Читать книгу Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde - Nelly Montijn-de Fouw - Страница 5

ARTHURS KOMST.1

Оглавление

Inhoudsopgave



Van de geboorte van koning Arthur. In lang vervlogen tijden werd het volk der Britten geregeerd door een vorst, die uitmuntte in wijsheid en dapperheid. Zijn naam was Uther Pendragon, hetgeen in de oude Britsche taal zeggen wilde: Uther met den drakenkop. Men had hem die benaming geschonken, omdat hij gewoon was op zijn helm een gouden drakenkop te dragen.

Deze vorst bestuurde zijn volk met wijsheid en verstand en voerde zijne dappere legerscharen ter overwinning in vele veldtochten tegen de Saksen, die het land met hunne woeste invallen plachten te teisteren. Eindelijk gelukte het Uther zijnen vijanden eene beslissende nederlaag toe te brengen en den vrede in zijn rijk te herstellen.

Zegevierend keerden de Britsche legers terug naar de hoofdstad van het land, Winchester. In de landstreken, waar zij doortrokken, stonden de inwoners langs den weg geschaard om hen te huldigen; zij werden behangen met kransen van groen en bloemen, wijn en andere lafenis werd hun geboden en de lucht was vervuld van het gejubel der menigte. Nooit schalden de juichkreten hooger op, dan wanneer de statige figuur van Uther Pendragon zichtbaar werd. Recht en fier zat de koning in den zadel, met een minzamen glimlach dankte hij het volk voor de hem gebrachte hulde; de zon overgoot zijne vorstelijke gestalte met hare stralen en deed den gouden drakenkop op zijn helm schitteren.

Na den glorierijken intocht in Winchester, riep Uther zijne baronnen bijeen, om aldaar met hem het Paaschfeest te vieren. Van alle zijden kwamen de edelen met hunne vrouwen en gevolg aangereden om aan die uitnoodiging gehoor te geven en weldra was het in de straten der oude bisschopsstad een gewoel en gedraaf van knechten en vrouwen in hunne kleurige kleedij, die vooruit gezonden waren om alles voor de ontvangst hunner meesters in gereedheid te brengen.

Op den dag van het heilige feest der opstanding was er in de zalen van het koninklijk paleis een groot gastmaal aangericht, waaraan eenige honderden personen deelnamen. Onder de hooge gewelven weergalmde een luid rumoer van stemmen, waartusschen nu en dan een vroolijk gelach opdaverde; nu eens klonken eenige regels van een lustig drinklied, dan weer ontaardde het vroolijk praten in een heftig twistgesprek, maar over het algemeen liet de stemming onder de gasten niets te wenschen over.

Onder de genoodigden bevond zich ook hertog Gorlois van Cornwallis met zijne jonge vrouw Igerna. Deze laatste was eene plaats aangewezen tegenover den koning en naarmate de uren verliepen, de wijn het bloed in de aderen der aanzittenden verhitte en hunne hoofden benevelde, gingen de blikken van den vorst steeds vaker naar de overzijde der tafel, waar zij bleven rusten op het gelaat der schoone hertogin. Herhaaldelijk richtte hij het woord tot haar, hij deed haar de fijnste schotels toekomen en uit zijne gansche houding sprak duidelijk de groote bewondering, die hij voor haar had opgevat.

Van zijne plaats aan den disch bespiedde Gorlois op eenigen afstand de houding van den vorst tegenover zijne vrouw. Met ergernis en wantrouwen zag hij hoe Uther teedere blikken naar Igerna wierp en haar boven alle andere dames de voorkeur scheen te geven. Gorlois moest zich op de lippen bijten om zijne woede te bedwingen, onrustig schoof hij heen en weer op zijn zetel, hij luisterde nauwelijks naar wat er om hem heen gesproken werd en liet de uitgezochte spijzen ongebruikt aan zich voorbijgaan; met inspanning van al zijne zintuigen poogde hij het gesprek, dat daarginds tusschen die beiden gevoerd werd, te volgen.

Eindelijk was de maaltijd afgeloopen en verspreidde het gezelschap zich in het park om het paleis. Den ganschen avond week de koning niet van de zijde der hertogin en steeds duidelijker werd het den aanwezigen, dat het hem ernst was met de hulde, die hij haar bewees. Vol verbeten woede moest Gorlois toezien, nochtans waagde hij het niet, tusschenbeide te komen.

Toen de gasten zich echter ter ruste hadden begeven en alles sliep in het paleis, gaf Gorlois zijne dienaren heimelijk bevel, zijne paarden te zadelen en vóór het eerste morgenkrieken was hij met zijn gevolg al op eenige mijlen afstands van de hoofdstad, op weg naar zijn land.

De woede en spijt van koning Uther, toen hij het vertrek van Igerna bemerkte, kenden geene grenzen. Terstond zond hij eenige zendboden naar Cornwallis om den hertog te gelasten, dadelijk terug te keeren, maar Gorlois weigerde kortaf, aan dien oproep gehoor te geven. Zijne weigering deed de woede van den vorst nog toenemen, zijn hartstocht voor de schoone hertogin liet hem geen rust; ’s nachts kon hij den slaap niet vatten en overdag liep hij rond als een getemd dier, al zijn denken slechts op één doel gericht: zijn verlangen naar haar te bevredigen.

Eindelijk had hij een besluit genomen—hij moest, hij zou Igerna de zijne kunnen noemen, al moest hij haar met kracht van wapenen aan haren echtgenoot ontrukken. Hiertoe rustte hij een machtig leger uit en aan het hoofd daarvan trok hij naar Cornwallis, vastbesloten niet zonder Igerna huiswaarts te keeren.

