Читать книгу Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde - Nelly Montijn-de Fouw - Страница 8

Оглавление

Hoe de graaf met zijne ridders op de hertenjacht ging. Nog vóór de dag goed en wel was aangebroken, verscheen de graaf met zijne ridders in de kapel om den ochtenddienst bij te wonen, na afloop waarvan zij in de groote slotzaal, staande een haastig maal nuttigden. Toen begaven zij zich naar buiten, waar de knechten aan kwamen draven met de jachtpaarden aan den teugel. Onder luid gepraat en gelach steeg men te paard, de honden werden losgelaten en renden onder een oorverdoovend geblaf de brug over, het bosch in, op den voet gevolgd door den langen jachtstoet. In het stille bosch, waar de sneeuw kraakte en knerpte onder de hoeven der paarden en de takken zwaar neerhingen onder hunne witte vracht, was het plotseling een bont gewemel van kleuren en klanken. De vroolijke tonen van den jachthoorn vermengden zich met het schelle hondengeblaf en het bosch scheen een oogenblik te ontwaken uit zijn doodschen winterslaap. Na eenigen tijd verdeelde de stoet zich; de speurders trokken vooruit om hunne standplaatsen in te nemen en het verdere gezelschap volgde de honden, die op den reuk van het wild afgingen.

Opgeschrikt door hun geblaf snelden de herten uit het dal de hoogten op, maar werden daar teruggeschrikt door de jagers, die met een luid hallo-geroep uit de struiken te voorschijn sprongen. Doodelijk ontsteld stoof het wild opnieuw het dal in, maar onderweg viel er menig hert terneer, getroffen door de scherpe pijlen der ridders. Nu ging het in wilden galop het dal door, voorop de herten, die de sneeuw nauwelijks schenen te raken met hunne slanke pooten, daarachter de jachthonden, de lichamen tot het uiterste gestrekt, de tongen uit den bek, hijgend en blaffend en ten slotte de jagers, die, voorovergebogen hunne paarden tot den grootst mogelijken spoed trachtten aan te sporen. Eindelijk kwam de dolle rit tot stilstand en lag het meerendeel van het edele wild op den grond te zieltogen, terwijl de sneeuw zich rood kleurde met hun bloed. Alvorens de buit nader te bezichtigen werd er halt geblazen, de ruiters stegen af en rekten de stijfgeworden ledematen, de honden kwamen kwispelstaartend op hunne meesters toe, om een prijzend woord te ontvangen voor hunnen arbeid en in opgewonden stemming besprak men de spanning en den goeden uitslag der jacht. Intusschen beijverden de dienaren zich, om uit de meegebrachte tasschen en manden den mondvoorraad te voorschijn te halen en weldra konden de jagers zich verkwikken aan een teug wijn en een smakelijk maal van brood en gebak.

Het was een vroolijke maaltijd in het stille bosch; de voldoening over den rijken jachtbuit maakte de tongen los en uitte zich in menigen scherts of vroolijk jachtverhaal. De honden lagen aan den voet hunner meesters en deelden in het maal en ook de vogels van het woud waagden zich naderbij om de vallende kruimpjes weg te pikken. Alleen de donkere plek daarginds op de sneeuw getuigde, dat dit vroolijk gezelschap met andere bedoelingen hier was gekomen dan enkel onschuldig schertsen.

Toen allen verkwikt waren, toog men aan den arbeid om het wild te ontweien. Onder toezicht der ridders begaven de bekwame jagermeesters zich aan het werk, dat verscheidene uren duurde. Ten slotte echter waren de herten in stukken gesneden, de onbruikbare deelen verwijderd en de overige op hoopen gestapeld. Nu werden fluks draagbaren gemaakt van saamgevlochten twijgen en de buit met koorden hierop bevestigd. Eerst daarna werd de terugtocht ondernomen en de lange stoet reed huiswaarts, langzamer dan zij gekomen was, want mensch en dier waren vermoeid van den langen dag en de inspanning der jacht. Daarbij vereischte het meedragen van den buit ook eenige voorzichtigheid. Toen men eindelijk het kasteel naderde, was de vroege schemering reeds gedaald, met luid hoorngeschal kondigden de jagers hunne komst aan en dreunend viel de zware ophaalbrug voor hen neer. De poorten van het slot werden wijd geopend om het gezelschap binnen te laten en met luide welkomstkreten werden de thuiskomenden begroet.

Wat was er nu dien dag met Walewein geschied?

Terwijl de overige ridders zich naar de vroegmis begaven en zich vervolgens voor de jacht gereed maakten, lag onze held in diepe rust verzonken tusschen de zijden kussens van zijne legerstede. Toen onder zijn venster het hondengeblaf en de hoornsignalen het vertrek van den jachtstoet aankondigden, bewoog hij even onrustig in zijn slaap, maar weldra verzonk zijn geest opnieuw in het rijk der droomen en sluimerde hij rustig verder. Plotseling echter werd hij met een schok wakker. Zijn waakzame geest, die door de ondervinding geleerd had, steeds op een mogelijken onverhoedschen aanval bedacht te zijn, deed hem werktuigelijk de hand uitstrekken naar zijn zwaard, dat naast hem in de scheede hing. Wat was er gebeurd? Hij voelde, meer nog dan hij hoorde, dat er zich iemand bewoog aan de deur van zijn vertrek, maar nu scheen het weer, alsof hij het zich verbeeld had, want hij zag geene beweging aan den deurknop en diepe stilte heerschte om hem heen in het slot, dat wel uitgestorven leek te zijn.

Maar neen, daar hoorde hij opnieuw eenig geluid, hij liet de opgeheven hand zakken, overtuigd als hij nu was, dat zijn wapen zich binnen zijn onmiddellijk bereik bevond en liet zijn hoofd weer in het kussen zinken. Door de half geloken oogen zag hij echter scherp toe. Wie beschrijft zijne verbazing, toen hij de deur zachtjes zag opengaan en op den drempel zijne schoone gastvrouw bemerkte, die geruischloos de kamer binnenkwam en, na de deur behoedzaam achter zich gesloten te hebben, op het bed toetrad? Bij hare nadering sloot Walewein zijne oogen geheel en wendde voor in diepen slaap verzonken te zijn. Toen de gravin bij de legerstede gekomen was, sloeg zij een der bedgordijnen terug en zette zich op den rand, de oogen op den slapende gericht. Deze was een oogenblik in twijfel, welke houding hij zou aannemen, maar eindelijk besloot hij, dat hij beter deed met zijne bezoekster ronduit te vragen naar het doel harer komst. Zoo natuurlijk mogelijk sloeg hij daarom de oogen op, alsof hij nu eerst uit eene diepe sluimering ontwaakte en bij het zien der gestalte, die zich naar hem overboog, maakte hij eene beweging van schrik en richtte zich ten deele op uit zijne liggende houding, alsof hij het bed wilde verlaten. De gravin legde echter hare hand op zijnen arm en sprak, vriendelijk lachend: “Goeden morgen, Heer Walewein, gij zijt inderdaad een onbezorgd slaper, dat gij u aldus laat verrassen. Maar nu zijt gij dan ook mijn gevangene en laat ik u niet meer vrij!”

