Читать книгу Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde - Nelly Montijn-de Fouw - Страница 7

DE SAGE VAN HEER WALEWEIN EN DEN GROENEN RIDDER.

Оглавление

Inhoudsopgave

“Entre toz les bons chevaliers

Doit estre Gauvains li premiers.”

(Chrétien de Troies: Erec 1690–91).


Wanneer het jaar ten einde spoedde, waren de ridders der ronde tafel gewoon, zich naar Camelot te begeven, om aldaar met hun vorst het kerstfeest te vieren. Reeds in den aanvang zijner regeering had koning Arthur den wensch te kennen gegeven, om ter herdenking van dit plechtig geboortefeest een zoo groot mogelijk aantal zijner getrouwen om zich heen verzameld te zien. Geen wonder dus, dat de ridders, voor wie elke wensch van hun geliefden heer een gebod was, elk jaar in grooten getale naar Camelot optrokken, onverschillig waar zij zich op dat tijdstip bevonden of welke moeilijkheden de lange tocht door het besneeuwde land hun in den weg legde. Een woord van welkom uit den mond van hun koning vergoedde hun ten volle de doorstane ontberingen en na een tijd van vertrouwelijk samenzijn met vrienden en bekenden, van wier bijzijn zij in dit jaargetijde uit den aard der zaak meer konden genieten dan in den zomer, als het gezelschap zich verspreidde in veld en bosch, plachten zij gesterkt naar lichaam en geest, naar hunne haardsteden terug te keeren. Zoo ging er van dit rustig samenzijn in den barren wintertijd een verheffende invloed uit en in de vertrouwelijke gesprekken tusschen den vorst en zijne volgelingen, scheen er in de harten der ridders iets neer te dalen van den vrede van het Kerstfeest, waardoor de gedachten aan roem en eer, aan vrouwenliefde en vorstengunst voor eene wijle op den achtergrond werden gedrongen.

Maar de ridders brachten niet al hun tijd door met het voeren van ernstige gesprekken, de koning wenschte vóór alles, dat het Kerstfeest een tijd zou zijn van ontspanning voor hen, wien mogelijk in het Nieuwe Jaar eene zware taak of eene harde beproeving wachtte.

Daarom droeg hij zorg, dat in die dagen vreugde en jolijt den boventoon voerden aan zijn hof, hij liet er bekwame harp- en luitspelers ontbieden, beroemde minnezangers en geestige potsenmakers vonden er een gastvrij onthaal en een vorstelijk loon en zoo bracht elke dag den gasten nieuwe verstrooiing.

De dag, waarop de gebeurtenissen, in dit verhaal vermeld, een aanvang namen, was de eerste van het Nieuwe Jaar en een talrijk gezelschap van rijk gekleede ridders en edelvrouwen was in de groote feestzaal van het koninklijk paleis verzameld, gereed om zich aan tafel te begeven.

De dienst in de slotkapel was zoo juist afgeloopen, de plechtige kerkgezangen waren verstomd en nadat het gezelschap in het paleis was teruggekeerd, had men elkander op vroolijken toon gelukgewenscht met het Nieuwe Jaar, onder het aanbieden der gebruikelijke geschenken. De zaal was vervuld met een blij gegons van stemmen en een zacht ritselen van zijden vrouwenkleeren, terwijl zoo nu en dan het gekletter van een zwaard of het rinkelen van riddersporen weerklonk.

Eindelijk bliezen herauten het sein tot den maaltijd en onder vroolijk gelach en gepraat schikten de gasten zich aan weerszijden van de lange tafels, waar een keur van spijzen stond opgediend. Aan het hoofd der eeretafel, die dwars op de richting der andere stond, zou het vorstelijk echtpaar aanzitten met de edelsten onder de ridders. Koningin Ginevra had reeds plaats genomen in haren hoogen gebeeldhouwden stoel. Een nauwsluitend, groen kleed omsloot hare ranke gestalte, de wijd afhangende mouwen waren rijk geborduurd in helder glanzende kleuren en de breede gordel, dien zij om het midden droeg, was bezaaid met fonkelende edelsteenen. In het blonde haar droeg zij een gouden kroontje. De uitdrukking van haar gelaat was minzaam, en vroolijk straalden haar grijze oogen bij den aanblik van dit gezelschap van edele ridders en schoone vrouwen, die allen hier waren gekomen om haar en haren gemaal hulde te brengen. Aan de zijde der vorstin waren de dapperste en meest geziene ridders van het hof gezeten: Walewein, de zoon van koning Loth en de eigen neef van koning Arthur, Iwein, bijgenaamd de Leeuwenridder, Lanceloet en eenige anderen. De koning zelve had nog steeds geen plaats genomen op zijn zetel aan de zijde der koningin. Pratend en gekscherend liep hij op en neer, nu eens tot dezen, dan weer tot dien ridder het woord richtend. Het was in het begin zijner regeering, dat de te melden gebeurtenissen zich afspeelden, in den tijd, toen hij nog jong en krachtig was en het besef zijner hooge roeping hem het bloed sneller door de aderen deed vloeien. In die dagen bruiste het in hem van moed en levenlust en de gedachte aan de heldendaden en wapenfeiten, die hij zou verrichten, deden zijne oogen fonkelen en een onrust in hem ontwaken, die het hem onmogelijk maakte om langen tijd op een plek te vertoeven. Ook nu kon hij geen rust vinden; de wereld daarbuiten riep hem met lokkende stem en gaarne zou hij uit zijn gereden, de bosschen in, waar de prikkel der jacht hem gelegenheid zou geven zijn lust tot avontuur te botvieren. Lachend zwoer hij, dat hij zich niet aan tafel zou begeven, alvorens hem eene of andere heldendaad of gevaarlijk waagstuk zou zijn ter oore gekomen om het Nieuwe Jaar waardig in te zetten. Intusschen liepen de knechten ijverig heen en weer om de dampende schotels aan te brengen. Een geur van gebraad en andere kostelijke spijzen steeg op in de zaal, de wijn vloeide klokkend uit de gouden en zilveren kannen in de sierlijke bokalen en het geluid der stemmen vermengde zich met de zachtklinkende muziek der luitspelers, die in een hoek der zaal hadden plaatsgenomen. Toen de eerste gerechten waren rondgediend, verstomde het gepraat allengs en hoorde men een tijdlang niets dan het getik der lepels tegen de borden en het neerzetten van een beker op de tafel.