Gorlois had door vertrouwde dienaren laten verspieden, wat er aan het hof voorviel, zoodoende was de voorgenomen veldtocht van den vorst hem in tijds medegedeeld en kon hij zijne maatregelen nemen, om het welslagen daarvan zoo mogelijk te verhinderen. Ten einde de veiligheid van zijne vrouw zooveel hij kon te verzekeren, plaatste hij haar met hare vrouwen in den sterken burcht van Tintagel, die hoog op de rotsen aan de kust van Cornwallis gelegen was. Van de zeezijde was deze burcht beslist onneembaar, want de kale rotswanden rezen bijkans loodrecht uit het water omhoog; van de landzijde kon men hem slechts genaken langs een smal en bochtig bergpad, dat desnoods door twee of drie man verdedigd kon worden. Hijzelf begaf zich met zijne volgelingen in het machtige slot van Dimilioc. Zijn toeleg gelukte. Uther, die vernam, dat Gorlois zich in Dimilioc bevond, en niet anders meende, of Igerna was bij hem, sloeg het beleg voor die vesting en bewerkte de zware muren met zijne balken en stormrammen.

Daar ontving hij het bericht, dat de hertogin met haar gevolg zich in het naburige slot van Tintagel bevond. Radeloos over den verloren tijd liet hij Merlijn, den ouden toovenaar, bij zich komen, om hem te vragen, wat hem thans te doen stond.

Toen de koning hem de zaak had uiteengezet, zag de grijze ziener eenigen tijd peinzend voor zich uit, daarna sprak hij langzaam, met plechtige stem:

“Sire, ik ben met uw lot begaan en zal u helpen. Al ken ik de pijn van het liefdesverlangen niet uit eigen ondervinding, ik heb de uitwerking ervan bij mijne medemenschen voldoende gadegeslagen om te weten, dat zij eene vreeselijke kwelling is, die diepe wonden slaat in het menschelijk hart en waarvoor geene andere genezing bestaat dan de bevrediging der opgewekte begeerten. Maar niet alleen om u van dit lijden te verlossen voldoe ik aan uw verzoek. Er is ook een andere reden, die mij daartoe aanzet. Luister naar mijne woorden, o vorst. Deze vrouw, die gij zoo boven alles bemint, zal u een zoon schenken, die koning zal worden over een machtig rijk, die beroemd zal zijn in alle streken der wereld en van wiens moed de dichters en zangers tot in lengte van dagen zullen gewagen. Wanneer ge mij belooft, dien zoon in zijne jeugd aan mij af te staan, opdat ik zijne eerste schreden leide op het pad der wijsheid, zoo zal ik aan uw dringend verlangen voldoen en nog heden nacht zult gij Igerna de uwe noemen.”

Met bevende stem beloofde Uther alles te zullen doen, wat Merlijn van hem verlangde, mits deze hem helpen wilde. Daarop ontvouwde de toovenaar zijn plan. Door eene geheime toovermacht verleende hij den koning het aanzien van hertog Gorlois, hijzelve nam de gedaante aan van een bloedverwant des hertogen en Ulfius, een vertrouwd vriend van den koning, schonk hij de gestalte van Heer Brastias, eveneens een volgeling van Gorlois.

Zoo betraden zij het rotspad, dat naar Tintagel voerde, en vertoonden zich aan de poorten van het slot, die, toen de wachters den slotheer herkenden, terstond wijd werden geopend. Met luid gejuich begroetten de bewoners hun geliefden meester en ook bij Igerna bestond niet de minste twijfel, of het was inderdaad Gorlois, die de gevaren van eene vijandelijke ontmoeting had getrotseerd, om haar te bezoeken. Dien avond hield Uther, gelijk hij zoo vurig gewenscht had, de geliefde zijns harten in zijne armen en Merlijns voorspelling ging in vervulling: Igerna zou het leven schenken aan een zoon, die voorbestemd was, om de eerste vorst der Christenheid te worden.

Het leger van koning Uther had tijdens de afwezigheid der aanvoerders een aanval gewaagd op het belegerde slot. Daarbij werd Gorlois in den strijd op de wallen gedood. De burcht werd door de belegeraars geheel verwoest en geplunderd en de ruwe krijgsknechten van den koning namen eruit, wat van hunne gading was. Daarna zonden zij eenige knechten uit de overwonnen bezetting naar Igerna, om haar den dood van haar gemaal te melden. Wie beschrijft echter de verbazing dezer boodschappers, toen zij bij het binnentreden in Tintagel hunnen heer en meester in levenden lijve naast de hertogin zagen zitten! Ontsteld weken de boden terug en zagen elkander verbijsterd aan; hoe was het mogelijk, dat Gorlois, dien zij met eigene oogen levenloos in zijn tent hadden zien liggen, thans gezond van lijf en leden voor hen zat? Hier moesten hoogere machten in het spel zijn, die de dooden tot het leven konden terugroepen. Zóózeer waren de mannen uit het veld geslagen, dat zij met geen enkel woord van het doel hunner komst waagden te reppen.

Nog dienzelfden dag keerde Uther naar zijn leger terug, onder voorwendsel, dat hij trachten wilde, zich met zijn vorst te verzoenen. In zijn kamp aangekomen, hoorde hij, wat er geschied was en hoewel de dood van den dapperen Gorlois hem leed deed, kon het niet anders, of zijn hart klopte sneller bij de gedachte, dat nu de eenige belemmering voor de vervulling zijner droomen uit den weg was geruimd.

Zoo spoedig mogelijk keerde hij naar Tintagel terug, waar weldra het huwelijk tusschen hem en Igerna op plechtige wijze werd ingezegend.

Toen de tijd daartoe aangebroken was, werd op een morgen in het vroege voorjaar aan Uther een zoon geboren. Men wikkelde het kind in linnen doeken en droeg het de breede trappen van het kasteel af, het park door, tot men aan eene kleine poort in den slotmuur kwam. Daar wachtte de oude Merlijn, die met eerbiedige teederheid het kind in zijne armen nam. Hij bracht het naar de woning van een eenvoudig, rechtschapen edelman, Ector genaamd, wiens vrouw den jonggeborene als haar eigen kind opnam en verzorgde.


Het kind wordt aan Merlijn overgegeven.