“Goeden morgen, schoone Vrouwe”, antwoordde Walewein, “ik geef mij onvoorwaardelijk aan u over, doe met mij, wat gij wilt, in alles wil ik uw getrouwe dienaar zijn. Sta mij slechts toe, dat ik het bed verlaat en mij in passender kleeding steek om u te ontvangen.” De gravin schudde lachend het hoofd. “Neen, edele heer,” sprak zij, “mijn gevangene laat ik niet los. Het gebeurt slechts zelden dat ik zulk een dapper man als Heer Walewein voor mij alleen heb, hem, dien men niet zonder reden den edelsten, schoonsten en hoffelijksten ridder der Ronde Tafel noemt. Mijn echtgenoot is op de jacht, de bewoners van het kasteel zijn nog in diepe rust verzonken en zullen ons niet storen. Alles is stil in huis, wij beiden zijn alleen en de deur, die toegang geeft tot dit vertrek, heb ik stevig gegrendeld. Weet dan, dat ik u liefheb en dat ik hierheen ben gekomen, om u dit te zeggen. Handel met mij naar verkiezen!”

“Vrouwe”, sprak Walewein, “ik ben onwaardig, om zulke woorden van u te vernemen, maar geloof mij, wanneer ik u zeg, dat ik u dienen wil met alle middelen, die in mijn vermogen zijn!”

“Heb dank”, antwoordde zij, “voor uw aanbod. Het zou mij slecht passen om het niet met dankbaarheid te aanvaarden, maar meer nog dan op de kracht van uwe vuist stel ik prijs op een blik van liefde uit uwe oogen. Geloof mij, dat er vele vrouwen zijn, die uw gezelschap zouden verkiezen boven al het goud, dat de aarde haar schenken kon! Indien ikzelve vrij was om te kiezen, zou ik geen ander dan u tot mijn echtgenoot begeeren en het zou mij een genot zijn om al uwe wenschen te vervullen.”

Het kon niet anders, of deze woorden uit den mond van zulk eene schoone spreekster moesten Walewein diep treffen en de toon, waarop hij haar antwoordde werd dan ook steeds warmer en inniger. Zij spraken over de liefde, over de vreugde en droefenis, die zij brengen kan in het leven der menschen, en steeds dieper boog de gravin zich over hem heen, steeds dringender zagen hare oogen in die van Walewein. Deze laatste echter wist met schrander beleid het gesprek telkens weer in andere banen te voeren. De gedachte aan zijn afwezigen gastheer en ook aan het naderend avontuur met den groenen ridder vervulden zijne ziel en deden hem tegen het uitlokkend optreden zijner schoone bezoekster eene zekere terughouding in acht nemen. Ten slotte stond de gravin met een lichten zucht op van den rand der legerstede en maakte aanstalten om heen te gaan. Bij de deur gekomen wendde zij het hoofd om, zag hem over den schouder aan en sprak schertsend: “Vaarwel, heer ridder! Schoon zijt gij en welsprekend als geen ander, maar toch twijfel ik er aan, of gij Walewein zijt!”

“Waarom twijfelt gij daaraan?” vroeg de held haastig, bevreesd dat hij in hoffelijkheid van houding en manieren te kort was geschoten. De gravin bleef hem lachend aanzien en zeide: “Mij dunkt, dat een ridder als Heer Walewein, die zóó geschoold is in hoofsche zeden en gebruiken, niet zulk een langen tijd in gezelschap eener dame vertoefd zou hebben, zonder haar om een kus te verzoeken!” “Wanneer ik wist, dat ge mij die schenken zoudt”, antwoordde de held, “zou ik niet aarzelen u er om te vragen!” Nauwelijks had hij dit gezegd of de gravin kwam terug, boog zich naar hem over en kuste hem op het voorhoofd. Het volgende oogenblik was zij verdwenen.

Walewein bleef eenige oogenblikken peinzend liggen, daarop sprong hij het bed uit en riep zijn kamerdienaar om hem bij het kleeden behulpzaam te. zijn. Vervolgens begaf hij zich naar de kapel, waar hij den dienst bijwoonde. Den ganschen middag bleef hij daarop in gezelschap van de gravin en hare vrouwen, die hij met luchtigen scherts en vroolijke verhalen wist te vermaken.

Tegen den avond keerde de graaf met zijne ridders van de jacht terug. Walewein ging zijn gastheer tot aan de slotpoort tegemoet en de beide ridders begroetten elkander hartelijk. Daarop beval de graaf om den buit in de groote feestzaal te brengen en in tegenwoordigheid van alle bewoners van het kasteel, voerde hij Walewein tot vóór den hoogen wildstapel en sprak: “Ziehier mijn buit, dien ik volgens afspraak hierbij aan u overdraag. Wat dunkt u van deze verzameling, loont zij de moeite van het jagen niet en heb ik niet stipt woord gehouden?”

Vol bewondering liet Walewein zijn blik gaan over de prachtige hertebouten, krachtig schudde hij zijn gastheer de hand en sprak: “Gij hebt woord gehouden, zooals dat een edelman betaamt, maar ook ik zal dat doen. Ziehier de buit, dien ik veroverd heb vandaag.” Daarop boog hij zich naar zijn gastheer toe en kuste hem. “Uw geschenk is wel van gansch anderen aard als het mijne!” riep de graaf vroolijk uit, “maar vertel mij eens, waarde vriend, bij welke gelegenheid gij het ontvangen hebt? ik ben verlangend om dat te vernemen!” Walewein echter schudde het hoofd. “Dat was niet in onze afspraak begrepen”, zeide hij lachend, “en daarom behoef ik het u niet te zeggen. Wat ik heden ontving, heb ik u eerlijk teruggegeven, verder reikt onze overeenkomst niet!”

Daarop begaven allen zich aan den gemeenschappelijken maaltijd en onder het genot van zang en dans verliep de avond snel. Alvorens zich ter ruste te begeven, hernieuwden de graaf en zijn gast hunne afspraak voor den volgenden dag.


Hoe de graaf met zijne ridders op jacht ging om een wild zwijn te vangen. Nauwelijks had de haan zijn schel gekraai doen hooren of de heer van het kasteel en zijne ridders hadden hunne paarden bestegen en waren uitgereden op jacht naar een wild zwijn. Met luide kreten vuurden de jagers hunne honden aan, die weldra het spoor van den ever ontdekten en in vollen ren hem trachtten te volgen. Hun zwaar geblaf vervulde de lucht en weerkaatste tegen de hooge rotsen.

