Читать книгу Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde - Nelly Montijn-de Fouw - Страница 6

INLEIDING TOT DE SAGE VAN “HEER WALEWEIN EN DE GROENE RIDDER”.

Оглавление

Inhoudsopgave


Onder de volgelingen van koning Arthur, die uitmunten door kracht en behendigheid, is er één, die meer dan alle anderen geprezen wordt als een voorbeeldig ridder, in wien de ridderlijke deugden van eerlijkheid, offervaardigheid, zachtheid, nederigheid en hoffelijkheid hare hoogste volmaking hadden bereikt en wiens moed en dapperheid hem tot een bijkans onoverwinlijk tegenstander in het gevecht maakten. Dit is Walewein, de neef van koning Arthur. Wij vinden zijn naam voor ’t eerst vermeld in William of Malmesbury’s werk, getiteld: “Gesta Regum Angliae”. In deze pseudo-historische kroniek, dagteekenend uit de eerste helft der 12e eeuw lezen wij eene beschrijving van het graf van Walewein, dat te vinden moet zijn in Ross in Pembrokeshire. Daarbij maakt de schrijver melding van het feit, dat onze held de zoon was van Arthurs zuster Morgawse, gehuwd met Lot, koning der Orcadische eilanden, en dus een neef van den grooten koning.

In de “Historia Regum Brittanniae” van Geoffrey of Monmouth, die slechts een tiental jaren jonger is dan bovengenoemd werk, speelt Walewein eene belangrijke rol. Als afgezant van koning Arthur trekt hij naar het hof van keizer Lucius om aldaar te onderhandelen over eene schatting, die door de Romeinen geëischt wordt. Zijn optreden aan het hof te Rome is van dien aard, dat de oorlogsverklaring aan koning Arthur niet lang op zich laat wachten en in den daarop volgenden veldtocht onderscheidt Walewein zich door zijne trouw en dapperheid. Ook in den strijd tegen Modred treedt hij op den voorgrond als de kampioen van zijn oom en vorst.

In zijne Anglo-normandische vertaling van de “Historia Regum Brittanniae” weet Wace niets aan de geschiedenis van Walewein toe te voegen; toch blijkt uit zijn werk, dat hij zijn held reeds uit andere verhalen kent en dat de roem van Walewein reeds ver was doorgedrongen. Terzelfdertijd wordt die roem bevestigd door Béroul, die in zijn “Tristan” aan Walewein de rol toekent van een intiemen vriend van den held en hem beschrijft als een voorbeeldig ridder, toegerust met alle deugden, die deze behoort te bezitten.

In de werken van Chrétien de Troies stijgt Walewein tot het toppunt van zijne glorie. Hoewel geen enkel gedicht naar hem genoemd is, wordt hij in alle werken van dien schrijver beschreven als een onoverwinlijk strijder, een dapper en hoffelijk edelman, wiens gaven van verstand en hart hem vaak doen uitblinken boven den eigenlijken held van het gedicht. Walewein is het toonbeeld van wat een ridder moet zijn en het kan niet anders of deze volmaaktheid zijner deugden doen hem een weinig te kort schieten in persoonlijkheid. Hij wordt min of meer het “type” der volmaakte ridderschap, maar verliest daardoor aan individualiteit. Een gevolg hiervan is, dat hij niet, zooals andere beroemde Arthurridders—men denke slechts aan Parcival en Tristan—eene eigen levensbeschrijving heeft; ook is zijn naam niet steeds verbonden aan dien van eene zelfde geliefde. Walewein is bij uitstek de held der “romans épisodiques”, die in tegenstelling met de “romans biographiques”, slechts eene zekere periode uit het leven van den held tot onderwerp hebben.

De latere Fransche schrijvers zijn minder hoffelijk geweest in hunne opvatting van Waleweins karakter. In de prozaromans, die dagteekenen uit het einde der 12e eeuw, zien wij onzen held eene gedaanteverwisseling ondergaan, die hem gansch onherkenbaar maakt.