Van Uther Pendragons dood en hoe Arthur tot koning werd gekozen. Nadat Uther lange jaren gelukkig met Igerna geleefd had, openbaarde zich bij hem eene sleepen de kwaal, die hem weldra aan den rand van het graf bracht. Ondanks de hulp van bekwame heelmeesters en de liefderijke verzorging zijner echtgenoote was het een ieder weldra duidelijk, dat de koning sterven moest. Rouw en droefenis heerschten alom in het land, toen de mare van het naderend einde zich onder het volk verspreidde, maar de vijanden des konings vatten nieuwen moed en zonnen op wraak. Zij sloten een geheim verbond met de heidensche volksstammen buiten de landgrenzen en deden een onverhoedschen inval in het rijk. Toen vlamde Uthers oude strijdlust voor het laatst op tot eene laaiende vlam en hij zwoer een duren eed, dat hij de verraders zou straffen voor hun snooden toeleg. Daartoe riep hij zijne vazallen om zijn ziekbed bijeen en wist hen door zijne onverflauwbare geestdrift en vastberadenheid zoodanig te bezielen, dat zij beloofden, alles te zullen doen, wat in hun vermogen lag, om de orde in het rijk te herstellen.

Zoo ziek als hij was, liet de koning zich temidden zijner soldaten dragen en maakte den veldtocht persoonlijk mede. Zijne tegenwoordigheid werkte bezielend op den geest zijner strijders en de heidenen moesten tot hunne schande ondervinden, dat er met den zieken koning niet te spotten viel.

Ten einde raad namen zij hunne toevlucht tot verraad. In de nabijheid van Uthers legerplaats bevond zich eene bron, waaruit de dienaren des konings gewoon waren diens drinkwater te putten. De valsche verraders strooiden nu een snelwerkend gif in het heldere bronwater en reeds den volgenden morgen bezweek koning Uther onder de vreeselijkste pijnen.

Wat nu te doen? Voor zoover de baronnen wisten, was hun vorst gestorven zonder een rechtmatigen erfgenaam van den troon na te laten. Wie moest nu in zijne plaats regeeren en het land voor de rampen van een burgerkrijg behoeden? Goede raad was duur en in hunne wanhoop wendden de edelen zich tot Merlijn. Deze gaf toen den aartsbisschop van Canterbury opdracht, om alle ridders van het rijk samen te roepen in Londen, waar zij gezamenlijk het Kerstfeest zouden vieren. Op den heiligen geboortedag van Christus, zoo voorspelde hij, zou God een wonder doen geschieden, om den man aan te wijzen, die het arme, geteisterde land tegen de invallen der barbaren zou weten te beschermen.

Zoo geschiedde het. Op den Kerstmorgen verzamelden de vazallen zich in de trotsche St. Paulskerk om de heilige mis bij te wonen. Vroom prevelden zij hunne gebeden, plechtig klonken de koraalgezangen door de hooge ruimte en eene stemming van wijding heerschte onder de nedergeknielde menigte.

Voor het hoogaltaar stond de grijze prelaat en hief de heilige hostie omhoog, met handen, die beefden van godsdienstige ontroering, terwijl hij met trillende stem God smeekte om een redder te zenden in den nood.

Toen de ridders na afloop der godsdienstoefening uit het kerkgebouw traden, zagen zij een ongewoon schouwspel op het ruime plein vóór de kathedraal. In een hoek, tegen de muren der kerk, lag een groot, grijs steenblok. Hoe dit daar gekomen was, wist niemand, zeker was het, dat het gedurende den dienst op onverklaarbare wijze daarheen moest zijn gebracht. Op het steenblok rustte een massief ijzeren aanbeeld en daarin stak een groot slagzwaard, welks gouden scheede glinsterde in de morgenzon.

Weldra had zich om het aanbeeld eene dichte haag van nieuwsgierigen verzameld, die tevergeefs trachtten de vreemde letters te ontcijferen, welke in het zwaard stonden gegrift. Ook beproefden velen het wapen uit het aanbeeld te trekken, maar er was geene beweging in te krijgen en spoedig zagen zij dan ook het nuttelooze van hun pogen in.

Na zich verdiept te hebben in allerlei gissingen omtrent de herkomst van den steen, gaven de ridders eindelijk het zoeken naar eene verklaring van het raadsel op; zij wezen vier onder de jongere edellieden aan, om den steen te bewaken en begaven zich aan den maaltijd.

Na afloop daarvan zou een groot steekspel gehouden worden op het open veld vóór het koninklijk paleis, waarvoor duizenden toeschouwers waren samengestroomd. Onder de ridders, die zich voor de deelneming aan het tournooi hadden opgegeven, behoorde ook Key, de zoon van Ector. Deze laatste was met zijn gansche gezin, waaronder ook Arthur, thans een knaap van vijftien jaren, naar Londen getogen om bij dit wapenfeit van Key tegenwoordig te zijn. Op het laatste oogenblik, even vóór de strijd zou beginnen, bemerkte Key, dat er eene kleinigheid haperde aan zijn zwaard, waardoor het in den strijd onbruikbaar zou zijn. Niet wetend, wat te doen, verzocht hij zijn jongen pleegbroeder, hem een zwaard te halen uit de uitrusting van een der andere ridders. Gewillig liep de jonge Arthur naar den ingang van het slot, toen zijn oog werd getroffen door het glinsterend zwaard in den steen. De ridders, die aangewezen waren om de wacht bij het wapen te houden, hadden zich een oogenblik verwijderd, om naar de toebereidselen voor het steekspel te gaan zien en zoo stond het zwaard onbewaakt en schitterde en straalde in den zonneschijn. Arthur, die niet tegenwoordig was geweest bij de mis en dientengevolge nog niets vernomen had omtrent de vreemde verschijning van het steenblok op het kerkplein, ontwaarde met vreugde het wapen, dat hem als ’t ware in de hand gegeven werd. Met vlugge schreden liep hij op het aanbeeld toe, nam het zwaard bij den rijk versierden greep en ziet—zonder eenige moeite trok hij het uit het aanbeeld los. In een oogwenk was hij ermede bij Key teruggekeerd, maar toen deze het kostbare wapen in handen nam, kon hij niet nalaten te vragen, van wien zijn broeder dit fraaie zwaard ter leen had ontvangen. “Van wien?” herhaalde de jongeling lachend, “wel, van niemand! Toen ik op het punt was, het paleis binnen te gaan, ontdekte ik plotseling op het plein voor de kathedraal een stalen aanbeeld, dat rustte op een steenblok en waarin dit zwaard was gestoken. Daar het wapen aan niemand scheen toe te behooren, en het er schoon en deugdelijk uitzag, meende ik niet beter te kunnen doen, dan het voor u mede te brengen. Zonder de minste moeite trok ik het uit het staal en liep er fluks mee hierheen. Moge het u in den strijd veel geluk brengen!”