De jagers vuurden hen aan met hun schallende jachtkreten en in eene bonte mengeling joeg de gansche stoet door de bosschen. Plotseling maakten de honden halt bij een vooruitstekend rotsblok aan den rand van een half bevroren poel. Begeerig snuffelend verdrongen de honden zich om den rots en om het hooge struikgewas, dat daar naast groeide. De schildknapen stegen van hunne paarden en sloegen met stokken op de struiken om het dier, dat zich naar alle waarschijnlijkheid daarin bevond, te bewegen om te voorschijn te komen. Hun pogen had het gewenschte gevolg. Met een luid geknor stoof een groot zwijn uit de struiken te voorschijn, zijne borstels stonden dreigend overeind, zijne kleine oogen glinsterden boosaardig en zijne vreeselijke slagtanden zagen er onheilspellend uit. Bij den eersten stoot vielen drie der honden onder klagelijk gejank ter aarde, daarna stoof de ever door de springende, bassende massa heen het bosch in en verdween in wilde vlucht tusschen de struiken. De jagers en honden volgden hunnen prooi evenwel op den voet en in ijlende vaart ging het nu er op los, over omgevallen boomstammen, door struik en bosch, over bevroren plassen en besneeuwde velden, achter het wild aan. Tegelijkertijd suisden de pijlen door de lucht, die nu en dan doel troffen, doch welke niet meer deden dan slechts de buitenste huidlaag van het dier doorboren. Na eene lange jacht werd het zwijn echter zóó geprikkeld door de scherpe pijlpunten en geraakte het zóó uitgeput van den dollen wedloop, dat het plotseling stand hield om daarna met zijne scherpe slagtanden dreigend op de honden af te komen. Vreeselijk was de slachting, die hij onder hen aanrichtte, met opengereten buiken vielen de arme dieren neer en wentelden zich huilend in de sneeuw. Het zwijn maakte van een oogenblik van aarzeling onder zijne aanvallers gebruik om de vlucht te nemen in een rotsspelonk aan den oever van eene beek. Het schuim stond hem op den bek, zijne oogen waren rood beloopen en zóó afschrikwekkend zag het dier er uit, dat niemand der jagers het waagde om het te lijf te gaan. De graaf, die bemerkte dat zijne ridders aarzelden om tot den aanval over te gaan, steeg van zijn paard, trok zijn lang slagzwaard uit de scheede en naderde voorzichtig de spelonk, waarin het ondier zich verscholen hield. Zoodra het zwijn bespeurde van welken kant het gevaar dreigde, schoot het uit zijne schuilplaats te voorschijn en kwam met gebogen kop op den graaf af. Deze was echter op den aanval bedacht. Op het oogenblik, dat het zwijn den kop omhoog hief om den stoot te wagen, stak hij hem de punt van zijn zwaard in den buik, zoodat een straal bloed te voorschijn spoot. Onder een vreeselijk gebrul viel het dier zijdelings op den grond en nauwelijks hadden de honden dit gezien, of zij schoten luid blaffend op hem af en beten hem met hunne scherpe tanden de strot door. Met een luid gejuich begroetten de ridders het slagen van hun tocht en vele rappe handen haastten zich om het zwijn te ontweien. Eerst werd de kop afgeslagen, en daarna de romp overlangs in tweeën gesneden. De ingewanden werden verwijderd en op de asch van een inmiddels aangelegd vuur gebraden, daarna wierp men ze voor de honden, die met graagte er op aanvielen. De beide helften van den romp werden met de pooten aan een stok gebonden en door twee knechten op de schouders genomen. Den kop bracht men aan den graaf als jachttropee en deze haastte zich met zijne ridders huiswaarts.

Laat ons thans zien, wat inmiddels in het slot was voorgevallen. Getrouw aan de afspraak met zijn gastheer had Walewein zijn schildknaap last gegeven hem niet te roepen en zoo sliep hij ongestoord voort, terwijl de andere ridders zich voor de jacht in gereedheid brachten. In zijne droomen zwierf hij rond in een groot bosch op zoek naar den groenen ridder, maar bij iedere kromming van den weg, verscheen inplaats van hem, dien hij zocht, de gestalte van zijne bevallige gastvrouw, die hem wenkte tot haar te komen. Wanneer hij dan op haar toesnelde en op het punt was haar bij de hand te vatten, verdween zij plotseling voor zijne oogen en liet hem alleen in het onherbergzame woud, om kort daarop weer tusschen de struiken op te rijzen. Onrustig bewoog de held zich op zijne legerstede, tot plotseling—hoor! daar drong het geluid van eene deur, die openging in zijne droomen door en de oogen opslaand, zag hij in die der gravin. Met zachten tred kwam deze zijn slaapvertrek binnen en zette zich, evenals den vorigen dag op den rand van zijn rustbed.

Minzaam lachend zag zij op hem neer en sprak:

“Heer Walewein, een ieder roemt u als een wijs, verstandig man en toch moet ik bemerken, dat gij nu reeds vergeten zijt, wat ik u gisteren heb trachten te leeren. Hoe rijmt gij dat?”

“Wat ge mij gisteren hebt trachten te leeren”, herhaalde de ridder verbaasd, “wat kan dat zijn? Zeg het mij spoedig, wat ik u bidden mag, want ik zou niet gaarne onachtzaam schijnen tegenover u!”

Daarop boog de gravin zich nog dieper over hem heen, zag hem in de oogen en zeide: “Ik trachtte u te leeren, hoe een ridder de vrouw kust, die hem haren voorkeur toont en nu schijnt het of gij u die les gansch niet meer herinnert.”

Walewein richtte zich half overeind en sprak toen zacht: “Schoone Vrouwe, vergeef mij, indien ik u voorkom, in hoffelijkheid te zijn te kort geschoten. Hoe gaarne zou ik u om een kus vragen, wanneer ik niet vreesde, eene weigering te zullen ontvangen!” “Eene weigering”, antwoordde zij lachend, “en wat dan nog? Zijt ge niet sterk genoeg om datgene, wat gij verlangt, desnoods met geweld af te dwingen?” “Gij spreekt waarheid, edele Vrouwe,” hervatte Walewein, “zeer zeker zou ik daartoe in staat zijn, maar in het land, waar ik vandaan kom, zou men mij zulk eene handelwijze euvel duiden en bovendien: eene gift, die ongaarne geschonken wordt, verliest hare waarde voor hem, die ze ontvangt! Daarom wil ik mij in dit geval onvoorwaardelijk aan uwen wil onderwerpen, slechts dan, wanneer het werkelijk uw verlangen is, wil ik u kussen.”

Toen hij uitgesproken had, boog de gravin zich voorover en kuste hem op de wang, waarna zij beiden nog langen tijd op fluisterenden toon met elkander spraken.”

“Hoe komt het toch”, sprak zij na eenigen tijd, “dat gij, die zoo jong en levenslustig zijt en zoo goed bekend met de wetten der liefde, mij nooit over die liefde gesproken hebt? Was het niet eene fraaie gelegenheid om een jong ding als ik ben, een weinig onderricht daarin te geven? Mijn echtgenoot is afwezig en niemand zal ons storen.”