Van de plotselinge verschijning des groenen ridders. Plotseling werd de deur, die toegang gaf tot de zaal met een luiden slag opengeduwd en op den drempel verscheen een ruiter, bij wiens aanblik alle aanwezigen ophielden met eten en elkander in stomme verbijstering aanstaarden. De ridder namelijk, die zoo juist was binnengekomen, was een reusachtige gestalte en vertoonde bovendien—en dit was ’t vreemdst van alles—van het hoofd tot de voeten eene groene kleur. Alles aan hem was groen: zijn wambuis en schoudermantel, de edelgesteenten, die glinsterden op zijn gordel en zijne sporen, het dekkleed over zijn paard en het ros zelf eveneens. De ridder droeg geene wapenrusting en speer noch schild, maar in de eene hand hield hij een hulsttak, terwijl de andere eene zware strijdbijl torste, waarvan de snede vlijmscherp geslepen was.

Zonder een woord te spreken stuurde hij zijn ros in de richting der eeretafel en vroeg toen met luider stemme, wie de heer en meester van het gezelschap was.

Doodsche stilte heerschte in de zaal, waar alle aanwezigen in stomme verbazing de vreemde verschijning gadesloegen. Vanwaar kon hij zoo plotseling gekomen zijn, deze zonderlinge ridderfiguur en wat beduidde die groene kleur? Eensdeels scheen het, of hij met vriendschappelijke bedoelingen kwam, want hij droeg harnas noch helm, maar waarom dan die scherp geslepen bijl? Al deze vragen woelden om in het brein der aanwezigen en in spanning richtten zij hun blik op den koning om te zien welke houding hij tegenover dezen ongenooden gast zou aannemen.

Koning Arthur evenwel scheen geen oogenblik zijne kalmte te verliezen. Met rustigen tred deed hij eenige schreden in de richting van den vreemdeling en sprak: “Wees welkom in mijn paleis, heer ridder! In mij ziet gij den heer van dit gezelschap; mijn naam is Arthur en deze uitgelezen schaar van dappere mannen zijn mijne ridders! Zet u neder in hun midden, wat ik u bidden mag en deel met ons dezen maaltijd. Na afloop zult gij ons dan vertellen, wat er van uw verlangen is!”

“Neen, waarlijk niet”, antwoordde de vreemdeling, “dat is niet, hetgeen ik hier zoek! Het is niet om van uwe gastvrijheid te genieten, dat ik hierheen ben gekomen, maar wel om de veel geroemde dapperheid uwer ridders op de proef te stellen. Wanneer zij werkelijk de moedigste en edelste mannen ter wereld zijn, zullen zij mijn verzoek niet weigeren.”

“Spreek vrij uit”, hernam koning Arthur op trotschen toon, “en wanneer gij een sterken arm of een scherp zwaard behoeft, om uwe kracht mede te meten, zoo zijt gij hier op de rechte plaats om die te vinden!”

“Ik zoek geen strijd”, antwoordde de groene ridder, en zijn blik dwaalde met eene uitdrukking van minachting over de aanwezigen, “gij ziet immers aan mijne kleeding en aan den hulsttak, dien ik draag, dat ik met vreedzame bedoelingen herwaarts gekomen ben. Ware dit niet het geval, dan zoudt ge mij in volle wapenrusting gezien hebben, met den helm op ’t hoofd, en mijne lange strijdspeer in de hand. En geen dezer baardelooze knapen zou dan in staat zijn geweest, mij uit den zadel te lichten. Neen, mijn verlangen is van gansch anderen aard. Het is een Kerstgrap, die ik wensch, eene dolle scherts, die past in dezen tijd van boert en kortswijl. Daarom vraag ik u, of er één is onder uwe ridders, koen en stout genoeg, om mij een slag toe te brengen in ruil voor een anderen? Zoo ja, dan zal ik hem als belooning deze kostbare strijdbijl schenken en mij bovendien beschikbaar stellen om den eersten slag uit zijne hand af te wachten. In ruil daarvoor behoud ik mij echter het recht voor, om hem op mijne beurt een slag toe te brengen, waartoe ik hem twaalf maanden uitstel geef. Wie uwer neemt mijn voorstel aan?” Nadat hij deze woorden gesproken had, steeg de groene ridder van zijn paard en, leunend op zijn wapen, liet hij zijne rollende oogen met eene uitdrukking van spot en minachting over het gezelschap gaan.

Stom zaten de ridders bijeen; het vreemde voorstel en de reusachtige gestalte van den groenen ridder vervulden hen met angst en wantrouwen. Dit was geen gewone uitdaging, zooals zij die gewend waren van vreemde ridders, die aan het hof te Camelot kwamen, om hunne krachten te beproeven tegen de ridders der Ronde Tafel; dit was een voorstel, dat oogenschijnlijk gunstig voor hen leek, maar waarachter zij, als door eene natuurlijke ingeving, vermoedden, dat een groot gevaar stak. Daarom was niemand belust er op in te gaan en wachtte elkeen eerst af, of zijn buurman wellicht die taak van hem zou overnemen. De groene ridder evenwel barstte uit in een luid en smadelijk lachen. “Zijn dit de hoog geprezen en veel geroemde ridders der Ronde Tafel? deze bloodaards, die bij het noemen van ’t gevaar zich reeds schuchter terugtrekken? Waar zijn nu uwe dapperheid en strijdlust, waar uw moed en ondernemingsgeest? Met een enkel woord heb ik ze tot leugen gemaakt en u getoond wie ge zijt; een troep laffe knapen, gemakkelijk uit het veld te slaan door wapengekletter en krijgsgerucht.”

Maar verder kwam de vreemdeling niet, want koning Arthur viel hem in de rede met een donderend: “Zwijg! Niet ongestraft zult gij mijne ridders beleedigen! Meen niet, dat zij bevreesd zijn voor uwe geheimzinnige uitdaging. Indien zij zwijgen, dan doen zij zulks, omdat het een wijs man past, eerst met zijn verstand te rade te gaan, alvorens hij een besluit neemt. Voorwaar, dit zeg ik u! in de harten mijner ridders schuilt geen vrees of angst! Ik zelve zal u bewijzen, dat wij in staat zijn aan uw wensch te voldoen. Geef mij uw wapen en ik zal u den slag toebrengen, dien gij verlangt te ontvangen.” Daarop sprong de vorst op den vreemdeling toe, die hem met eene nijging van het hoofd de strijdbijl overhandigde en daarna in gebogen houding den slag scheen af te wachten.