In stomme verbazing had Key naar de woorden van zijn pleegbroeder geluisterd, ook hij had nog niets van de vreemde ontdekking vernomen en begreep dus weinig van de zonderlinge beschrijving, die Arthur hem gaf. Aarzelend bezag hij het fraaie wapen, dat hem zoo verleidelijk toeblonk, maar hij dorst het niet gebruiken, eer hij zijns vaders raad had ingeroepen. Juist kwam Ector aangeloopen en binnen weinige oogenblikken had Key hem het gebeurde medegedeeld. Toen geschiedde er iets wonderlijks.


Hoe koning Arthur als koning gehuldigd werd. De bejaarde ridder viel voor zijn pleegzoon op de knieën en riep met eene stem, die beefde van aandoening: “Heil u, o koning, gij, die door God gezonden zijt, om het land te redden uit den nood en ons volk te voeren langs wegen van roem en eer!”

Met groote, verschrikte oogen blikte Arthur op zijn pleegvader neer, wiens woorden hem als een raadsel in de ooren klonken, maar toen Ector hem het geheim zijner geboorte verklaarde en Merlijn hem de waarheid daarvan kwam bevestigen, drong het besef zijner hooge roeping allengs tot hem door. Al voelde hij zich eensdeels bezwaard door den last, dien men hem op de schouders legde, toch klopte zijn hart sneller bij de gedachte aan den roem, die hem in de vervulling van zijne taak ten deel zou vallen.

Het gerucht van zijne daad verspreidde zich alras onder de aanwezige ridders en weldra ging de mare als een loopend vuur onder het volk, dat Arthur, de pleegzoon van Heer Ector, niemand anders was dan de wettige zoon en rechtmatige erfgenaam van den overleden koning.

Toen het tournooi zou beginnen en de ridders in wijden boog het strijdperk binnenreden, voerden zij Arthur in hun midden en niet zoodra had het volk hem ontdekt, of het verbrak de omheining en stroomde het veld binnen onder de kreten van: “Den koning heil! Leve Arthur! Leve de koning!” Het was een grootsch oogenblik in het leven van den jongen prins, toen hij voor de eerste maal de hulde van zijn volk in ontvangst mocht nemen.

De heldere winterzon bescheen het kleurige schouwspel—naar alle zijden strekten zich de besneeuwde velden van Engeland uit en op het van sneeuw gezuiverde, groene grasveld verdrong zich de joelende, juichende menigte van poorters en poorteressen in hunne bonte kleederdracht, waartusschen de wapenrustingen en bepluimde helmen der ridders glinsterend afstaken. Temidden van die mengeling van kleuren troonde de jonge, blozende knaap op zijn vurig ros. Vroolijk zwaaide hij naar alle kanten met zijn muts, de wind speelde door zijne blonde lokken, zijne oogen glinsterden van trots en vreugde en de opwinding kleurde zijne wangen helder rood. Met welgevallen zag Merlijn op eenigen afstand toe; zijn opzet was gelukt, met groote geestdrift schaarde het volk zich om zijn jongen vorst, wiens plotseling verschijnen in de ure des gevaars door eene bovenaardsche macht bewerkstelligd scheen te zijn.

Korten tijd daarop ondernam Arthur zijn eersten veldtocht aan het hoofd zijner troepen en ziet—het scheen of deze met een onweerstaanbaren moed en volhardingszin bezield waren. De zegevierende legers drongen door tot in de verste hoeken van het koninkrijk en brachten den heidenschen horden eene verpletterende nederlaag toe. Ten slotte waren Wallis, Schotland en Ierland van de kwellingen der barbaren bevrijd en kon de koning met een gerust gemoed naar zijne hoofdstad terugkeeren.

Eens geschiedde het, in een strijd tegen oproerige vazallen, dat Arthur zijn zwaard verloor. Den nacht daarop bracht hij in gezelschap van Merlijn door in de woning van een vromen kluizenaar. Toen hij den volgenden morgen, na het bijwonen der mis, vertrekken wilde, verzocht Merlijn den jongen vorst hem te vergezellen naar eene naburige plek, waar Arthur, zoo beloofde de toovenaar, een nieuw wapen zou vinden.

Na eenigen tijd zwijgend door een bosch te zijn gegaan, kwamen zij aan een klein meer, zooals men dikwijls in dichte wouden verscholen vindt. Op het watervlak, dat donker beschaduwd werd door de boomen, die het meertje omringden, groeiden hier en daar waterplanten, een enkele blanke waterlelie dreef er tusschen, langs den oever schoten riet en biezen welig omhoog. Geen geluid verbrak de stilte van deze eenzame plek, het droomerig ruischen van den wind door de boomen en het kraken der dorre takken onder de voeten der tochtgenooten waren de eenige klanken, die vernomen werden. Vragend zag Arthur zijn grijzen begeleider aan, maar deze zweeg en wees slechts naar het midden van het meer.

Nieuwsgierig volgde de jeugdige vorst deze aanwijzing met de oogen, geen golfje beroerde het watervlak, tot plotseling uit de donkere diepte een arm omhoog stak, gehuld in wit fluweel, die een glinsterend zwaard omhoog hief.

Toen kwam er beweging in de gestalte van den ouden ziener; met een snel gebaar beduidde hij Arthur, om plaats te nemen in een bootje, dat tusschen het riet verborgen lag, en naar het midden van het meer te roeien, waar de hand hem wenkte. In een toestand van verbijstering gaf Arthur aan dit bevel gehoor en nam eerbiedig het zwaard uit de blanke hand aan, die daarop in het water verdween. Het was een wapen van groote schoonheid; de greep was van het zuiverste goud, bezet met flonkerende edelgesteenten en de kling was van het beste staal, sterk en veerkrachtig en glinsterend als zilver. In het goud van den greep waren letters gegrift in eene vreemde taal en langs den rand stond de naam van het zwaard te lezen: Excalibur.