Niet langer wordt hij ons voorgesteld als een dapper ridder, wiens onkreukbare trouw en groote hoffelijkheid hem tot een steun der zwakken en een bestrijder der boozen maken—integendeel: wij worden ingelicht over zijne valschheid en onbetrouwbaarheid en over de lafhartigheid van zijne gedragingen. De oorzaak van dezen grooten ommekeer in de houding der romanschrijvers is niet met juistheid vast te stellen. Bijna zeker is het, dat Walewein oorspronkelijk de held der Graal-sage was, voordat deze een werktuig werd in de handen der geestelijkheid tot verspreiding der Christelijke leerstellingen. Ook als minnaar van koningin Ginevra vinden wij zijn naam genoemd vóór dien van Modred en Lanceloet; waarschijnlijk moest hij voor dezen de plaats ruimen, toen eene dergelijke onwettige liefde onvereenigbaar bleek te zijn met zijn ridderlijk karakter. Of dit laatste ten slotte te gunstig heeft afgestoken bij dat van Tristan en Lanceloet, wier beider eer was bevlekt door hunne zondige verhouding tot Isolde en Ginevra, en men hem daarom van het voetstuk heeft pogen af te lichten, waar hij praalde als de “chevalier sans peur et sans reproche”—zeker is het, dat hij in de latere ridderromans geheel en al van karakter is veranderd. Ook de moderne dichters, die hunne werken op deze romans gegrond hebben, volharden in de ongunstige opvatting van Waleweins karakter en Alfred Tennyson begaat in zijne Koningsidyllen eene groote fout, door zich bij deze onrechtvaardige beschouwing van den geliefkoosden held der middeleeuwsche ridderromans aan te sluiten.

Dat wij Walewein inderdaad zoo mogen noemen blijkt onder meer uit het feit, dat hij in de Middel-Engelsche letterkunde de eenige figuur is, behalve dan koning Arthur zelf—die een kring van ridderromans om zich heen verzameld heeft, bestaande uit niet minder dan elf gedichten. Daarbij dient nog vermeld, dat hij bovendien eene rol speelt in vele andere gedichten, waar aan de beschrijving zijner lotgevallen dikwijls meer plaats wordt toegekend dan aan die van den held van het verhaal.

Onderstaande sage mag met recht beschouwd worden als de hoogststaande, zoowel wat taal als inhoud betreft, der Middel-Engelsche letterkunde en wij moeten den schrijver er dankbaar voor zijn, dat hij door zijn werk een verheffend en blijvend eerbetoon heeft bewezen aan een der schoonste figuren der ridderliteratuur.

Wie de schrijver van het gedicht geweest is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wel kan worden vastgesteld, dat het gedicht geschreven werd omtrent 1370 in het Noord-Westen van Engeland.

Het handschrift, waarin het tot ons is gekomen, bevat drie andere gedichten, die vele punten van overeenstemming vertoonen met het gedicht van Walewein en daarom door vele geleerden worden beschouwd van dezelfde hand te zijn.

De geschiedenis, zooals zij hieronder vermeld staat, is op geen andere wijze tot ons gekomen dan in bovengenoemde Middel-Engelsche vertolking. Toch heeft de schrijver van “Syr Gawayne and the grene Knyght” geen oorspronkelijk werk geleverd. Zooals hij zelf in zijn werk zegt, het verhaal bestond al en was reeds sinds langen tijd “locked in lettered lore” geweest. Men kan dan ook bijna zeker zeggen, dat hij zijne stof ontleend heeft aan een Franschen of Anglo-Franschen ridderroman, die voor ons verloren is gegaan. Welke hiervan de juiste vorm is geweest, wanneer en door wien de oorspronkelijke roman geschreven is en welke de verhouding was tusschen het Engelsche gedicht en zijne oorspronkelijke bron—deze vragen wachten tot nu toe op een stellig antwoord, al hebben vele geleerden zich beijverd om eene oplossing voor het vraagstuk te vinden. De eerste schreden op den weg, die tot deze oplossing leidt, werden vergemakkelijkt door het feit, dat de twee hoofdthema’s, waarin het verhaal reeds bij eene eerste lezing uiteenvalt, ieder afzonderlijk in verscheidene andere sagen en legenden voorkomen. Die twee hoofdthema’s kunnen wij kortheidshalve “de onthoofdingsproef” en “de getrouwheidsproef” noemen. De “onthoofdingsproef” vermeldt, hoe een ridder uit eene betoovering wordt bevrijd, doordat eerst hemzelf het hoofd wordt afgeslagen en daarna een ander ridder zich goedschiks eveneens aan eene onthoofding blootstelt. De “getrouwheidsproef” geeft ons de beschrijving van hetgeen een ridder ondergaat bij het getrouwelijk nakomen der verplichtingen, die hij jegens zijn gastheer verschuldigd is.