Plotseling ontstond er beweging aan de eeretafel, waar Heer Walewein, zich half oprichtend uit zijn zetel, den koning aansprak met de volgende woorden: “Sire, het zou niet stroken met uwen koninklijken staat, indien gij uw leven waagdet in deze onderneming, waarvan wij de strekking nog niet kunnen doorgronden. Waar zoovelen aanwezig zijn, om dit werk van u over te nemen, is het onnoodig, dat gij u in het gevaar begeeft. Daarom smeek ik u mij toe te staan, dit avontuur op mij te nemen. Vergun mij, de tafel te verlaten en laat mij in deze uw kampioen zijn. Al ben ik onwaardig om u te vervangen, toch hoop ik met Gods hulp en de kracht mijner vuist, deze taak te volbrengen, indien ge mij steunen wilt met uw vertrouwen!” De andere ridders waren getroffen door den plechtigen ernst, waarmede Walewein deze woorden sprak en toen hij zweeg en den koning smeekend aanzag, viel een koor van stemmen hem bij, die allen poogden Arthur over te halen om Waleweins bede in te willigen.

Met een minzaam handgebaar wenkte de vorst den jongen ridder om van tafel op te staan; deze gaf daaraan gehoor, deed een paar haastige schreden in de richting van zijn koning en knielde eerbiedig voor hem neer. Arthur overhandigde hem toen de strijdbijl en voegde hem op ernstigen toon toe: “Mogen God en alle heiligen u bijstaan in de zware taak, die gij vrijwillig op uwe schouders hebt genomen. Mogen zij uw hart en lichaam sterken en u behouden doen wederkeeren tot allen, die u dierbaar zijn!”

Walewein begaf zich nu met de bijl in de hand naar den groenen ridder en zeide tot hem:

“Spreek, wat wilt gij, dat ik doen zal?”

“Vóór wij verder gaan, moet ge mij uw naam zeggen”, antwoordde de vreemdeling. “Daarna zullen wij nader de voorwaarden vaststellen, waaronder ik wensch te handelen.”

“Mijn naam is Walewein, en ik verbind mij u een slag toe te brengen, waarvoor ge mij in ruil een anderen slag moogt geven, wanneer wij twaalf maanden verder zijn”, antwoordde de jonge ridder trotsch.

De groene ridder zag zijn jeugdigen tegenstander vriendelijk aan en zeide op zachteren toon, dan hij tot nu toe gebezigd had: “Gij spreekt als een dapper man, Heer Walewein, en van niemand liever dan van een edel ridder als gij, zou ik den slag wenschen te ontvangen. Eén ding moet gij mij echter beloven, en wel, dat ge mij, wanneer het jaar verstreken is, zelve zult komen zoeken, waar ge slechts denkt mij te kunnen vinden”. “Indien ik dat doen zal, dient ge mij eerst te zeggen, wie gij zijt en vanwaar gij komt”, gaf Walewein hem ten antwoord, “want hoe zal ik u vinden, indien ik zelfs den naam niet weet van hem, dien ik zoek?” De groene ridder lachte en sprak: “Mijn naam zal ik u zeggen, wanneer ge mij met de bijl geraakt hebt en mocht het gebeuren, dat ik niets meer zeg, welnu, zooveel te beter dan voor u! En nu, wat ik u verzoeken mag, sla toe!” Daarop boog hij zich voorover, schudde zijne lange lokken weg van zijn hals en legde dien bloot. Walewein greep met vaste hand de zware strijdbijl om het handvat, zwaaide het wapen omhoog en deed het toen met snelle vaart neerdalen op den nek van den gebogen ridder. Zoo hevig was de kracht, waarmede de slag aankwam, dat het hoofd van den ongelukkige met één slag van den romp gescheiden werd. Met een luiden bons viel het op den vloer der zaal, waar de ridders het verachtelijk wegschopten. Wie beschrijft echter hunne ontzetting, toen de romp recht overeind bleef staan, hoewel het bloed omhoog spoot en de heldergroene kleeding rood kleurde.

In twee passen was de ijselijke gestalte bij de plek gekomen, waar het hoofd lag, bukte zich tot ieders verbazing, raapte dit op van den vloer en sprong toen in het zadel, het hoofd in de rechterhand bij het haar vasthoudend. Daarna keerde het gelaat zich naar de eeretafel toe en ziet: de oogleden gingen omhoog en de levenlooze mond begon te spreken: “Nog éénmaal herinner ik u aan uwe belofte, heer ridder! Over twaalf maanden wacht ik u om op uwe beurt een bijlslag te ontvangen en wee u! indien ik tevergeefs wacht! Wanneer ge mij zoekt, vraag dan den weg naar de groene kapel, daar zult ge mij vinden. Men noemt mij den groenen ridder, een anderen naam kan ik u niet zeggen. Wees getrouw aan uw woord, vaarwel!”

Daarna gaf de vreemdeling zijn paard de sporen en stoof met zulk eene vaart het paleis uit, dat de hoeven van het strijdros vonken sloegen uit de vloersteenen.

Verstomd en met afgrijzen zagen de ridders elkander aan; Arthur was de eerste, die zijne kalmte herwon. Hoewel hij inwendig niet geheel gerust was over den afloop der onderneming wist hij zich te beheerschen en zeide tot koningin Ginevra, die bleek en bevend in haren stoel zat: “Wees niet ontsteld, liefste! Zulk eene grap past immers bij een vroolijk feest als dit! Eén ding is zeker! Met een vrij geweten kan ik mij nu aan tafel begeven, want aan mijn wensch om een avontuur te beleven, is voldaan!” Daarop wendde hij zich tot Walewein en voegde hem toe: “Hang uwe strijdbijl op aan gindschen muur, waarde neef! voor heden heeft zij u voldoende diensten bewezen en zij heeft hare rust wel verdiend!”