Toen Arthur zich dien dag in het gevecht waagde en het zwaard Excalibur uit de scheede trok, werden zijne vijanden verblind door den schitterenden glans van het staal; ontzet deinsden zij achteruit en toen Arthur het wapen met krachtigen zwaai door de lucht bewoog, duurde het niet lang, of zij namen in wanorde de vlucht.


Hoe de edelen er bij den koning op aan drongen, dat hij een huwelijk zou sluiten en hoe hij Merlijn vertelde van zijne liefde voor Ginevra. Toen Arthur het land eenigen tijd in vrede geregeerd had, begonnen de ridders en edellieden er op aan te dringen, dat hun koning een huwelijk zou sluiten, om te verhoeden, dat het rijk na zijn dood in vreemde handen zou overgaan. Als steeds wendde de koning zich tot Merlijn, om diens raad in te winnen. Toen de toovenaar hem vroeg, of hij zijne keuze reeds bepaald had, knikte de jongeling blozend van ja en op Merlijns verder aandringen vertelde hij hem het volgende.

Eenigen tijd tevoren was er een verzoek om hulp ingekomen van koning Leodogran van Cameliard, wiens landstreken te lijden hadden onder de invallen der heidenen. Getrouw aan zijne roeping om de boozen te bestrijden en de zwakken te helpen, waar hem daartoe de gelegenheid geboden werd, was Arthur met een leger naar Cameliard getrokken, om te zien, wat hij doen kon. Zoo was hij langs den burcht van koning Leodogran gereden te midden zijner ridders, gekleed als dezen in eene eenvoudige wapenrusting, een stalen helm op het hoofd, zooals hij op zijne veldtochten placht te dragen.

De bewoners van den burcht stonden op de wallen geschaard en begroetten het voorbijtrekkende leger met uitroepen van vreugde en dankbaarheid.

Maar Arthur zag niet op; zijn blik werd geboeid door een groepje personen, die zich naast de poort van den burcht hadden opgesteld.

Daar, tegen den grijzen, verweerden slotmuur geleund, temidden harer dienaressen, stond de liefelijke gestalte van Ginevra, de eenige dochter van koning Leodogran en tuurde omhoog naar de voorbijrijdende ridderschaar, nieuwsgierig, wie van hen de jonge koning zou zijn. Weinig kon zij vermoeden, dat zij het hart van dengene, dien zij zocht, in vlam zette door hare lieftallige schoonheid en dat de herinnering aan haar den koning steeds bij zou blijven op zijn verderen tocht.

Wanneer hij dreigde te versagen in den strijd tegen de heidenen, die, met het boschachtig terrein van Cameliard bekend, hem van alle zijden bestookten, verscheen opnieuw het bekoorlijke beeld der jonge prinses voor zijn geest en scheen hem te smeeken, om vol te houden en haar te redden van de gevaren, die haar bedreigden. Dan greep hij met vaste hand zijn zwaard Excalibur en waagde zich in het dichtst van het krijgsgewoel, zijne manschappen door zijn persoonlijk voorbeeld aansporend tot vernieuwde krachtsinspanning.

Na een langen, hardnekkigen strijd gelukte het hem, de heidenen uit het land te verdrijven. Ook richtte hij eene slachting aan onder de wilde dieren, die de omgeving door hunne rooftochten onveilig maakten, en door de dichte wouden liet hij paden maken voor de ridders en jagers. Daarna keerde hij terug naar Camelot, vergezeld van de zegewenschen der gansche bevolking.

Nooit had hij echter de schoone Ginevra kunnen vergeten en nu er sprake was van een huwelijk, keerden zijne gedachten vanzelf terug naar het beeld van de eenige vrouw, die zijn hart had weten te bekoren.

Nadat hij dit alles aan Merlijn had medegedeeld, eindigde hij met de verklaring, dat hij prinses Ginevra en geene andere tot zijne echtgenoote begeerde, waarop hij zijn grijzen raadsman verzocht, hem bij de vervulling van dien wensch behulpzaam te willen zijn.

De oude toovenaar zweeg; somber staarden zijne oogen voor zich uit, zijn voorhoofd was in diepe rimpels samengetrokken, als werd zijn geest gepijnigd door een smartelijk visioen; eindelijk opende hij den mond tot spreken en zeide: “Sire, liever, duizendmaal liever had ik gezien, dat uwe keuze eene andere was geweest. Schoon is zij en bevallig, de jonge prinses, maar nochtans zal een huwelijk met haar u geen geluk brengen. Integendeel,” hier werd zijne stem luider en nadrukkelijker, “ik zie donkere wolken samenpakken aan den horizon, ik zie tweedracht en vijandschap, wantrouwen, afgunst en bedrog door haar toedoen de overmacht krijgen in uw rijk en het ten slotte ten val brengen. Daarom, o koning, kies u eene andere bruid. Er zijn vele schoone vrouwen in uw rijk, waarom zoudt gij deze ééne de voorkeur geven boven al hare zusteren?”

Arthur echter wierp het hoofd in den nek en barstte uit in een luiden lach. “Uwe neiging tot profeteeren wordt met den dag sterker, Merlijn,” riep hij uit, “en krijgt de overhand boven uw gezond verstand. Hoe kan nu een jong meisje, dat bovendien één en al onschuld en lieftalligheid is, een machtig rijk als het mijne ten val brengen? Wat weet zij van de kuiperijen en samenspanningen van het staatkundig leven, zij, die nooit buiten de muren van haars vaders paleistuin geweest is? Neen, uwe zwartgallige bespiegelingen kunnen mij niet van mijn plan terughouden! Ginevra wordt de mijne, wanneer haar vader tenminste mijn aanzoek om haar hand niet afslaat!”

