouwingen over die sagen, ook de dichters van alle landen namen de oude verhalen ter hand en verwerkten ze in hunne verzen.

In de inleidingen tot de verschillende sagen zal ik gelegenheid hebben op de namen van die dichters en schrijvers terug te komen, ik zal ze hier dus niet noemen. Zij allen bewijzen, dat de belangstelling voor de verhalen der Tafel Ronde thans bijkans even levendig is, als toen de Middeleeuwsche dichter Jean Bodel uitriep:

“Li Conte de Bretaingne sont si vain et plaisant!”

Moge de volgende bladzijden er toe bijdragen om die belangstelling gaande te houden.

Houten, (U.), 1920. N. M.—d. F.


1 “Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen”, door H. A. Guerber, bewerkt door Dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga.—Zutphen.—W. T. Thieme & Cie. hoofdstuk XI en XIV.

2 Zie Inleiding tot de Sage van Tristan en Isolde.

3 Eene bewerking van het gelijknamige gedicht van Chrétien de Troies.

4 In het jaar 401 werden de Romeinsche legioenen naar Italië teruggeroepen, om dit land te helpen verdedigen tegen de invallen der barbaren.

In 410 waren de laatste Romeinen uit Brittannië verdwenen en werden de oorspronkelijke bewoners van het land, na ongeveer 300 jaar door hen geregeerd geweest te zijn, weder aan hun eigen lot overgelaten.

5 Zie hiervoor het verhaal van Kilhwch and Olwen in de bekende sagenverzameling van Wales: The Mabinogion, Engelsche vertaling van Lady Charlotte Guest, Everyman’s Library, London, Dent. De naam “Mabinogion” is een verzamelnaam voor de overleveringen, liederen en sagen, welke de jongeling, die zich voor het ambt van Bard bekwamen wilde, behoorde te kennen. De Barden vormden eene afzonderlijke klasse, waartoe men eerst na eene strenge, letterkundige opleiding kon worden toegelaten. Hij, die zich hieraan onderwierp, werd Mabinog genoemd. In de inleidingen tot de verschillende sagen zal ik nog meermalen gelegenheid vinden om op den Mabinogion terug te komen.

Zie ook over de Mabinogion-verhalen en de plaats der Arthur-sage in de Keltische literatuur: “Keltische Mythen en Legenden”, door T. W. Rolleston, bewerkt door Dr B. C. Goudsmit.—Zutphen.—W. J. Thieme & Cie., bld. 308 e. v.

6 De naam Camlan wordt ook genoemd in “Kulhwch and Olwen” en in “The Dream of Rhonabwy”, twee verhalen van zuiver Britschen oorsprong uit den Mabinogion, verder vinden wij hem vermeld in de Welsche Triaden en tot tweemaal toe in oude Welsche gedichten.

7 De Welsche “Triaden” danken hun naam aan de omstandigheid, dat de personen en zaken, welke daarin beschreven worden, telkens in groepen van drie vermeld staan. Waarschijnlijk wijst deze vorm van schrijven terug op een tijd, toen men zijne kennis nog slechts uit mondelinge overleveringen putte en de verschillende feiten in groepen van drie rangschikte om ze des te gemakkelijker te kunnen onthouden.

8 Zie John Rhys: “Studies in the Arthurian Legend”, Oxford, 1891.

9 Avallach is het latere Avalon. Wij vinden hier de eerste aanwijzing van Arthur’s heengaan naar het land der gelukzaligen, waar hij, volgens latere schrijvers, het eeuwige leven ging genieten.

10 De schrijver geeft ons in zijn werk een verslag van de geschiedenis der Britten, van af den tijd van Brutus, den z.g. stichter van hun volk tot den dood van Cadwallader, den laatsten Britschen koning, in 689. De geschiedenis van Arthur beslaat hierin vijf van de twaalf boeken, waarin de schrijver zijn werk verdeelde.

11 In Geoffrey’s werk wordt Arthur verheven tot den rang van wereldveroveraar, en almachtig heerscher over een schitterend hof, dat de weerspiegeling is van het Normandische hof van die dagen. Geoffrey komt de eer toe van de eerste te zijn geweest, die zijn held omringde met de ridderlijke gebruiken van het hoofsche leven uit de 12e eeuw.

In de “Historia” vinden wij eene beschrijving van Modred’s verraad en van de ontvoering van koningin Ginevra. Ook is Geoffrey de eerste geweest, die ons een helder beeld schonk van den ouden toovenaar Merlijn, een der belangrijkste personen uit Arthur’s omgeving. Een eigenaardig Latijnsch gedicht: “Vita Merlini”, geschreven omstreeks 1148, waarin wij avonturen van Merlijn vermeld vinden, welke niet in de “Historia” voorkomen, wordt verondersteld ook van Geoffrey’s hand te zijn.

12 Brut: regel 9994 e. v.

13 Zie: Inleiding tot de Sage van Parcival.

14 Over Chrétien de Troies zie Inleidingen tot de Sagen van den Leeuwenridder, Erec en Enide, en Lanceloet en Elaine.

15 Zooals de Sage van Heer Walewein en den groenen Ridder, in mijn bundel opgenomen.

16 Zie Inleidingen tot de sagen van den Leeuwenridder, Tristan en Isolde, Erec en Enide, Parcival.

17 Deze zijn: de Karelromans, de Alexanderromans en de Arthurromans, welke door den Franschen dichter Jean Bodel in zijn “Chanson de Saisnes” aldus worden aangeduid:

“Ne sonts que trois matières à nul home attendant,

De France et de Bretaingne et de Rome la grant.”

18 De schrijver noemt zijne bronnen slechts in vage termen, zooals: “the French book says.” Eene meerdere bekendheid met de Fransche ridderromans heeft zijne bronnen echter aan het licht gebracht, zoodat wij ze thans kennen voor al de een-en-twintig boeken, waarin de Morte d’Arthur verdeeld is, met uitzondering van die voor Boek VII, de geschiedenis van Heer Gareth. (Zie de Inleiding tot die Sage).

Het vijfde boek, waarin Arthur’s veldtocht tegen de Romeinen vermeld wordt, is het eenige, waarvan de stof aan de Engelsche letterkunde ontleend is. De bron hiervoor is het allitereerende Middel-Engelsche gedicht “Morte Arthure”, geschreven door een onbekend gebleven dichter omstreeks het midden der 14e eeuw.

Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde

Подняться наверх