Walewein voerde in zijn binnenste een harden strijd. De gelegenheid was inderdaad gunstig! Hij had slechts de armen uit te strekken en de schoonste vrouw, die hij ooit gezien had, zou de zijne zijn. Waarom zou hij niet genieten van wat de omstandigheden hem zoo verleidelijk aanboden. Nog weinige dagen en hij zou een strijd moeten aanbinden, waarin hij bijna zeker den dood zou vinden. Was het niet dwaas om nu niet toe te grijpen en te genieten van wat jeugd en schoonheid hem zoo willig boden? Maar er was eene andere stem in zijn hart, die sprak van eer en ridderlijkheid en van de verplichtingen, die de gastvrije ontvangst in het kasteel hem oplegde. Wat! zou hij, Walewein, een ridder van de Ronde Tafel, een vertrouwd vriend van koning Arthur, de wetten der gastvrijheid schenden en zijn gastheer bedriegen, die hem vol vertrouwen in het slot had achtergelaten? En was hij dan vergeten, met welk doel hij hierheen was gekomen, dat hem binnenkort een zware strijd, misschien de dood wachtte, waarvoor hij zijn arm sterk en zijn geweten zuiver moest houden? Waar hij zoo spoedig de eeuwigheid in zou kunnen gaan, paste het hem voorwaar aan andere dingen te denken dan aan ijdel minnekoozen met schoone vrouwen en hoe zou hij voor den rechterstoel van God durven verschijnen met een dergelijken trouwbreuk op zijn geweten? Allengs werd de stem der eer luider en bracht die andere stem tot zwijgen.

Walewein omvatte met zijne beide handen die der gravin, zag haar recht in de oogen en sprak ernstig: “God is mijn getuige, dat ik niets liever doe dan met u spreken, en dat ik u dankbaar ben voor de gunsten, die ge mij bewijst, maar om u te onderrichten in het spel der liefde is een kundiger man noodig dan ik ben. Daarom, bid ik u, houd het mij ten goede, wanneer ik hierover zwijg en laat mij u in alle andere dingen mogen dienen.” De gravin, die inzag dat zij ook ditmaal haar doel niet bereiken zou, schikte zich met een zucht in het onvermijdelijke en nadat zij zich nog eenigen tijd met haren gast onderhouden had, verliet zij het vertrek.

In den loop van den middag keerde de graaf van de jacht terug. Het was inmiddels gaan sneeuwen, een fijne jachtsneeuw, die de jagers deed rillen onder hunne zware mantels. Half verkleumd kwamen zij binnen, in de ruime hal van het slot, waar het vuur knetterde en de vlammen oplaaiden in den ruimen haard. Met trots vertoonde de graaf den geweldigen kop van het zwijn en bood hem lachend aan Walewein. Deze sloeg den arm om de schouders van zijn gastheer en kuste hem met den uitroep: “Ziehier mijn buit!” Daarop verzocht hij den graaf hem de lotgevallen van dien dag mede te deelen, aan welk verzoek deze gaarne voldeed. In opgewonden bewoordingen deed hij Walewein verslag van de jacht op het wilde zwijn en beschreef hem de gevaren, die hij en zijne ridders daarbij getrotseerd hadden. Vol lof verklaarde onze held, dat hij nog nimmer zulk een reusachtigen kop gezien had, als die, welken de graaf als zegeteeken meegebracht had en prees de dapperheid en behendigheid van de jagers.

Weldra kondigden drie bazuinstooten aan, dat de avondmaaltijd gereed was en de gasten schikten zich om den welvoorzienen disch, dien zij alle eer bewezen. ’s Avonds zat men onder gezelligen kout te zamen en menig jachtverhaal deed de ronde. Walewein was opnieuw de eereplaats aangewezen naast de bekoorlijke gravin en deze deed al wat zij kon om hem te behagen. Alvorens een ieder zich naar zijn slaapvertrek begaf, wendde Walewein zich tot den graaf en gaf zijn verlangen te kennen om den volgenden morgen te vertrekken, maar deze wilde er niets van hooren!

“De groene kapel bevindt zich slechts een halfuur gaans van hier”, sprak hij. “Wanneer gij u dus op Nieuwjaarsmorgen tijdig daarheen begeeft, kunt gij er zeker van zijn, daar niet te laat te komen. Vertrouw op mij, ik zal zorgen, dat gij uw afspraak houdt!”

Zoo liet Walewein zich overhalen, om nog een nacht in het slot te vertoeven en de overeenkomst tusschen hem en den graaf werd hernieuwd.

De laatste was opnieuw vroeg uit de veeren en bij het aanbreken van den dag reed hij met zijne ridders uit op de vossenjacht. Er heerschte eene doodsche stilte in de natuur; na de sneeuwjacht van den vorigen avond was het gaan vriezen en de ruiters moesten de uiterste voorzichtigheid gebruiken om hunne paarden voor vallen te behoeden. De lucht was grijs en strak, nu en dan viel een enkele sneeuwvlok als aankondiging van een nieuwe bui. Langzaam reed het gezelschap de poort uit, een vlugge draf was voorloopig onmogelijk, maar tusschen de boomen, waar het meer beschut was, werd de grond zachter en kwamen de paarden vlugger vooruit. Plotseling kondigde een luid geblaf aan, dat de honden het spoor van den vos ontdekt hadden en in versnelden draf ging het nu voorwaarts. Na verloop van eenigen tijd kwam de vos in het gezicht en nu werd het een dolle wedren: voorop de vos, als een donker stipje tegen de witte sneeuwvlakte, daarachter een verward kluwen van honden, wier hijgend blaffen zich vermengde met de uitroepen der jagers, die ze tot meerderen spoed aanspoorden. De vos gaf zich echter niet spoedig gewonnen; zonder zijne vaart te verminderen snelde hij door het struikgewas, over oneffenheden in den bodem en afgewaaide takken en de afstand, die hem van zijne vervolgers scheidden werd niet kleiner. Tenslotte zonderde de graaf zich af van het overige gezelschap en reed in een wijden boog in de richting, die de vos moest nemen. Toen deze het gevaar bemerkte dat hem dreigde, maakte hij eene zijwaartsche zwenking, maar geraakte hierdoor binnen het bereik der honden. Een van hen greep hem tusschen de tanden en beet hem dood. De graaf echter nam hem het wild uit den bek en, den vos triomfantelijk boven het hoofd zwaaiend kondigde hij met een luid hallo-geroep het welslagen van de jacht aan. Allen snelden toe en prezen den buit, daarop werd Reinaert ontdaan van zijne vacht en voerde men deze als zegeteeken mee naar huis.

In het slot wachtte men in vroolijke stemming de thuiskomst der jagers af. ’s Morgens vroeg, eer de achtergebleven slotbewoners ontwaakt waren, was de gravin tot een laatst bezoek in het slaapvertrek van Walewein binnengeslopen. Deze had ditmaal hare komst wakend afgewacht. Het hoefgetrappel der jachtpaarden had hem uit een diepen, droomloozen slaap gewekt en de spanning of zijne schoone gastvrouw opnieuw zou komen, had hem belet weer in te sluimeren. Hij behoefde trouwens niet lang te wachten. Nauwelijks waren de geluiden der vertrekkende jagers verstomd, of hij zag, hoe de deurknop voorzichtig werd omgedraaid en in de grijze ochtendschemering sloop een slanke gedaante het vertrek binnen.