Over den oorsprong dezer beide thema’s en over de wijze waarop zij tezamen zijn gebracht, bestaan natuurlijk verschillende opvattingen, waarvan hieronder enkele zijn aangestipt.

Sir Frederick Madden, de eerste uitgever van het Middel-Engelsche gedicht, Richard Morris, die eene uitgave ervan bewerkt heeft voor de Early English Text Society, en ten Brink, de schrijver van een Duitsch boek over Engelsche literatuurgeschiedenis, nemen aan, dat “Syr Gawayne and the grene Knyght” gegrond is op eene episode uit de eerste voortzetting van Chrétien de Troies, “Conte del Graal”, waar de held niet Walewein, maar Caradoc, eveneens een neef van koning Arthur is. Daartegenover dient gesteld de meening van Jessie Weston, die in haar werk, getiteld “The Legend of Sir Gawain”, met den grootsten nadruk verklaart, dat bovengenoemde episode nooit ten oorsprong kan hebben gelegen aan het Middel-Engelsche gedicht.

Behalve in de reeds vermelde voortzetting van de “Conte del Graal” komt het eerste hoofdthema: dat der “onthoofdings-proef”, voor in verscheidene oud-Fransche gedichten. Deze bevatten evenwel niet de oudste wedergave van de sage, daar deze reeds voorkomt in een oud-Iersch heldendicht: “Fled Bricrend” of “het Feest van Bricrin”, waarin zelfs twee vermeldingen van de proef worden gevonden. Het handschrift van dit epos dagteekent uit het einde der 11e eeuw, maar het werk zelf moet veel ouder zijn, daar het zelfs geen sporen van Christelijke beginselen vertoont. Bovengenoemde sage moet op een vroeg tijdstip doorgedrongen zijn tot het vasteland, waar wij in vijf verschillende ridderromans eene min of meer getrouwe navolging ervan aantreffen.

Deze zijn: “La Mule sanz Frain”, door Paiens de Maisières (begin 13e eeuw), welk verhaal werd opgenomen door den Duitschen dichter Heinrich von dem Türlin in zijn onsamenhangend en lang gedicht: “Diu Crône”, hetwelk waarschijnlijk geschreven werd omstreeks 1210. Vervolgens werd de onthoofdingsperiode opgenomen in het Fransche of Anglo-normandische gedicht, dat ten grondslag lag aan “Syr Gawayne and the grene Knyght”, in de bovengenoemde voortzetting van de “Conte del Graal” en in de prozaroman “Perlesvaus”.

Volledigheidshalve dient hier nog vermeld de ridderroman getiteld “Gauvain et Humbaut”, waar hetzelfde verhaal, zij het in een zeer gebrekkigen vorm, wordt verteld.

Wat het tweede hoofdthema: de “getrouwheidsproef” aangaat, ook dit treffen wij elders aan. Het vindt eveneens zijn oorsprong in oude volkssagen en overleveringen, waar veelvuldig melding wordt gemaakt van eene soortgelijke proef, waaraan bovennatuurlijke wezens hunne menschelijke gasten of bezoekers onderwerpen, alvorens hun toegang te verleenen tot hun rijk. In den oud-Franschen ridderroman “Ider” (eerste helft der 13e eeuw) komt eene episode voor, die groote overeenstemming toont met de episode uit de Walewein-sage, al treft ons terstond het verschil in toon tusschen den beide verhalen. In den “Ider” heerscht eene ruwheid in zeden en gewoonten, die bijna aan het barbaarsche grenst, de Walewein-sage daarentegen ademt een geest van hoffelijkheid en beschaving.

Twee andere ridderromans: de Middel-Engelsche “Carl of Carlisle” en de Fransche “Chevalier à l’Epée” vermelden eene soortgelijke getrouwheidsproef; zij zijn waarschijnlijk gegrond op eenzelfde Fransch gedicht.