Merlijn haalde gelaten de schouders op. “Tegen den overmoed der jeugd en den drang van het menschelijk hart valt niet te strijden,” zeide hij, “de toekomst zal leeren, wie van ons beiden gelijk heeft.” Maar Arthur luisterde nauwelijks naar zijne woorden; reeds woelden duizenden gedachten en voornemens door zijn brein en vóór alles vroeg hij zich af, wien hij onder zijne ridders zou belasten met de eervolle opdracht om bij koning Leodogran aanzoek te gaan doen om Ginevra’s hand en de jonge prinses naar zijne hoofdstad te geleiden. Lang behoefde hij niet te aarzelen, Lanceloet, den dappersten zijner ridders, zijn strijdmakker en boezemvriend zou hij verzoeken, die hooge taak op zich te nemen; geen, dat wist hij, zou er zich op waardiger wijze van weten te kwijten. Aldus geschiedde het.

Op een fraaien lentemorgen reed Lanceloet aan het hoofd van een talrijk gevolg de hoofdstad uit in de richting van Cameliard. Hij aanvaardde den tocht met gevoelens van dankbare voldoening, het geluk en het aanzien van zijn vorst gingen hem boven alles en dat deze hem nu uitverkoren had voor het volbrengen dezer gewichtige zending, vervulde hem met trots en vreugde.

Helaas! hoe weinig vermoedde hij welke noodlottige gevolgen deze reis met zich brengen zou!

Koning Leodogran aarzelde geen oogenblik, om zijne toestemming te geven tot het aanzoek des konings, integendeel, hij voelde zich ten hoogste vereerd en gevleid bij de gedachte, dat zijne dochter koningin zou worden van het machtige Britsche rijk. Toen hij Ginevra had medegedeeld, welke onderscheiding haar te beurt was gevallen, werd het jonge meisje beurtelings bleek en rood van vrees voor de onbekende toekomst en kinderlijk verlangen naar de weelde en eerbewijzen, die haar als koningin ten deel zouden vallen. Het kwam geen oogenblik bij haar op, om den wil haars vaders in deze te weerstreven, stipte gehoorzaamheid aan de bevelen harer ouders was haar van hare vroegste jeugd af ingeprent en ook in de keuze van haren echtgenoot was het haar niet vergund eene eigen meening te bezitten.

Weldra werden de toebereidselen gemaakt voor het vertrek der jonge prinses uit hare ouderlijke woning. Op den avond, vóór zij de reis naar haren bruidegom zou aanvaarden, riep de koning Lanceloet bij zich en sprak tot hem: “Heer ridder! morgen zult gij onze woning verlaten om onze dochter naar het hof van haren toekomstigen echtgenoot te voeren. Wij hebben ervoor gezorgd, dat hare uitrusting en bruidschat in overeenstemming zijn met den hoogen rang, dien zij zal bekleeden. Maar ook aan koning Arthur zelven zouden wij gaarne een passend bruidsgeschenk willen aanbieden. Landstreken en kasteelen bezit hij in overvloed, talrijker en schooner dan ik ze hem geven kan. Toch weet ik iets, waar ik hem genoegen mee kan doen. Vele jaren geleden ontving ik van zijn vader, Uther Pendragon, dien ik in den strijd tegen de barbaren had bijgestaan, als belooning voor mijne hulp, de Tafel Ronde, waaraan honderd en vijftig ridders kunnen aanzitten. Tot heden ben ik er niet in geslaagd, hun aantal voltallig te maken, slechts honderd dappere mannen heb ik om mij heen kunnen verzamelen. Deze honderd nu en de Tafel zelve wil ik aan koning Arthur afstaan als blijk mijner ingenomenheid met het huwelijk mijner dochter. Wat dunkt u, zou een dergelijk geschenk den vorst welgevallig zijn?”

Vol vreugde dankte Lanceloet koning Leodogran uit naam van zijn heer voor zijne kostbare gift en den volgenden morgen vroeg werd de reis naar Camelot ondernomen.

In de heldere Mei-zon trok de stoet door de dichte wouden van Cameliard en bereikte weldra de grens van Arthurs rijk. Daar werd hij opgewacht door boodschappers van den koning, die Ginevra kostbare geschenken aanboden en haar uit zijn naam welkom heetten in haar nieuwe vaderland.

Het gezelschap, waarbij zich ook de honderd ridders der Tafel Ronde hadden aangesloten, was nu zóó talrijk geworden, dat het onmogelijk was, onder het rijden steeds bij elkander te blijven. Lanceloet en Ginevra reden meestal op eenigen afstand voor den overigen stoet uit. Geen oogenblik verloor de eerste de hem toevertrouwde prinses uit het oog, eerbiedig bleef hij haar ter zijde en poogde haar de ongemakken van den langen rit zooveel mogelijk te besparen. Ginevra zelve voelde zich als een vrijgelaten vogel, die uit de nauwe kooi is ontsnapt en jubelend het onbegrensde luchtruim invliegt. Hare gansche jeugd had zij doorgebracht in den burcht haars vaders en van de wereld daarbuiten kende zij slechts de sombere dennenbosschen van Cameliard, waaruit de zon nooit de donkere schaduwen geheel wist te verdringen.

De levenswijze aan het hof van koning Leodogran was zeer eenvoudig en huiselijk en het bestaan der jonge prinses verschilde dan ook niet veel van dat der edelvrouwen in de riddersloten uit hare omgeving.

En nu? Hoe geheel verschillend was dit nieuwe landschap van dat harer geboortestreek! Om haar heen golfden de velden van Brittannië, badend in het schitterend licht der lentezon. Overal groeide en bloeide het, dat het een lust was om te zien, soms scheen het, of zij door eene zee van bloemen en welig opschietende gewassen reden, waartusschen de pooten der paarden geheel schuil gingen. In de helderblauwe lucht jubelden en kweelden de vogels; om haar heen zoemden de bijen; het was, of de geheele natuur feest vierde, het wonderschoone, altijd nieuwe feest der lente. Soms ook voerde hun weg door een boschrijk gebied, maar hoe verschillend waren deze loofbosschen met hun teergroen bladerdak, afstekend tegen den onbewolkten voorjaarshemel, van de sombere wouden om haar vaderlijk slot!