De gravin droeg een wijden karmozijnrooden mantel, met kostbaar bont omzoomd, die haren hals en armen geheel vrij liet. Om den hals droeg zij een snoer paarlen en edelsteenen lichtten tusschen hare donkere vlechten. Op het venster toetredend, schoof zij de gordijnen opzij om het morgenlicht door te laten, daarna bukte zij zich over den ridder, die bij hare binnenkomst de oogen had gesloten en kuste hem op den mond, zeggend:

“Ontwaak, edele heer! de morgen is aangebroken en uwe dienares is hier, die u vaarwel wil zeggen, eer gij uw gevaarvollen tocht gaat ondernemen. Het is ons laatste samenzijn, laat ons ervan genieten zoolang het duurt, want morgen zijt ge ver van hier!”

Bij het voelen harer warme lippen op de zijne, doortrilde Walewein een schok van blijde verrassing en toen hij daarna de oogen opsloeg en hare schoonheid en lieftalligheid in zich opnam, moest hij zich geweld aandoen, om haar niet in zijne armen te nemen. Met kracht balde hij de vuisten samen onder het dek en zijn stem klonk onvast, toen hij zeide: “Goeden morgen, liefste! Hoe zal ik u danken voor de eer en gunst, die ge mij betoont, door ten derden male mij te bezoeken!”

“Er is slechts ééne wijze, waarop ge mij uwe dankbaarheid kunt betoonen,” sprak de gravin, “en die kan ik u niet zeggen, gijzelve moet die raden!”

Maar al te goed wist Walewein, waar zijne schoone bezoekster op doelde, maar tevens wist hij dat, zoo hij haren wenk opvolgde, hij in de oogen van zichzelven en allen, die het hoorden, een eerloos man zou zijn. Daarom trachtte hij, hoeveel moeite het hem ook kostte, het gesprek eene andere wending te geven. Voor eene wijle gelukte het hem, maar spoedig bracht een teedere blik van de gravin hem opnieuw in verwarring en er viel eene pijnlijke stilte.

“Zeg mij, Heer Walewein”, sprak de gravin, “of gij op aarde eene liefste hebt, die gij boven alle andere vrouwen vereert en bemint? Zoo ja, noem mij haar dan eerlijk!” “Op mijn woord, schoone vrouwe, antwoordde Walewein, “in heel de wijde wereld ken ik geene vrouw, die schooner of lieftalliger is dan gij. Ik ben echter geen meester van mijn hart, daar ik gezworen heb vóór alle dingen deze onderneming tot een goed einde te brengen. Ik mag dus geene andere gedachten hebben dan die, welke het avontuur met den groenen ridder betreffen”.

Zuchtend boog de gravin het hoofd.

“Welnu dan”, sprak zij, “indien wij werkelijk scheiden moeten, geef mij dan een aandenken aan onze vriendschap, dat mij de uren van verlangen naar u zal helpen verlichten; eene kleinigheid, zij het slechts een handschoen, dien gij gedragen hebt, zal mij troosten in uwe afwezigheid.”

“Helaas”, antwoordde de ridder, “wat zal ik u geven? Bij het aanvaarden van mijn eenzamen en gevaarvollen tocht heb ik alles, wat ik aan kostbare kleinoodiën bezat, aan het hof achtergelaten. Had ik slechts mijne koffers hier, dan zou ik een schat van sieraden aan uwe voeten uitschudden en u verzoeken het mooiste en kostbaarste eruit als eene herinnering aan mij te willen aannemen. Eene vrouw als gij, biedt men toch immers niet een simpelen handschoen als aandenken aan?”

“Bekommer u niet langer over mijne vraag”, antwoordde de gravin, “ook zonder tastbaar aandenken zal ik u niet vergeten! Wanneer ge mij echter geene gedachtenis schenken wilt, zoo kunt ge toch zonder bezwaar een klein geschenk van mij aannemen. Ziehier een ring, dien ik nacht en dag aan den vinger draag. Mag ik u dien geven als herinnering aan uw verblijf te mijnent?” Maar Walewein schudde afwijzend het hoofd. “Zulk een kostbaar geschenk kan ik niet van u aannemen, zonder u daar mijnerzijds iets voor terug te geven,” sprak hij. “Vergeef mij, indien ik onhoffelijk schijn, maar onder deze omstandigheden zou uw geschenk mij geen genoegen doen!” “Het zij zoo”, antwoordde de gravin, “en tegen uwe bezwaren kan ik niets inbrengen, maar ziehier dan een ander geschenk, dat eenvoudiger schijnt en bijkans onwaardig om het aan een edel ridder, als gij zijt, aan te bieden. Moge het echter al eene simpele gift schijnen, zoo bevat zij voor hem, die ze kent, hoedanigheden van onschatbare waarde!” Onder het spreken had zij haren mantel teruggeslagen en gespte nu een groen zijden gordel los, die haar middel omsloot. Toen zij hem aan Walewein voorhield, werd zijn oog verblind door de schitterende kwartsen, waarmede hij bezet was. In alle tinten en kleuren glinsterden zij hem tegen, maar de meesten waren groen als de zijde zelf, van eene eigenaardige, doorschijnend groene tint. Weer schudde Walewein het hoofd, maar vóór hij iets zeggen kon, sprak de gravin op nog dringerder toon dan te voren: “Weiger mijn geschenk niet, alvorens ik u de verborgen hoedanigheden ervan heb medegedeeld. Hij, die dezen gordel draagt is onkwetsbaar, geen lans- of pijlpunt kan hem deren, geen zwaardslag kan hem eenig letsel toebrengen. Denk aan den naderenden strijd en neem den gordel aan, die u beschermen zal tegen de aanvallen van den groenen ridder! Eén ding moet ge mij echter beloven: dat gij niet aan mijn echtgenoot zult verraden, welk geschenk ik u gegeven heb!”


Hoe Walewein van de gravin een gordel ten geschenke kreeg. Walewein dacht eenige oogenblikken na over hare woorden en kon het zich niet verhelen, dat de gordel hem in de komende dagen van groot nut zou kunnen zijn. Hoe zou hij zonder een dergelijk beschermmiddel eenige kans hebben om den slag, dien de groene ridder hem volgens afspraak mocht toebrengen, te overleven? Mocht hij dan deze gelegenheid voorbij laten gaan, die hem een uitkomst bood? Hij was toch nog te jong om te sterven; het leven beloofde hem nog zooveel schoons en heerlijks! Roem, liefde, eerbetoon en macht, alles hield de toekomst nog in haren schoot verborgen en dat alles zou hij moeten missen door deze toevallige overeenkomst met een bloeddorstigen vreemdeling? Neen, een dwaas zou hij zijn om niet het middel aan te grijpen, dat hem tot redding geboden werd, en vriendelijk lachend nam hij den gordel uit de handen zijner schoone bezoekster aan, zeggend: “Zulk een geschenk en op zulk eene wijze aangeboden, mag ik niet weigeren. Ontvang daarom mijn dank, schoone vrouwe, voor uwe waardevolle gift en wees overtuigd, dat ik bij het dragen steeds de bevallige geefster zal gedenken.”

Nog langen tijd nadien bleven beiden te zamen en toen de gravin afscheid nam had zij Walewein tot drie malen toe gekust.