Ten slotte vinden wij eene dergelijke gebeurtenis beschreven in twee korte Italiaansche gedichten uit de 14e eeuw; het eene, waarvan de schrijver onbekend is gebleven, is getiteld “Morale”, het andere, waarin de held een Romeinsch edelman is en geenerlei melding wordt gemaakt van de Ronde Tafel, is getiteld: “Dà un exempli” en werd geschreven door Antonio Pucci. Waarschijnlijk wijzen ook deze beide terug naar hetzelfde Fransche gedicht, waar de “Carl of Carlisle” en de “Chevalier à l’Epée” aan ontleend zijn.

Op welke wijze moeten wij nu aannemen, is uit deze hier en daar voorkomende episoden de met recht zoo hoog geprezen roman van “Walewein en de groene Ridder” voortgekomen?

Ter beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de studie over onze sage, getiteld: “A Study of Gawain and the green Knight”, door George Lyman Kittredge. Harvard University Press, 1916.

De schrijver stelt als zijne meening voorop, dat de beide hoofdthema’s der sage geheel onafhankelijk van elkander zijn in oorsprong en geschiedenis en slechts in deze sage tot één verhaal zijn vereenigd. Vervolgens gaat hij nauwkeurig het ontstaan en de ontwikkeling der beide thema’s na en beproeft steeds de ontbrekende schakels in den ontwikkelingsgang, dien hij aanneemt, aan te vullen. Deze is ongeveer als volgt: in de 12e eeuw werd, waarschijnlijk in Engeland, een korte episodische roman over Walewein samengesteld, die ontleend was aan de onthoofdings-episode uit het oud-Iersche heldendicht “Fled Bricrend”. Deze episodische Walewein-roman, geschreven in het Anglo-Normandische dialect, is verloren geraakt, maar de sage van de onthoofdingsproef werd er uit overgenomen in drie Fransche romans: 1e de “Mule sanz Frain”, 2e de proza “Perlesvaus”, waarin het verhaal een anderen held krijgt, n.l. Lanceloet en 3e “Gauvain et Humbaut”, waar het zich in een eigenaardigen vorm vertoont. Om en bij 1200 of een weinig vroeger werd de bovengenoemde Walewein-roman herzien of geheel opnieuw geschreven door een Fransch dichter in een dialect van het vastelands-Fransch. Deze bewerking van het oude verhaal was veel beschaafder en verfijnder dan de oorspronkelijke en hieraan was het, dat de stof werd ontleend voor de Caradoc-episode in de eerste voortzetting van Chrétien’s Conte del Grael. Ten slotte was het ook uit deze bewerking, dat de Fransche dichter putte, die de onthoofdings-episode verbond aan een geheel verschillende sage omtrent onzen held en uit de samensmelting van die beide thema’s een nieuw en samenhangend geheel deed ontstaan, dat weliswaar zelf verloren is geraakt, maar waarvan wij de vrije en oorspronkelijke bewerking in “Syr Gawayne and the grene Knyght” kunnen bewonderen. Het Fransche gedicht wordt door Kittredge geacht omstreeks 1250 tot stand te zijn gekomen.

De schrijver toont vervolgens aan, in welke opzichten de Engelsche dichter van zijne bron is afgeweken. Dit is vooral merkbaar aan het slot der geschiedenis; het is geheel tegen den geest der oud-Fransche ridderromans, om Walewein anders dan zegevierend uit eene onderneming te voorschijn te doen treden en in ons verhaal keert onze held min of meer schuldbewust en boetvaardig naar het hof van koning Arthur terug. Waarschijnlijk is de ontknooping eerst geweest als volgt: doordat Walewein, getrouw aan zijne belofte, den zwaardslag uit de hand des groenen ridders heeft afgewacht, is de laatste uit een toestand van betoovering bevrijd en tot zijn menschelijken vorm teruggekeerd. Vol vreugde over zijne bevrijding besluit hij Walewein te volgen en deze keert zegevierend naar het hof terug, waar de groene ridder onder de vazallen des konings wordt opgenomen.

Dat dit inderdaad de ontknooping van het verhaal is geweest, bewijst de schrijver uit twee andere Engelsche gedichten: “The Turk and Gawain”, hetwelk dateert uit het einde der 14e eeuw1 en uit eene ballade, getiteld: “The grene Knyght”, welke voorkomt in het Percy H. S. van 1765. Beide gaan volgens den schrijver terug op hetzelfde Fransche gedicht, waaraan “Syr Gawayne and the grene Knyght” ontleend is en toonen aan, waar laatstgenoemd gedicht van het oorspronkelijke verhaal is afgeweken.