Walewein voldeed aan zijn verzoek en schikte zich opnieuw aan de tafel, waar ook koning Arthur plaats nam en waar zich weldra een stroom van knechten en volgelingen verdrong om hun de uitgezochtste spijzen en kostelijkste dranken aan te bieden. Onder vroolijk gekout verdween spoedig de schaduw, die de vreemde verschijning een oogenblik op het feest geworpen had en scherts en boert hernamen den boventoon. Tot laat in den nacht duurde het feest; onder zang en dans vlogen de uren om en eerst tegen den morgen scheidde men om zich ter ruste te begeven.

De winter verstreek. De dagen werden lichter en langer en weldra naderde de lente met hare wonderschoone belofte van nieuw, jong leven. Als de ridders in de schemering huiswaarts reden, het lichaam zwaar van eene gezonde vermoeidheid, zagen zij, hoe in de bosschen een zacht groen waas zich spreidde over boom en struik en in de velden om Camelot klonk het klagelijk geblaat der jonge lammeren. Weldra deden de zonnestralen en de malsche lenteregens bloem en blad ontluiken en was het alom in de natuur een feest van geuren en kleuren, zooals alleen de lente ons brengen kan! De menschen wierpen hunne donkere winterkleeren van zich af en tooiden zich in lichte, kleurige gewaden om zich één te voelen met al die bloeiende, frissche tinten daarbuiten. De ridders voelden een drang tot daden in zich ontwaken, zij lieten hunne schildknapen zorgvuldig de harnassen en wapens nazien, en zij zelven trokken naar buiten om zich te oefenen in speerwerpen en schijfschieten, waardoor hunne spieren weer los en krachtig werden.

Op hare beurt maakte de lente plaats voor den zomer. De zon brandde fel op veld en akker, en verschroeide het gras in den paleistuin, waar tegen den avond een zware rozengeur opsteeg. Onder het dichte gebladerte der boomen klonk het zachte kirren der woudduiven, de bijen gonsden van bloem tot bloem, maar verder verbrak geen geluid de stilte. Eene algemeene loomheid scheen zich van de natuur meester gemaakt te hebben, waaraan ook de mensch zich niet kon onttrekken. Wie niet noodzakelijke bezigheden te verrichten had, waagde zich niet van huis vóór het avond werd en de zon als eene vlammende schijf aan den horizon verzonk. In de lange zomeravonden werden verre ritten te paard ondernomen door het welig bloeiende zomerland. Na afloop bleef men langen tijd bijeen aan den avondmaaltijd, die in de open lucht werd opgediend. De liederen, die men den zangers dan opdroeg te zingen, waren zangen van liefde en hartstocht en in het vallend duister droomden de jonge ridders van schoone vrouwen, in wier dienst zij daden van ongehoorden moed en stoutmoedigheid zouden verrichten.

Maar ook de zomer vlood voorbij en werd gevolgd door den herfst. Toen klonk reeds vroeg in den morgen, als de blauwe nevels nog tusschen de boomen hingen, het geschal der jachthoorns door de wouden en menig onschuldig dier viel ten prooi aan de scherpe pijlen der ridders. Eene algemeene bedrijvigheid heerschte in huis en hof. Terwijl het zweet hun tappelings langs het gelaat liep, waren de landbouwers bezig de laatste karrevrachten van den kostbaren oogst binnen te halen; in de keukens van het paleis hadden de koks met hunne knechts druk werk om het wild, dat in groote hoeveelheden werd binnengebracht, voor den middagdisch te bereiden en intusschen hadden in het strijdperk de groote tournooien plaats, die jaarlijks duizenden menschen naar Camelot lokten. Met lauwerkransen getooid, kwamen de ridders ’s avonds in het koninklijk slot, waar de tegenstanders van dien dag zich aan een vriendschappelijken maaltijd vereenigden en zich uitputten in wederzijdsch eerbetoon. Tot laat in den herfst duurden de wedstrijden en steekspelen, daarna keerden de vreemde gasten naar hunne woonplaatsen terug en werd het allengs stil in Camelot. Ook in de natuur was een tijdperk van rust aangebroken. De hevige najaarsstormen hadden de boomen van hunne bladeren beroofd, die als een bruin tapijt den woudbodem bedekten. Geen vogelgefluit weerklonk meer, nu en dan vloog een kraai met krassend geluid door de lucht, verder hoorde men niets dan het suizen van den wind door de kale takken en het ritselend geluid van een enkel blad dat zich nog hardnekkig aan een twijg had vastgeklemd.

Voor wie het vrije leven in bosch en veld liefheeft, is er iets beklemmends in dit langzaam afsterven van al wat leeft in de natuur en in het vooruitzicht van den langen, somberen winter. Ook Walewein kende dit gevoel en meer nog dan andere jaren kwam het hem ditmaal overvallen. Wanneer zijne makkers om hem heen lachten en schertsten, kon hij plotseling stil voor zich uit zitten staren, tot een vroolijke uitroep van een zijner vrienden hem tot de werkelijkheid terugbracht. Geen wonder ook dat hij ditmaal met eenige beklemming den winter zag naderen. Hem wachtte geen vroolijk Kerstfeest, waarop zang en snarenspel en het gezelschap zijner vrienden de donkere winteravonden zouden doen omvliegen. Tegen den tijd dat de elders wonende ridders zich gereed maakten om den tocht naar het hof te ondernemen, moest hij zich op reis begeven naar de geheimzinnige groene kapel, waar, dat voelde hij zeker, een gevaar hem wachtte, dreigender dan hij nog ooit onder de oogen had gezien. De herinnering aan den groenen ridder, welke in den loop der maanden wat was vervaagd, herleefde te sterker naarmate de tijd van zijn vertrek naderde en hoewel hij geen oogenblik berouw had over het feit, dat hij diens uitdaging had aangenomen—besefte hij eerst nu, tot welk eene gevaarlijke onderneming hij zich verbonden had.


Hoe Walewein vertrok om den groenen ridder te gaan opzoeken. De weken verliepen en weldra naderde Allerheiligen, op welken dag koning Arthur zijne ridders had uitgenoodigd tot een afscheidsfeest ter eere van zijn geliefden neef. Na het gastmaal begaf Walewein zich naar zijn vorst en sprak: “Sire, vergun mij, dat ik mij morgen op weg begeef, om den groenen ridder te zoeken. Gij weet tot welke afspraak ik mij verbonden heb, gij kent de voorwaarden ervan en zult het mij niet euvel duiden, indien ik reeds nu van hier ga. Tot geenen prijs zou ik te laat op de plaats van samenkomst willen verschijnen!”