De morgen verstreek en in den middag kwam het gezelschap van de jacht terug. Met blijde voldoening overhandigde de graaf zijn gast de buit van dien dag en ontving daarvoor van Walewein drie kussen. Van den groenen gordel werd echter met geen woord gerept.

De laatste avond van Waleweins verblijf in het kasteel werd met grooten luister gevierd. Een keur van uitgezochte spijzen wachtte op den feestelijk gedekten tafel, en na afloop van den maaltijd werd het gezelschap vermaakt door de zoetvloeiende liederen der minstreelen. Maar al te gauw was de avond voorbij en brak het oogenblik van scheiden aan. Toen allen zich gereed maakten om zich naar hunne slaapvertrekken te begeven, naderde Walewein zijn gastheer en betuigde hem zijnen dank voor zijn gastvrij onthaal. Nooit, zoo zeide hij, zou hij de genotvolle dagen vergeten, die hij op het slot had mogen doorbrengen en die hem na de geleden ontberingen van zijn wintersche reis, dubbel schoon waren voorgekomen. Hij gaf hem zijn leedwezen te kennen over het feit, dat hij den volgenden morgen vertrekken moest en herinnerde zijn gastheer aan zijne belofte om hem een dienaar als gids aan te wijzen. De graaf beval daarop een zijner schildknapen zich gereed te houden om met Walewein mede te gaan en toen deze met hem was overeengekomen, op welk uur zij zouden vertrekken, begaf onze held zich naar het gezelschap der edelvrouwen om ook van haar afscheid te nemen.

Eenmaal nog zag hij in de schoone oogen der gravin en kuste haar de hand, daarna wendde hij zich af en begaf zich naar zijn slaapvertrek. Hij kon echter den slaap niet vatten, de gebeurtenissen der laatste dagen trokken als een bonte stoet van kleurige tafereelen door zijn brein. Nu eens hoorde hij de zachte stem der gravin, die hem teedere woorden toefluisterde, dan weer klonk hem het hoorngeschal der terugkeerende jagers in de ooren. Voor zijne oogen zag hij de zaal van het kasteel met de sierlijk gekleede ridders en edelvrouwen, waartusschen telkens het donkergelokte hoofd zijner gastvrouw in hare bloeiende schoonheid opdook. Wanneer hij dan met geweld zijne gedachten in de toekomst liet gaan, rees voor zijne verbeelding het sombere woud zijner omzwervingen omhoog, en hij rilde onder de donzen dekens bij de gedachte aan wat hem daarginds te wachten stond.

Toen hij eindelijk insliep, was zijn slaap onrustig, in zijne droomen streed hij tegen den groenen ridder, die steeds grooter en grooter werd, naarmate het gevecht voortduurde. Wanhopig zwaaide hij zijn zwaard, maar het scheen, of hij al verder en verder in ’t niet zonk tegenover de reusachtige afmetingen van zijn tegenstander. Badende in zijn zweet werd hij bij het eerste morgenkrieken gewekt door den schildknaap van den graaf. Huiverend zag hij rond in het grauwe morgenlicht van zijn vertrek. Hoe geheel anders was zijn ontwaken de laatste dagen geweest, toen de lieflijke stem eener schoone vrouw hem uit den slaap gewekt had en de dag hem een onafgebroken reeks van genotvolle uren beloofde! Maar niet lang gaf hij zich over aan dergelijke overpeinzingen. Zijn lichaam voelde hij versterkt na de dagen van rust, zijn geest was helder en de spieren van zijn arm waren krachtig en lenig: wat zou hij dan vreezen? Zijne oude strijdlust werd bij hem wakker, met voldoening bezag hij zijne glimmend gepoetste wapenen en greep zijne hand naar het gevest van zijn zwaard. Was hij niet Walewein, de gevreesde, die nog nooit in den strijd het onderspit had moeten delven? En zou hij nu opzien tegen de ontmoeting met dezen onbekenden vreemdeling, hij, tegen wien de vermaardste ridders ter wereld den strijd hadden moeten opgeven?

Met een gevoel van krachtigen overmoed daalde Walewein de trappen af en begaf zich na een haastig ontbijt genuttigd te hebben naar buiten, waar Gringalet hem wachtte. Hij steeg te paard en reed, gevolgd door den dienaar, de slotpoort uit, nog eenmaal zag hij omhoog naar de bovenvensters van het kasteel en onwillekeurig tastten zijne vingers naar zijne linkerzijde, waar onder zijne wapenrusting de groene gordel verborgen was, daarop richtte hij zijn blik vooruit en vervolgde zijn weg zonder verder om te zien. Eene dichte sneeuwjacht belette hem verder dan enkele passen voor zich uit te zien, een hevige stormwind joeg de sneeuw te zamen in de holten en kuilen terzijde van den weg, de takken der boomen kraakten en zuchtten onder den zwaren sneeuwlast, maar verder verbrak geen geluid de stilte; de dieren van het woud hielden zich schuil tot de storm bedaard zou zijn.

De weg, dien de schildknaap hem aanwees, voerde de ruiters omhoog tusschen de heuvels, waarvan de toppen in een dikken mist gehuld waren. Juist op dat oogenblik hield het op met sneeuwen en brak de zon door, die het gansche landschap met hare schitterende stralen overgoot. Als een glinsterend wit kleed lag de sneeuw over de bosschen en velden, waartegen een vlucht van donkere vogels scherp afstak.

Waleweins gids maakte nu een teeken met de hand om den held aan te duiden, dat zij hier stil moesten houden en sprak: “Edele heer, wij zijn hier op eene plek gekomen, die niet ver van de groene kapel verwijderd is. Aan uw wensch is dus voldaan. Van hier uit kunt gij verder ook zonder mijne hulp de plaats uwer bestemming bereiken. Vóór gij u echter daarheen begeeft, moet ik u waarschuwen tegen hem, dien gij daar vinden zult. De groene ridder, zooals hij zich noemt, is een monster in menschengedaante. Niets en niemand is veilig voor hem. Een ieder, die aan zijne woning voorbijgaat: heer of knecht, oud of jong, rijk of arm, allen doodt hij met een slag van zijn zwaard. Bezin u dus goed, alvorens u in zijne nabijheid te wagen. Het ware te betreuren, indien een edel ridder als gij, ook als slachtoffer van zijn wreed begeeren zou moeten vallen. Daarom raad ik u dit: verlaat dit oord, eer het te laat is en ik zweer u, bij alles wat mij heilig is, dat ik geen sterveling zal verraden, dat gij het gevaar ontvlucht zijt!” Walewein echter schudde lachend het hoofd: “Heb dank, beste vriend, voor uwe goede bedoeling, maar wat uw raad betreft: nog nooit heeft Walewein de vlucht genomen en ook ditmaal zal hij het niet doen! Nooit zal men mij van lafhartigheid kunnen beschuldigen, ook nu niet. Daarom ben ik vast besloten den groenen ridder op te zoeken en hem, getrouw aan mijne belofte, mijn hoofd tot den zwaardslag aan te bieden.” “Het zij zoo”, hervatte de schildknaap, “gij weet nu, dat ik u gewaarschuwd heb, moge God u bijstaan! Wanneer gij dus tot elken prijs uw leven wilt wagen, rijd dan dit pad af tot ge in het dal komt. Daar zult gij spoedig de groene kapel ontdekken. Vaarwel!”