Hier drongen de koesterende zonnestralen tot op den bemosten bodem, waar zij lichtplekjes tooverden van vreemden, steeds wisselenden vorm, hier sprongen de eekhorentjes met kluchtige sprongen van tak op tak en bouwden de vogels hunne nesten onder het beschuttende loover, hier was het àl leven, jong, dartel leven, dat men hoorde en zag!

Maar niet alleen de schoone natuur om haar heen, deed het hart der jonge prinses luide kloppen, de hulde en eerbied, die men haar alom bewees, waren daar mede de oorzaak van. Zij genoot volop van die nieuwe gewaarwording, het middelpunt te zijn van eene bewonderende, eerbiedig buigende omgeving. Met kinderlijk genot liet zij zich door hare dienstmaagden helpen en bedienen en haar hart klopte luide van trots en voldoening, wanneer zij de eerbiedig knielende ridders genadiglijk tot den handkus toeliet.


Koningin Ginevra op weg naar haren toekomstigen echtgenoot.

De overgang was ook zoo groot, van haar eenvoudig meisjesleven naar den rang van koningin, geen wonder, dat hare plotselinge vrijheid en al het fraais, waarmede men haar omringde, haar als ’t ware bedwelmden, gelijk een prikkelende wijn de zinnen der menschen bedwelmt. Het kwam haar soms voor als een droom, dat zij het was, Ginevra, die men aansprak met “Hooge Vrouwe”, voor wie men draafde en liep om het haar naar den zin te maken, die des avonds, wanneer de zon begon te dalen, hare tenten opgeslagen vond op eene beschutte plek en zich daar liet bedienen en verzorgen tot het oogenblik dat zij zich uitstrekte op eene zachte legerstede; die overladen werd met de fraaiste geschenken, en—dit kwam haar nog het wonderlijkst en schoonst van alles voor—die den ganschen dag een jong en hoffelijk ridder aan hare zijde vond, wiens levenstaak het scheen te zijn, hare reis zoo aangenaam mogelijk te maken. Nu, daar slaagde hij dan ook volkomen in, zoo verzekerde zij hem meermalen met de kinderlijke onbevangenheid, die haar in de oogen van haren begeleider zoo bekoorlijk maakte. Hij was de eerste jonge man, met wien zij langeren tijd alleen vertoefde en als vanzelf liet zij hem deelen in de vreugde en blijdschap over haar nieuw bestaan. Al hare opgetogenheid over de schoone natuur, hare lang gewenschte vrijheid, het heerlijke lenteweer en de fraaie geschenken van haren bruidegom vertrouwde zij hem toe in opgewonden bewoordingen. Wanneer zij dan zoo vroolijk babbelend naast hem voortreed, gevoelde Lanceloet, die gewoon was aan den omgang met de vormelijke edelvrouwen aan het hof, zich diep ontroerd door den natuurlijken eenvoud van hare ziel, welker aandoeningen zij zoo onbevangen voor hem bloot legde en zijn hart werd door medelijden bewogen, wanneer hij bedacht, hoeveel dit eenvoudige kind nog zou moeten leeren, alvorens zij zich geheel aangepast had aan de strenge etiquette van het hof.

Soms gebeurde het, dat Ginevra in eene plotselinge bui van dartelheid haar paard de sporen gaf en van zijne zijde wegvluchtte. Hij was dan wel genoodzaakt, haar te volgen, al strookte een dergelijk spel niet geheel met den eerbied, dien hij aan zijne toekomstige meesteresse verschuldigd was. Maar wanneer hij haar dan had ingehaald en zij zich lachend en hijgend gewonnen gaf, met blozende wangen en oogen, die glinsterden van vreugde en levenslust, kon hij het niet over zich verkrijgen, dien gelukkigen lach van haar gelaat te verdrijven door eene toespeling te maken op de plichten van haren toekomstigen staat.

Wanneer zij het overige gezelschap door hun dollen rit geheel uit het oog hadden verloren, gaf ook hij zich geheel over aan de bekoring van dit samenzijn, alleen met dit jonge, lieftallige kind, in die bloeiende lentewereld en ook hij voelde zich als verjongd, nu hij het stijve pantser der hoofsche gebruiken voor eene wijle van zich af kon schudden en jong kon zijn met haar.


Hoe Ginevra en Lanceloet liefde voor elkander opvatten. Zoo verliepen de dagen in onbezorgd genieten, maar weldra kwam er eene merkbare verandering in de houding der jonge lieden. Ginevra’s vroolijk gesnap werd meermalen onderbroken door lange poozen van stilzwijgen, waarin het jonge meisje mijmerend voor zich uit staarde. ’s Avonds viel ze niet, als in de eerste dagen van hun tocht terstond in een vasten, droomloozen slaap, waaruit zij eerst den volgenden morgen verkwikt ontwaakte; neen, zij lag langen tijd te woelen tusschen de donzen kussens van haar rustbed en wanneer zij eindelijk insliep, had zij onrustige droomen, waarin haar toekomstige echtgenoot onder allerlei vreemde gestalten voor haar verscheen.

Ook Lanceloet had de rust en de blijde tevredenheid der eerste dagen verloren. Hij moest zich geweld aandoen, om vroolijk en natuurlijk te schijnen, soms beklemde hem een gevoel van bange vrees voor de toekomst; dan weer joeg eene vreemde onrust hem in de eenzaamheid en vermeed hij Ginevra’s gezelschap zooveel hij maar kon.

Eindelijk kwam de ontknooping; op een zoelen Mei-avond hadden zij langen tijd zwijgend naast elkander voortgereden, toen plotseling als door eenzelfde ingeving gedreven, beiden de oogen opsloegen en elkander aanzagen. In dien blik verrieden zij het geheim, dat zij zoo angstig hadden pogen te verbergen, thans was het uit met veinzen; wat zij zoo langen tijd hadden gehoopt en gevreesd was nu tot zekerheid geworden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld, maar beiden wisten met onweerlegbare stelligheid dat zij elkander toebehoorden, eens en voor altijd.