Eene andere opvatting omtrent het ontstaan en den groei van de sage vinden wij in eene studie, door J. R. Hulbert; getiteld: “Syr Gawayne and the Grene Knyght”, die verschenen is in Modern Philology (December 1915, April 1916). De schrijver tracht aan te toonen, in tegenstelling met de algemeen gehuldigde meening, dat de beide hoofdthema’s der sage, hoewel logisch onafhankelijk, dit toch niet geschiedkundig zijn. Tot bewijs dezer stelling toont schrijver aan, dat in drie der verhalen, waarin de onthoofdingsproef voorkomt, deze dienen moet om den held te helpen in het veroveren zijner geliefde, die geen menschelijk wezen, maar eene fee is.

Waartoe nu, zoo zegt schrijver, dient die beproeving bij Walewein? Zeker niet, om den held te vernederen, want—en dit is inderdaad een onverklaarbaar element in het verhaal—Morgan, de bekende toovenares, die in vele Arthur-verhalen voorkomt en ook in deze geschiedenis hare macht doet gelden, moet als toovenares vooruit hebben geweten, wat het resultaat zou zijn van de wraakneming, die zij wenschte te volvoeren. Welnu dan, zegt schrijver, indien het niet was om Walewein en in hem de ridders van de Ronde Tafel te vernederen, dan was het ook hier, om hem de hand zijner geliefde te doen winnen. De feiten, die tegen de houdbaarheid eener dergelijke veronderstelling schijnen te spreken, zijn 1e dat de schoone vrouw van Heer Bernlak slechts voorwendt haren gast lief te hebben en 2e dat Walewein de beproeving van den bijlslag eerst ondergaat, nadat de dame hem hare liefde heeft aangeboden. Deze punten verklaart de schrijver door aan te nemen, dat het oorspronkelijke verhaal gewijzigd is, om te kunnen dienen als dichterlijke verklaring voor de stichting eener orde. Inderdaad hebben vele geleerden verband gezocht tusschen het dragen van den groenen gordel en de stichting der orde van den Kouseband door Richard III in 1345.

Dit verband wordt bevestigd door het feit, dat wij aan het einde van het M. S., als later daaraan toegevoegd, het devies van deze orde geschreven vinden. Bovendien zien wij hoe in den reeds genoemden 15e eeuwschen ridderroman “The grene Knyght” hetzelfde verhaal gebruikt wordt, om den oorsprong van de Bath-orde te verklaren.

Mr. Hulbert is eveneens van meening, dat het Middel-Engelsche gedicht voor dit doel gebruikt is, d.w.z. als verklaring voor de stichting van eene orde, echter niet, zooals wij zullen zien van die van den Kouseband. Om die reden, zoo zegt hij, werden de gebeurtenissen in het verhaal gewijzigd. Doordat de dichter de orde wilde verbinden aan het begrip van trouw en eerlijkheid, stelde hij de liefdesbetuigingen der burchtvrouwe voor als eene zware verleiding, waartegen de held te strijden had en verplaatste hij de tooneelen tusschen hen naar het gastvrij slot, waar volgens de oude overleveringen de held verblijf houdt alvorens zich door de onthoofdingsproef den toegang tot de andere wereld en de daarin verblijf houdende geliefde te verschaffen. Daardoor komt nu de onthoofdingsepisode achteraan en kan zij dienen als een blijk van Waleweins trouw aan zijn gegeven woord. De ballade van “The grene Knyght”, die volgens den schrijver gegrond is op een ouderen vorm van de sage, bewijst volgens hem, dat er grond bestaat voor de juistheid zijner opvattingen daaromtrent. Hier koestert de slotvrouwe inderdaad liefde voor Walewein, hoewel zij hem nooit gezien heeft, een veelvuldig voorkomend feit in de oude ridderromans. Daarbij vinden wij hier geenerlei melding van Morgan le Fay, die in het latere gedicht zulk eene vreemde en bijkomstige rol speelt, dat het voor de hand ligt om aan te nemen, dat hare figuur eerst later door den dichter is ingeschoven. Ten slotte wordt in “The grene Knyght” de uitdaging tot onthoofding gebruikt om Walewein naar het slot te lokken van de dame, die hem liefheeft.