Deze woorden van Walewein maakten diepen indruk op alle aanwezigen. Bij de gedachte aan de gevaren, die hunnen dierbaren vriend bedreigden, drongen velen de tranen naar de oogen. Sommige edelvrouwen snikten luide, anderen wischten in ’t geheim een traan weg en verscheidene ridders verdrongen zich om Walewein om hem door een handdruk of een opwekkend woord hunne deelneming te betuigen. Onze held echter drong met kracht de angstige voorgevoelens terug, die hem vervulden en met een vroolijken lach riep hij uit: “Mijne vrienden, vanwaar die sombere stemming? Is het dan voor het eerst, dat ik mij in ’t gevaar begeef? Zijn mijne oogen niet scherp als die van een valk en heeft mijn strijdros Gringalet mij tot heden niet steeds ter overwinning gevoerd? Weg dan die tranen en zuchten! Ik strijd voor de eer van mijn koning en Hij, die de Koning der koningen is, zal mij niet verlaten!

Den volgenden morgen vroeg werden hem in tegenwoordigheid van den vorst en de gansche hofhouding zijne wapenen gebracht. In het midden der zaal legde men een kostbaar tapijt neer, waarop Walewein plaats nam. Hij was gekleed in een buis van blauwe zijde, dat zijne fiere gestalte ten volle deed uitkomen. Eerst bukten twee knechten zich voor hem neer om zijne stalen voet- en beenbekleedselen aan te gespen, aan de laatste werden de dijstukken bevestigd. Vervolgens kwamen twee anderen aandragen met den glinsterenden maliënkolder, waarvan elk schakeltje vooraf nauwkeurig was nagezien. De armen werden bedekt met passende stalen platen en de handen beschut door handschoenen van hetzelfde metaal. Over dit alles werd het zware harnas bevestigd, waarna de gouden sporen en het zwaard, dat door een zijden gordel vastgehouden werd, des ridders uitrusting kwamen voltooien. Toen Walewein aldus voor de reis gereed was, begaf hij zich naar de kapel om de mis bij te wonen. Hij zond een vurig gebed op tot God om hem sterkte te verleenen in de komende gevaren. Daarna nam hij afscheid van den koning en van zijne mede-ridders, die hem allen volgden naar het slotplein, waar zijn paard, Gringalet, vastgehouden door twee stalknechten, hem wachtte. Ongeduldig stampte het edele dier met de vóórvoeten op de steenen en bij elke beweging van den kop rinkelden de bellen aan het hoofdstel en glinsterde het goudkleurig dekkleed in de juist doorbrekende morgenzon. Uit de handen van een zijner trouwste dienaren nam Walewein zijn helm aan, kuste het helmteeken en drukte den helm toen vast op het hoofd. Langs de achterzijde hing een linnen doek, waarop rijk geborduurde vogels in de bontste kleuren te zien waren, de rand van den helm was bezet met schitterende diamanten. Toen Walewein te paard was gestegen, ontving hij als laatste toevoegsel aan zijne uitrusting zijn schild met den pentagoon, welk teeken hem beschermen moest tegen de aanvallen van booze geesten. In zuiver goud teekenden de lijnen van den vijfhoek zich af tegen den donkeren achtergrond van het schild en wel paste het Walewein, dit heilige teeken te dragen, want hij muntte uit in de vijf deugden, die het sieraad zijn der ridderschap, te weten: offervaardigheid, eerlijkheid, nederigheid, zachtheid en hoffelijkheid. Daarbij waren de vijf zintuigen bij hem op edele wijze ontwikkeld en stelde hij zijn hoogste vertrouwen in de vijf wonden van Christus en in de vijf genietingen, die de Heilige Maagd van haren zoon mocht smaken. Daarom ook prijkte het beeld van Maria boven den pentagoon op zijn schild en scheen ze neer te zien op de vijf lijnen die in en door elkander liepen, gelijk de deugden van zijn gemoed elkander raakten en aanvulden. Toen onze held zijn schild had omgegespt, greep hij met de rechterhand den lans met de vlijmend scherpe punt, drukte zijne sporen in de flanken van zijn strijdros en reed met een laatst “Vaarwel!” de poort van het kasteel uit. Zij, die hem nastaarden, zuchtten luid en bejammerden het wreede lot, dat zulk een edel ridder veroordeelde om door de handen van een dergelijke verschijning te sterven. Dien avond heerschten er rouw en droefheid in de zalen van het paleis. Met bedrukte stem spraken de ridders over hun afwezigen vriend; zij brachten elkander Waleweins deugden in herinnering en prezen zijne voortreffelijke eigenschappen van geest en hart. Aan den toon van hun gesprek kon men bemerken, dat geen van hen er op rekende den vertrokkene ooit weer te zien.


Walewein’s tocht door het besneeuwde landschap.

Inmiddels reed onze held onversaagd zijns weegs door het wintersche landschap. De Novemberstormen gierden en bliezen hem om het hoofd, de zware herfstnevels deden hem het pad bijster raken, de fijne jachtsneeuw sloeg hem in het gezicht en verblindde zijne oogen—toch reed hij voort, al dieper het eenzame land in. Dagen gingen voorbij zonder dat hij een menschelijk wezen ontmoette, zijn trouwe Gringalet was de eenige metgezel op zijn pad. Nu en dan dreigde hij moedeloos te worden, wanneer hij bij het vallen van den avond tevergeefs eene schuilplaats zocht om den nacht door te brengen en zich eindelijk tevreden moest stellen met de beschutting, die een overhangend rotsblok of een vochtige bergspelonk hem boden. Dan, terwijl hij neergehurkt zat bij een vuur, waarvoor hij, vermoeid als hij was, zelf de brandstof had moeten bijeenrapen, dwaalden zijne gedachten heen naar Camelot, waar men nu gezellig bijeen zat om het helder brandende vuur in de schouw van de groote feestzaal. Het scheen hem een droom toe, dat ook hij tot voor korten tijd had aangezeten aan sierlijk aangerechte tafels en zich op zijne wenken had laten bedienen. Wanneer hij dan nu neerzag op zijne verroeste wapenrusting, op zijne vuile en gescheurde kleederen en op zijn met modder bespat rijpaard, voelde hij zich als een verschoppeling, als iemand, die voorgoed het recht verbeurd heeft om zich onder een gezelschap van goed gekleede en wel verzorgde menschen te bewegen. Het ergste van alles was, dat hij nog steeds geen spoor kon ontdekken van het oord zijner bestemming. Iedereen, die hij op zijne tocht ontmoette, ondervroeg hij angstvallig of zij ooit gehoord hadden van eene groene kapel, waar hij, dien men den groenen ridder noemde, verblijf hield, maar het scheen wel, of de laatste op onzichtbare wieken naar Camelot was komen aandrijven—niemand kende zijn naam en geen mensch kon zeggen, waar zijne woonplaats was.