Eindelijk kwamen de torens van Camelot in het gezicht. Luid bazuingeschal en trompetgeschetter kondigden aan, dat hunne nadering op het kasteel was opgemerkt; weldra wapperden bontgekleurde vaandels en banieren van alle torens en huizen en het volk van Camelot stroomde de poorten der stad uit, om zijne toekomstige vorstin te begroeten.

Weinige oogenblikken later heette Arthur zijne jonge bruid welkom binnen de muren van zijn voorvaderlijk slot. Het was een der schoonste oogenblikken in zijn leven, toen hij Ginevra daar zag binnentreden en in zijn hart dankte hij God, dat Hij hem de verwezenlijking van zijn schoonsten droom had toegestaan.

Toen koning Arthur vernam, welk eene kostbare gift hij van koning Leodogran als bruidsgeschenk ontvangen had, droeg hij Merlijn op, het getal der ridders aan te vullen door edellieden uit zijne eigen omgeving. Op den dag van het huwelijk des konings zou dan de plechtige inwijding der Tafel Ronde plaats hebben.


Hoe het huwelijk tusschen koning Arthur en Ginevra werd voltrokken. Weldra brak die dag aan, een stralende Meimorgen. In de kerk van den heiligen Stefanus in Camelot zegende Dubricius, Aartsbisschop van de stad der Legioenen, in tegenwoordigheid van het gansche hof en vele genoodigden, het huwelijk in tusschen Arthur en Ginevra. Met diep bewogen stem smeekte hij Gods heiligen zegen af voor de verbintenis dier beide jonge menschen, daarna wees hij hen op de heilige plichten, die zij op zich hadden genomen, niet alleen jegens elkander, maar ook jegens hun volk. Ernstig, maar toch met eene uitdrukking van innige voldoening op zijn gelaat, hoorde Arthur naar de woorden van den grijzen geestelijke; vol hoop en vreugdevolle verwachting ging hij de toekomst tegemoet, bezield met de beste voornemens voor het heil van zijn land en zijn volk.

Dankbaar ging zijn oog over de schare in ’t wit gekleede ridders, die langs de trappen van het altaar stonden opgesteld; kon een man zich beteren steun wenschen dan deze? Toen bleef zijn blik rusten op de schoone vrouw aan zijne zijde en zijn hart begon onstuimig te kloppen van trots en geluk, zij bovenal zou hem helpen en bijstaan, zij zou zich met hem verheugen in den bloei van zijn rijk, maar zij zou ook de zorgen des levens met hem deelen en met hare zachte hand de rimpels van zijn voorhoofd weten weg te strijken. Inderdaad, wel mocht hij zich gelukkig prijzen en vol moed het leven ingaan, waar hij zulk eene vrouw en zulke vrienden naast zich had.

Daar werden de plechtige woorden gesproken, die Arthur en Ginevra tot man en vrouw maakten; tegelijk viel een heldere zonnestraal door de gekleurde kerkvensters en belichtte het jonge paar, dat eerbiedig voor het altaar lag neergeknield. Arthur hief het hoofd op en zag recht in het stralend zonnelicht, dat zijne haren als goud deed glanzen, maar de jonge bruid boog het hoofd nog dieper over haar saamgevouwen handen, als schuwde zij den lichtstraal, die naar binnen drong.

Eindelijk was de plechtigheid afgeloopen en vertoonden de jonggehuwden zich voor ’t eerst in hun nieuwen staat aan de juichende volksmenigte.

Dienzelfden middag had de inwijding der Tafel Ronde plaats. De koning nam plaats op eene kleine verhevenheid aan het hoofd zijner ridders, daarna sprak hij hen toe en zijne stem beefde van aandoening, toen hij hen smeekte, hem tot steun te willen zijn bij zijn pogen, om zijn rijk tot bloei en welvaart te brengen. Hij wees hen op de groote macht van het kwade in de wereld en hij zwoer hun, steeds de boozen te zullen bestrijden en de zwakken en hulpeloozen te helpen.

Er was iets verhevens in de figuur van den jongen vorst, die bezield met de schoonste voornemens het leven inging; geen wonder, dat zijne woorden op alle aanwezigen diepen indruk maakten en menigeen de tranen in de oogen kreeg.

Nadat Arthur zijne ridders aldus had toegesproken, verbond hij hen door eeden van trouw en gehoorzaamheid om mede te werken tot verwezenlijking van zijne idealen. Plechtig klonk het “ja! dat zweren wij” uit hunne monden en een glans van voldoening gleed over ’s konings gelaat.

Daarna trad de bisschop van Canterbury naar voren en zegende de zetels der Tafel Ronde. Toen daarop het oogenblik was aangebroken, dat de ridders voor de eerste maal zouden gaan aanzitten, klonk een langgerekt bazuingeschal van de vier hoeken der wallen en was het of een warm gouden licht in de hooge ruimte der zaal drong. En ziet, toen zij opstonden, vonden zij hunne namen met vergulde letters in den rug hunner zetels gegrift.

In de volgende dagen werden de bruiloftsfeesten met grooten luister gevierd; de zalen van het koninklijk slot weergalmden van het gejoel der feestvierende menigte, op de grasvelden in het park deden de potsenmakers met hunne kluchtige sprongen en buitelingen de omstanders schudden van het lachen en in een hoek van den tuin vermaakte Arthurs hofnar het gezelschap met zijne dolle kwinkslagen. Vreugde en blijdschap heerschten alom, de ridders van de Tafel Ronde wedijverden in hoofsche voorkomendheid jegens de edelvrouwen; tot zelfs de natuur scheen feest te vieren met de menschen, want dag in dag uit straalde de zon aan den blauwen hemel en speelde de zoele zuidenwind tusschen het geboomte van het slotpark.

Stralend van geluk bewoog de jonge vorst zich onder de menigte zijner gasten. Voor elk hunner had hij een vriendelijk woord en hij vervulde zijne gastheersplichten op de meest hoffelijke wijze.

Zoo begon Arthurs huwelijksleven, onder zang en dans en in eene wereld, die jong en schoon was als hij.



1 Voor de geschiedkundige en legendarische overleveringen aangaande den persoon van Koning Arthur, zie inleidend hoofdstuk: “De Oorsprong en Ontwikkeling der Arthursage.”

Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde

Подняться наверх