Walewein komt bij de groene kapel.

Walewein sloeg het aangewezen pad in, dat met vele kronkelingen langs een hoogen rotswand de heuvel afdaalde. Hier en daar had hij moeite zijn paard op de been te houden op den gladden, besneeuwden rotsbodem, maar ten slotte belandde hij veilig en wel in het dal, dat aan alle zijden door hooge heuvels was ingesloten. Op deze beschutte plek voelde men bijkans geen wind en de donkere stammen der denneboomen staken onbeweeglijk omhoog in de ijle winterlucht. Behoedzaam spiedde Walewein om zich heen, of hij ergens een spoor van eene kapel kon ontdekken, maar nergens trof zijn oog iets anders dan besneeuwde boomen en struiken. Door het dal stroomde een beekje, aan welks oever de ridder op eenigen afstand eene kogelvormige verhevenheid ontdekte. Getroffen door den eigenaardigen vorm van deze oneffenheid in den bodem begaf Walewein zich er heen, bond zijn paard aan een naastbijzijnden boom en ging voorzichtig op den vreemden heuvel af.

Naderbij gekomen bemerkte hij, dat er zich aan ééne zijde eene opening bevond, die toegang scheen te geven tot een donker hol. De rotsspelonk, want dit scheen het te zijn, was geheel begroeid met gras, nu bedekt met sneeuw, dat zich als een koepelvormig dak er over heen welfde. Hoever het hol zich daarbinnen uitstrekte kon men van buiten af niet bepalen, het eenige wat men door de opening zag, was een donkere afgrond, waaruit een kille aardlucht naar buiten drong. Het geheel maakte zoo’n somberen indruk, dat de held bij het zien ervan haastig een kruis sloeg en uitriep: “Eene geschikte plaats voor den groenen ridder om zijne godsdienstoefeningen te houden! Hij kan er zeker van zijn, dat de duivel in eigen persoon tegenwoordig zal zijn!”

Nauwelijks waren deze woorden over zijne lippen gekomen, of een doordringende kreet drong van de overzijde der beek tot hem door en zich omwendend zag hij tusschen de hooge struiken den groenen ridder te voorschijn komen. Onheilspellend rolden zijne oogen en dreigend zwaaide hij eene gloednieuwe, glinsterende strijdbijl in zijne rechterhand. Aan de beek gekomen, sprong hij er over heen en schreed met lange stappen op Walewein toe. Deze wachtte hem rustig af, de vuist om het gevest van zijn zwaard geklemd en toen de vreemdeling hem genaderd was, sprak Walewein met vaste, rustige stem: “Goeden dag, heer ridder! Getrouw aan onze overeenkomst, die wij heden voor een jaar gesloten hebben, ben ik hier gekomen om een slag van u te ontvangen in ruil voor dien, welken ik u een jaar geleden gaf!”

De groene ridder boog groetend het hoofd en zeide:

“Gij hebt uwe belofte gehouden, zooals dit een edelman betaamt. Het oogenblik is aangebroken, waarop ik u den slag kan teruggeven, dien ik van u mocht ontvangen. Daarom verzoek ik u, om uwen hals te ontblooten.”

Walewein voldeed aan zijn verlangen. Hij zag nog eenmaal omhoog in de helderblauwe lucht, die hij dacht nooit weder te zien, daarna boog hij het hoofd en sloot de oogen. Hij hoorde hoe de groene ridder met boosaardig lachen de bijl omhoog zwaaide en die toen duizelend door de lucht neer deed komen. Toen het wapen aldus op zijn nek dreigde neer te komen, maakte Walewein onwillekeurig eene terugtrekkende beweging met de schouders, maar zoodra zijn vijand dit bespeurde, stuitte hij het wapen in zijne vaart en riep toornig uit: “Schaam u, Heer Walewein! gij, die beroemd zijt om uwe dapperheid en die toch reeds beeft van vrees, nog eer gij eenig letsel hebt bekomen. Toen gij mij geslagen hebt, toonde ik in geene enkele beweging, dat ik uwen aanval vreesde, en zelfs toen ik mijn hoofd moest verliezen, heb ik nog niet het hazenpad gekozen. Daarom durf ik zeggen, dat ik dapperder ben dan gij en dat men ten onrechte u prijst als een der onversaagdste ridders van het land.”

Diep beschaamd hoorde Walewein zijne woorden aan en na eenig stilzwijgen sprak hij: “Gij hebt gelijk, het was laf en onridderlijk van mij om angst te toonen, maar geloof mij, het zal mij geen tweede maal overkomen. Daarom, sla toe, wat ik u bidden mag!” “Welnu dan,” antwoordde de groene ridder, “uw wensch worde vervuld!” Onder het zeggen van deze woorden hief hij zijne bijl omhoog en zwaaide hem door de lucht, maar alvorens hij den hals van zijn vijand aanraakte, hield hij opnieuw het wapen tegen en sprak goedkeurend tot Walewein: “Inderdaad, nu zie ik, dat gij een dapper ridder zijt, want uwe schouders verroeren zich niet, hoewel het wapen des doods er boven zweeft!” Onze held echter, die slechts door de uiterste wilsinspanning zijne kalmte wist te bewaren, ontstak in toorn over dit nieuwe oponthoud en sprak heftig: “Draal niet langer, heer! maar breng mij den slag toe, die voor mij bestemd is. Daarna kunnen wij verder spreken!”

“Ziehier dan!” riep de groene ridder met donderende stem en nog eens hoorde Walewein het duizelend geluid, waarmee het wapen de lucht doorkliefde. Hij sloot de oogen, klemde de vuisten opeen en bereidde zich voor op den dood. Wie beschrijft echter zijne verbazing, toen hij voelde, hoe de bijl slechts aarzelend zijn hals scheen aan te raken. Wel drong de scherpe snede van het wapen door de opperhuid en zag hij, hoe zijn bloed in langzame druppels op de sneeuw neerviel, maar daarna scheen het of eene hand de bijl terugtrok uit de wonde en ongedeerd kon hij het hoofd omhoog heffen. Toen was het ook met zijn geduld gedaan. Bliksemsnel richtte hij zich op uit zijne bukkende houding, met vaste hand omknelde hij het gevest van zijn zwaard en het scheen, of alle vreugde om het verloren gewaande en nu herwonnen leven zich uitte in zijne stem, toen hij zegevierend uitriep: “Tot hiertoe en niet verder, edele heer! Aan de bepalingen onzer overeenkomst is voldaan en van nu af aan behoud ik mij het recht voor, om uwe aanvallen met het zwaard in de vuist af te wachten. Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of tot zijne groote verbazing barstte de groene ridder los in een luid gelach, dat de lucht met een schallend geluid vervulde en door de kale rotswanden werd weerkaatst. Het scheen of er geen eind aan zijne vroolijkheid kon komen, blazend en proestend leunde hij op zijne bijl en schudde heen en weer, telkens uitbarstend in een nieuwen aanval van lachen. Eindelijk bedaarde hij en sprak, zich de tranen van ’t lachen uit de oogen wisschend: “Houd het mij ten goede, heer ridder, dat ik aldus uiting geef aan mijn gevoel, maar het spel, dat wij hier gespeeld hebben, is ook zóó kostelijk, dat ik moet lachen, of ik wil of niet, en gij zult hetzelfde doen, daar ben ik zeker van, wanneer ik u verteld heb, hoe de zaak zich heeft toegedragen. Maar alvorens ik hiertoe over ga, moet ik u verzoeken, uw zwaard in de scheede te steken en het daar te laten tot zich eene betere gelegenheid voordoet om het te gebruiken. Geloof mij, hij, dien gij voor u ziet, is uw vriend en elke vijandige bedoeling is verre van hem.”