Moedeloos trok Walewein voort in de richting van Noord-Wallis en vandaar steeds verder het Noorden in. Eens op een morgen ontwaakte hij in eene witte wereld, de winter was ingetreden! Van nu af aan werden zijne ontberingen steeds grooter. Slechts met moeite wist Gringalet zich een weg te banen door de sneeuw, die verscheidene voeten hoog lag, de hevige koude deed het bloed in de aderen zijns meesters bijna verstijven en al meer en meer geraakte Walewein buiten het bereik van menschelijke hulp. Niemand of niets kwam hij meer op zijn eenzaam pad tegen dan wolven en beren en nu en dan een wild zwijn, dat, door honger gedreven, hem aanviel en hem met zijne slagtanden dreigde te verscheuren. Steeds moeilijker viel het Walewein om met zijne uitgeputte krachten zich tegen een dergelijken aanval te verdedigen en soms vroeg hij zich af, of hij niet beter deed met zich ergens in de sneeuw neer te leggen en daar den dood af te wachten. Maar dan drong hij weer met verontwaardiging eene dergelijke gedachte terug. Zoolang er leven was, was er hoop en zulk eene lafheid mocht een ridder van koning Arthur slechts in den uitersten nood begaan. Al zijne wilskracht bijeenrapend, vervolgde hij zijne reis en alsof de natuur hem beloonen wilde voor zijn moed, kwamen er nu dagen van zonneschijn en frissche, wintersche kou. De hemel was blauw en onbewolkt, en de zonnestralen verlichtten de besneeuwde vlakten van het Noorderland. De sneeuw kraakte onder de hoeven van Gringalet en de prikkelende winterlucht deed het bloed van den held sneller stroomen. Op zulke dagen voelde hij de hoop in zijn hart weer ontwaken en vaster zette hij zich in het zadel. Maar na korten tijd werd de lucht weer grauw, een kille mist trok over de velden en een fijne ijsregen begon te vallen. Zoo bleef het tot den avond vóór Kerstmis. Toen Walewein ditmaal zijne schuilplaats voor den nacht had gevonden en met veel moeite een vuur had aangelegd, knielde hij, alvorens zich ter ruste te begeven, neer en zond een vurig gebed omhoog naar de Maagd Maria, Haar smeekend, dat Zij hem althans naar eene plek zou voeren, waar hij de plechtige mis ter herdenking van de geboorte van zijn Heer zou kunnen bijwonen. Daarna begaf hij zich ter ruste.

De volgende morgen brak aan, koud en grijs. Bij het ontwaken zag Walewein de hooge stammen der boomen zich in vage omtrekken tegen den grauwen winterhemel afteekenen. Geen geluid van Kerstklokken—slechts het ruischen van den wind in de kale takken en het klagelijk gesjilp van een enkelen vogel. Met een gevoel van weemoed herdacht Walewein de Kerstfeesten van vorige jaren: de blijde stemming, die alom heerschte, het vroolijk wederzien van vrienden en bekenden en de gemeenschappelijke dienst in de groote kathedraal, waar de koren omhoog werden gedragen op wolken van wierook en de priesters in hun rijk bestikte gewaden zich om het altaar verdrongen.

Huiverend zag hij om zich heen in de grijze kilte, maar plotseling herinnerde hij zich zijn gebed van den vorigen avond en in vast vertrouwen op de goedertierenheid der Heilige Jonkvrouw, maakte hij tot drie maal toe het teeken des kruises en zeide met plechtige stem: “Heilige Moeder Gods, sta mij bij, ter wille van Hem, die aan het kruis voor ons stierf.”

En ziet, op hetzelfde oogenblik geschiedde een wonder, bij het zien waarvan de adem hem in de keel stokte. In het midden van het woud, op een heuvel, waar een oogenblik geleden nog slechts kale boomstammen hun armen ten hemel hieven, verrees plotseling, als door eene tooverspreuk omhoog gedreven, een prachtig kasteel. De zon, die zoo juist was doorgebroken, bescheen de spitse torens en speelde over de gekanteelde muren, waar de schildwachten liepen met hun scherp gepunte hellebaarden. Op de vier hoektorens stonden de onbeweeglijke gestalten der wachters, die tuurden naar alle richtingen, of er ook gevaar dreigde. Om het kasteel boog eene breede slotgracht, de brug was opgehaald en de groote hoofdpoort gesloten. Op de hoogste toren wapperde een standaard, bewogen door den morgenwind; hieruit viel af te leiden, dat het slot bewoond was.