Deze drie punten nu verklaren volgens J. R. Hulbert, dat de sage van Walewein en den groenen Ridder oorspronkelijk ten doel had om de avonturen te beschrijven, die voorafgaan aan het winnen eener geliefde uit het feeënrijk.

Wat nu de orde betreft, voor welker stichting onze sage de verklaring moest leveren, zoo is dit volgens Hulbert in geen geval die van den Kouseband. De groene kleur, waarin de vreemde bezoeker is uitgedost, terwijl de kleur van de Kouseband-orde blauw is—het feit, dat in het gedicht steeds sprake is van Kerst- en Nieuwjaarsfeesten, terwijl de viering van de orde op den naamdag van St. George valt en ten slotte de omstandigheid, dat bedoelde viering steeds in Windsor geschiedde, terwijl het gedicht geschreven is in een Noord-Westelijk dialect—al deze dingen wijzen er volgens den schrijver op, dat onze sage geen verband kan houden met de stichting van deze orde. Wel meent hij zulks te ontdekken in het geval van de Bath-orde. Tot deze veronderstelling wordt hij gebracht door het feit, dat in oude beschrijvingen van het tot ridder slaan van deze orde, melding wordt gemaakt van een groen kleed, waarmede de geridderden werden omhangen. Verder dient vermeld, dat hoewel de Bath-orde zelf eerst in 1725 werd gesticht, er reeds in oude tijden melding wordt gemaakt van ridders van dien naam. Is de schrijver juist in zijne veronderstelling, dan zou deze sage, evenals die van “The Grene Knyght”, reeds van den aanvang af verband houden met de legende omtrent het ontstaan van de Bath-orde.

De nadruk, die in het gedicht gelegd wordt op de viering der Kerst- en Nieuwjaarsfeesten, doen den schrijver aan het slot van zijn artikel de veronderstelling opperen, dat de romance bestemd was om bij een dier beide feestgelegenheden te worden voorgedragen.

De slotsom van zijne studie is dus volgens den schrijver, dat “Syr Gawayne and the green Knight” niet eene samensmelting is van twee afzonderlijke verhalen, maar eene eenigszins gewijzigde bewerking van één enkele oude sage; verder, dat het gedicht niets uitstaande heeft met de stichting van de Orde van den Kouseband en dat bij het zoeken van eenig verband tusschen de sage en het ontstaan eener orde de groene kleur van den gordel en de tijd, waarin de gebeurtenissen, in het verhaal vermeld, zich afspelen, in aanmerking moeten worden genomen.

Al blijkt uit het voorgaande, dat de meeningen omtrent het ontstaan en den groei der sage nogal uiteenloopen, toch zijn alle geleerden het er over eens, dat de geschiedenis van Walewein en den Groenen Ridder eene bewerking is van een Fransch gedicht. In hoever de Engelsche dichter van het oorspronkelijke is afgeweken, laten wij hier buiten beschouwing, als vaststaand mogen wij aannemen, dat hij ons eene min of meer getrouwe vertolking hiervan heeft geleverd. Toch moeten wij zijn werk allerminst beschouwen als eene slaafsche vertaling van een reeds bestaand gedicht. Immers in het Engelsche gedicht treffen ons verscheidene nieuwe bestanddeelen, die een voornaam aandeel van onze bewondering voor het kunstwerk opeischen. De Fransche dichter moge handig geweest zijn in het samenstellen van zijn gedicht en moge bovendien de gave hebben bezeten van onderhoudend vertellen, zijn Engelsche navolger was een dichter in den vollen zin des woords, die zijne stof wist te doordringen van eene hoogere zedelijke strekking zonder daardoor het verhaal als zoodanig ook maar in ’t minst te schaden.

Hij maakt zich niet schuldig aan lange betoogen en breedvoerige beschouwingen zooals zoovelen onder zijne tijdgenooten, de lijn der onderhandeling wordt niet onderbroken door afdwalingen van het hoofdthema, de karakters in zijn gedicht tintelen van geest en leven, terwijl de fijne natuurschilderingen en jachtbeschrijvingen alleen den schrijver reeds eene eerste plaats onder de dichters van zijn tijd waardig zouden doen zijn.



1 Gaston Paris in tome XXX der Histoire Littéraire de la France vermeldt het gedicht als behoorend tot de 16e eeuw.

Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde

Подняться наверх