Aarzelend stak Walewein zijn zwaard in de scheede. Het gansche tooneel leek hem een verwarde droom, waaruit hij zoo straks tot de werkelijkheid zou ontwaken. Waarom had de groene ridder hem gespaard, inplaats van zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen en vanwaar thans die uitbundige vroolijkheid en die vriendschappelijke bejegening, waar zij toch kort geleden als vijanden tegenover elkander hadden gestaan?

De groene ridder bemerkte zijne verwarring en kwam lachend op hem toe. “Gij staat verbaasd, Heer Walewein en dat niet geheel zonder reden,” sprak hij, “maar wat u thans zoo zonderling toeschijnt, kan ik u met een enkel woord verklaren. Weet dan allereerst, dat mijn naam is Bernlak de Hautdesert en dat het kasteel, waar gij de laatste week hebt doorgebracht, het mijne is. Dat ge mij niet herkendet, toen ik u bij uwe aankomst begroette en dat gij in mij ook thans niet de gelijkenis met uw gastheer terugvindt, dank ik aan de tooverkunst van Morgan Le Fay, de vermaarde toovenares, die, zoo zegt men, bij den grooten Merlijn in de leer is geweest. Zij was het, die mij de gestalte verleende van den groenen ridder en die mij naar het hof des konings zond, deels om de dapperheid der ridders van de Ronde Tafel op de proef te stellen, deels om hare aartsvijandin, koningin Ginevra, een schrik te bezorgen, die haar wellicht noodlottig zou zijn. Morgan Le Fay, met wie ik in verre bloedverwantschap sta, vertoeft als gast in mijn huis en is niemand anders dan de oude vrouw, in wier gezelschap gij mijne gemalin voor ’t eerst begroettet. Toen zij mij voorstelde, om haar in haar plan behulpzaam te zijn, heb ik gaarne toegestemd, want ook ik verlangde, om de beroemde ridderschap der Ronde Tafel eens met eigen oogen te zien en bovendien was elke afleiding mij welkom. De winter is lang in eene woeste, eenzame streek als deze en een tocht naar het hof van koning Arthur bood eene niet te versmaden afwisseling. Ziedaar dus, hoe ik er toe kwam om als tooverfiguur aan het hof te verschijnen en er schrik en ontsteltenis te verspreiden. Reeds dadelijk trof mij aldaar uw moedig optreden en het deed mij genoegen, dat gij het waart, die mijn gast zou zijn dezen winter, want ook dit was door Morgan vooraf bepaald. Van wat gedurende uw verblijf ten mijnent zich tusschen u en mijne vrouw heeft afgespeeld, ben ik geheel op de hoogte. Ikzelf gaf haar bevel om u te bezoeken, ten einde uwe gevoelens van eer en trouw op de proef te stellen. Gij hebt het vertrouwen, dat ik in u stelde niet beschaamd gemaakt, maar u gedragen als een edel ridder behoort te doen. Daarom heb ik u heden gespaard en u slechts in schijn den slag teruggegeven, die u krachtens onze overeenkomst toekwam. De eerste twee slagen, die ik voorwendde u te geven, waren eene straf voor de kussen, die gij van mijne vrouw ontvingt, maar omdat gij ze mij des avonds eerlijk terug hebt gegeven, waren mijne slagen slechts geveinsd. De derde maal echter hebt gij tegen onze afspraak gezondigd door te verzwijgen, dat gij den groenen gordel als geschenk van haar hadt aanvaard. Om u daarvoor te straffen, heb ik u met de punt van mijne bijl geraakt, echter zonder u ernstig verwonden, want ik wist dat uw zwijgen slechts voortkwam uit den natuurlijken drang tot zelfbehoud, die elk mensch is aangeboren. Thans weet ge alles en rest mij slechts, u te verzoeken, mij te volgen naar mijn kasteel en aldaar met mij en de mijnen het Nieuwjaarsfeest te blijven vieren.”

Het is moeilijk de aandoeningen te beschrijven, waarmede Walewein naar de woorden van den groenen ridder geluisterd had. Gevoelens van schaamte, vernedering, toorn en gekrenkten hoogmoed streden met elkaar om den voorrang in zijn gemoed, maar het gevoel van schaamte en bittere vernedering was sterker dan alle andere en toen Bernlak de Hautdesert gedaan had met spreken, barstte hij los in een stroom van hevig zelfverwijt. “Vervloekt zijn lafheid en begeerigheid,” riep hij uit, “want die zijn de bron van alle kwaad!” Daarop gespte hij zijn harnas los, wond den groenen gordel van zijn middel en wierp dien den ridder toe onder het uiten van heftige verwenschingen. De laatste echter sprak: “Gij maakt u zelven ten onrechte een verwijt van wat geschied is en bovendien is een mensch, die zoo openhartig als gij zijne fouten erkent, in mijne oogen even rein van hart als een die nooit gezondigd heeft. Wat den gordel aangaat, zoo zou ik u willen verzoeken, dien van mij aan te nemen als herinnering aan uw avontuur bij de groene kapel. Behoud hem dus en laat ons thans huiswaarts keeren, waar men onze terugkomst met verlangen tegemoet ziet.”

Walewein schudde het hoofd en terwijl hij zich opnieuw de groene zijde om de heupen wikkelde, sprak hij ernstig: “Uw geschenk wil ik gaarne aanvaarden als eene herinnering aan onze kennismaking en eene waarschuwing om mij niet opnieuw door schoone vrouwenoogen tot lafheid en eerverzuim te doen brengen. Wanneer de trots om eene volbrachte heldendaad mij dreigt te overmeesteren, zal een enkele blik op dezen gordel mij tot een helderder besef mijner tekortkomingen terugbrengen. Aan uwe vriendelijke uitnoodiging om met u naar uw kasteel terug te keeren, kan ik echter geen gehoor geven. Mijn weg voert thans naar Camelot, waar mijn vorst mij wacht en in spanning den uitslag van mijn avontuur verbeidt. Vaarwel dus en heb dank voor de les, die ge mij gegeven hebt.”

Hierop scheidden de beide ridders en reden in tegenovergestelde richtingen heen. Bernlak de Hautdesert keerde terug naar zijn kasteel en Walewein vond met veel moeite den weg, dien hij gekomen was en die hem na wekenlange omzwervingen weer naar Camelot terugvoerde.

Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde

Подняться наверх