Van Waleweins ontvangst in het vreemde ridderslot. Met verbazing staarde Walewein naar dit plots verschenen beeld. Aanvankelijk kon hij niet gelooven, dat het werkelijkheid was, wat hij zag, maar toen hij de gedaanten op den slotmuur zag heen en weer bewegen, begreep hij, dat inderdaad zijne bede verhoord was. In dankbare ontroering viel hij op de knieën neer en stortte zijn hart uit in een vurig dankgebed. Daarna besteeg hij zijn paard en stuurde het in de richting der slotpoort. Aan den rand der slotgracht gekomen, riep hij met luider stem den poortwachter toe en gebood hem zijn meester te verzoeken, of hij een zwervend ridder eenige dagen huisvesting wilde verschaffen. Met groote bereidwilligheid gaf de aangesprokene aan zijn wensch gehoor en verdween uit het gezicht, om na korten tijd opnieuw te verschijnen, gevolgd door eene schaar van ridders en knechten. Toen de poort was geopend en de zware ophaalbrug was neergelaten, stroomden deze allen naar buiten en begroetten Walewein op eerbiedige wijze. Eenigen van hen vielen op de knieën neer en heetten hem uit naam van hun heer welkom in het kasteel, anderen namen zijn paard bij de teugels en voerden het over de brug, waar opnieuw eenige ridders gereed stonden om hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn. Toen namen de knechten zijn paard van hem over en leidden het weg met de belofte, het goed te zullen verzorgen. Een van de ridders kwam op Heer Walewein toe en verzocht den held op hoffelijken toon, hem te volgen. Daarop geleidde hij hem over het breede slotplein, het kasteel binnen. Weldra kwamen zij in een ruim vertrek; de muren waren behangen met warmgetinte bekleedsels, jachttafereelen voorstellend. Op den grond lagen zware tapijten, die hunne voetstappen dempten en aan beide zijden der zaal brandde een groot vuur onder een zwaar gebeeldhouwden schoorsteen. Om één dier vuren stond een groep ridders verzameld, die zich bij het openen der deur haastig omwendden. Eén van hen trad eenige stappen naar voren, stak Walewein beide handen toe en zeide met diepe stem: “Wees welkom, edele heer, in mijne woning!” Hij, die deze woorden sprak, had een lang, forsch figuur; zijn gelaat met de fonkelende oogen was frisch getint, als van iemand, die zich veel in de open lucht beweegt, een lange blonde baard golfde hem over de borst en zijne hand omsloot die van Walewein als een ijzeren greep. In antwoord op Waleweins verzoek om eenige dagen huisvesting, gaf de slotheer hem ten antwoord, dat hij het zich tot eene eer rekende, zulk een edel ridder zijn gast te mogen noemen en dat zijne woning te allen tijde en voor zoolang hij dit wenschte, voor hem open stond. Daarop beval hij een der aanwezige ridders om zijn gast naar een vertrek te brengen, waar hij zich van zijne zware wapenrusting kon ontdoen. De ridder voerde Walewein thans naar eene kamer in een anderen vleugel van het kasteel, waar twee pages gereed stonden om hem te ontvangen. Als in een droom liet onze held toe, dat zij hem ontdeden van wapenrusting en helm. Daarna bracht men hem welriekend water en zachte linnen doeken om zich te wasschen en ten slotte kwamen de pages aandragen met zijden kleederen, die hem als aan het lichaam gegoten zaten. Toen zij hem eindelijk den rijk geborduurden riddermantel omhingen, was er in heel Brittannië geen schooner, mannelijker gestalte denkbaar dan Heer Walewein, zooals hij met opgeheven hoofd en de baret met de wuivende veer in de hand, opnieuw het vertrek binnentrad, waar de heer van het slot zich bevond. Deze kwam hem met eenige vriendelijke welkomstwoorden tegemoet en geleidde hem naar eene gedekte tafel, die ter zijde van den schouw voor den vreemden gast was aangericht. Met een gevoel van welbehagen zette Walewein zich aan den disch en liet zich de keur van gerechten goed smaken. Met lange teugen dronk hij den fonkelrooden wijn, die hem als vuur door de aderen vloeide en de overgang tusschen de koude en ontberingen daar buiten en deze feestelijke ontvangst in het verwarmde slot deden zijne oogen schitteren van een nieuwen levenslust. Toen hij gegeten en gedronken had, verzocht zijn gastheer hem plaats te nemen op een hoogen zetel. Hij zelf ging tegenover hem zitten en vroeg toen zijn gast in de hoffelijkste bewoordingen hem te zeggen, wie hij was.

Walewein sprak als volgt: “Mijn naam is Walewein en de vorst, dien ik dien is Arthur, hij, die de Ronde Tafel heeft ingesteld tot bevordering van den bloei der ridderschap”.

Alle aanwezigen hoorden verheugd op bij het vernemen van des vreemdelings naam en herkomst, want de roem van zijne dapperheid was wijd en zijd verspreid. Vol blijdschap riepen zij uit: “Meer nog dan anders zij deze dag gezegend, nu hij dezen held in ons midden brengt, die onze schreden kan geleiden op het pad van fijne beschaving en hoofsche gebruiken! Wees welkom, Heer Walewein! gij die de edelste onder de edelen genoemd moogt worden!”

Toen de avond begon te vallen, begaven allen zich naar de slotkapel, om de heilige Kerstmis bij te wonen. Het was een gewemel van bonte kleuren in het ruime kerkgebouw, dat verlicht werd door honderden kaarsen. De heer van het kasteel verzocht zijn gast om in zijne bank plaats te nemen. Eerbiedig boog deze het hoofd in de handen alvorens te gaan zitten en prevelde een innig dankgebed aan de Moeder Gods, die hem uit zoo grooten nood bevrijd had. De oogen opslaand zag hij, hoe in de bank tegenover hem twee vrouwen hadden plaats genomen. Eene van haar was oud en gebogen, hare haren waren vergrijsd aan de slapen en de vingers, waarmede ze het gebedenboek omknelde, beefden. Toch lichtten hare oogen scherp en boosaardig, wanneer zij haren blik liet gaan over de geknielde menigte en eene valsche grijns trok om haar tandeloozen mond. Naast haar zat de schoonste vrouw, die Walewein ooit gezien had. In het warme kaarslicht vonkten haar oogen met een betooverenden glans, haar gelaat en hals waren niet minder blank dan de sneeuwwitte halsdoek, dien zij droeg, en in de kroon van vlechten op haar hoofd straalden en flikkerden de diamanten bij elke beweging. Het scheen den held toe of zij in schoonheid zelfs koningin Ginevra overtrof en toch kende hij voordien gene, van wie dit met waarheid gezegd kon worden. Na één blik op hem geworpen te hebben, scheen de bekoorlijke vrouwe slechts aandacht te hebben voor den plechtigen dienst, maar Waleweins oogen zwierven telkens naar de overzijde, waar zij zat.

Na afloop traden de beide vrouwen op den slotheer toe, die zijn gast aan haar bekend maakte, en Walewein bemerkte, dat de schoone vrouw de echtgenoote van den burchtgraaf was. Eerbiedig viel hij voor haar op de knie en drukte hare hand aan zijne lippen.

Vervolgens begaf het gansche gezelschap zich naar een ander vertrek, waar bekers met gekruiden wijn werden rondgediend. De stemming werd gaandeweg vroolijker. Schertsend en lachend zat men in een wijden kring om het vlammend vuur, nu en dan werd een lied aangeheven en door allen uit volle borst meegezongen, dan weer vertelde een der aanwezigen van een vreemd avontuur, dat hem was overkomen of van een dollen streek dien hij in zijne jonge jaren had uitgehaald. Dan schalde het lachen door de zaal en de verteller moest zich verdedigen tegen een kruisvuur van nieuwsgierige vragen en plagerijen. Tegen middernacht ging men uiteen en Walewein werd naar zijn slaapvertrek geleid, waar een donzen rustbed hem tot slapen noodde.

Den volgenden morgen heerschte de Kerstvreugde opnieuw in het kasteel. Langs de met groen omkranste trappen daalden de gasten omlaag om gezamenlijk het noenmaal te nuttigen. Den ganschen dag bleef men in huis, daar de barre koude weinig tot uitgaan lokte, maar de uren vlogen om. De slotheer bleef steeds in de nabijheid der oude, gerimpelde vrouw, die Walewein in de kapel bemerkt had, op gedempten toon spraken zij met elkaar en schenen gewichtige zaken te verhandelen. Aan Walewein werd eene plaats toegewezen aan de zijde der jonge slotvrouwe en ook zij vonden elkander genoeg te zeggen. Op haar aandringen vertelde hij haar zijn levensloop en beschreef de avonturen, die hij beleefd had en de vreemde landen, die hij gezien had. En al hield hij daarbij steeds zijne eigen persoonlijkheid angstvallig op den achtergrond, toch kon het niet anders of het moest haar blijken welk een dapper held daar aan hare zijde zat. Hare oogen straalden van bewondering en steeds meer wilde zij weten, altijd meer! Ook over de vrouwen, die hij had liefgehad, verlangde zij te hooren en toen hij lachend zwoer, dat zijn hart aan zijn vorst behoorde en aan niemand anders, weigerde zij hem te gelooven. Onder haar lokkend oogenspel en de onmiddellijke nabijheid harer bloeiende schoonheid voelde Walewein zijn hart warm worden. Zijn bloed klopte met feller slag in zijne slapen en steeds dieper boorden zijne oogen in die zijner schoone gastvrouw.

Zoo verliepen de Kerstdagen in een roes van feestgedruisch. Toen zij verstreken waren, maakten de talrijke gasten in het slot zich gereed om te vertrekken. Ook Walewein begaf zich naar zijn gastheer om afscheid van hem te nemen en hem te danken voor zijn gastvrij onthaal, maar deze wilde van geen afscheid weten. Den held terzijde nemend betuigde hij hem, hoe trotsch en verheugd het verblijf in zijn kasteel van zulk een beroemd man als Heer Walewein hem gemaakt had en verzocht hem ten slotte om hem nog eenige dagen langer het genoegen van zijn gezelschap te schenken. Walewein echter verzekerde zijn gastheer met de meeste beslistheid, dat dit onmogelijk was, wilde hij niet in de verplichtingen, die hij op zich genomen had, te kort schieten en op de verwonderde vraag van den ridder, welke dan die dringende verplichtingen waren, vertelde hij hem het avontuur met den groenen ridder en zwoer, dat hij liever sterven zou dan te verzuimen, op tijd bij de groene kapel te zijn. Toen hij uitgesproken had, barstte zijn gastheer in luid lachen uit. “Voorwaar, gij kondt het niet beter getroffen hebben!” riep hij uit, “want de groene kapel, die gij zoo ijverig zoekt, is slechts twee mijlen van hier verwijderd en ikzelf zal een mijner dienaren gelasten u er heen te geleiden, wanneer de afgesproken tijd is aangebroken. Tot zoolang echter moet ge mijn gast zijn en de laatste dagen van het jaar benutten om uwe krachten te verzamelen voor den komenden strijd.” Met beide handen nam Walewein dit gastvrij aanbod aan. Nu het doel van zijne reis zoo nabij bleek te zijn, kon hij zich met een gerust hart overgeven aan het genot van dit gezellig samenzijn—het laatste misschien, dat hem op aarde ten deel zou vallen. Met volle teugen wilde hij daarom nog eenmaal genieten! en zijn stem klonk nog helderder, zijn stap was nog fierder dan gewoonlijk, toen hij zich tot zijne gastvrouw wendde om ook haar zijnen dank te betuigen voor de vriendelijke uitnoodiging. Maar de heer van het kasteel vroeg opnieuw zijne aandacht. “Waarde vriend”, sprak hij, “want zoo mag ik u immers wel noemen, sta mij één verzoek toe, wat ik u bidden mag!” “Spreek, gij hebt slechts te bevelen”, antwoordde Walewein. “Welnu dan”, hernam de ander, “beloof mij, dat gij in de eerstvolgende dagen gedurende de vroegmis het bed zult houden, opdat gij geheel versterkt en uitgerust den tocht naar de groene kapel zult kunnen ondernemen. Gij kunt u dan na afloop van den dienst met mijne gemalin aan tafel begeven en haar den verderen dag gezelschap houden tot mijne thuiskomst. Ik zelf zal mij namelijk ’s morgens op jacht begeven en het wild, dat ik als jachtbuit huiswaarts breng, is voor u, op voorwaarde dat, wat gij in den loop van den dag als buit zult behalen, aan mij wordt afgestaan. Wat dunkt u hiervan?” Walewein lachte vroolijk. “Mij dunkt dat dit voor mij eene alleszins voordeelige afspraak is!” riep hij uit, “en gaarne neem ik haar aan!” Daarop brachten de dienaren van den ridder twee bekers met schuimenden wijn en werd de overeenkomst door den gebruikelijken dronk bekrachtigd. Toen ging men onder scherts en gelach voor den nacht uiteen.

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag heerschte er reeds eene bedrijvige drukte in de omgeving van het kasteel. In de grijze morgenschemering kon men op het voorplein slechts vaag de gestalten onderscheiden van de schildknapen en de stalknechts, die haastig heen en weer liepen om alles voor de jacht in gereedheid te brengen. De paarden werden gezadeld en stampten ongeduldig op den leemen vloer der stallen. Bij de hondenhokken waren de dienaren van den graaf bezig den dieren hun ochtendmaal toe te dienen en deze verdrongen zich voor de hekken om het voedsel machtig te worden. Gretig hapten en snapten zij naar de groote stukken rauw vleesch, die de knechten hun vóórhielden en trachtten elkander de lekkerste beten afhandig te maken. Hun keffend geblaf vervulde de lucht en gulzig slokten zij het eten naar binnen.

Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde

Подняться наверх