Читать книгу Aspasia - Robert Hamerling - Страница 10

III. DE MARSKRAMER VAN HALIMUS.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen de staatsman Pericles en zijn vriend, de wijze Anaxagoras, het huis van Pericles hadden verlaten, daalden zij de straat, die van den grooten schouwburg van Dionysus naar den voet der zuidelijke helling van de Acropolis voerde, af, en toen noordwaarts de straat in, die tusschen de westelijke helling van de Acropolis en den heuvel van den Areopagus1 tot aan de Agora doorliep.

Nu hadden zij hun doel bereikt. Zij stonden op de Agora. Dit middelpunt van het Atheensche leven en verkeer ligt in den Ceramicus2. Het ligt als geborgen onder de hoede der gezamenlijke heuvelen van Athene: naar het zuiden heeft het de steile rots van den Areopagus, aan de westzijde den Nymphen-heuvel, waaraan in zuidelijke richting de beroemde hoogte van de Pnyx zich aansluit, naar het noorden ligt eene middelmatige hoogte, die den tempel van Theseus draagt en in het noordwesten ruischen de boschjes van het doorluchte Coloneüs3.

Zoo zien al de door sagen beroemde en geheiligde hoogten van Athene op de Agora neder.

Op het midden daarvan verheft zich het altaar der twaalf groote Olympische Goden. Hier prijken voorts de koperen standbeelden der tien door sagen [76]verheerlijkte stamheroën van het Attische volk en land. In de nabijheid van deze standbeelden der stamhelden is aan ieder der negen archonten, de eerwaardigste overheid van Athene, zijne openbare werkzaamheid in de Agora toegedeeld. Hier staat ook het meerendeel der gerechtshoven; hier de raadszaal van den raad der Vijfhonderden: het „bouleuterion” en het ronde, met een koepel bedekte gebouw van den Tholus4.

Dichter opeen gepakt dan gewoonlijk stormt heden de volkshoop naar deze verzamelplaatsen; men ziet de Prytanen zich met spoed naar den Tholus begeven, die mannen, welke behooren tot de afdeeling van den Raad, welke juist in functie is. Ook vele andere overheidspersonen ziet men over de marktplaats gaan. Men merkt hen nauwelijks op. Nu echter komt Pericles, de strateeg. Op hem zijn aanstonds aller oogen gevestigd. Hij neemt afscheid van zijn geleider Anaxagoras en begeeft zich in den Tholus bij de Prytanen. Hij heeft met deze mannen, die de onderwerpen, welke in de volksvergadering zullen behandeld worden, vooraf bespreken en zelven de leiding hebben, nog iets voor den dag van heden te overleggen.

Ook statige tempels verheffen zich op de schitterende, ruime Agora der Atheners en fraaie zuilengaanderijen door de kunst versierd, strekken zich daar uit.

Verkwikkend voor het oog is, te midden van dezen ruimen kring van tinnen en zuilengaanderijen, die in de stralen der zon schitteren, het groen der platanen, welke, van Cimon afkomstig, steeds in dankbare herinnering zijn, daar zij de zwoele zomerhitte op de Agora temperen en weldadig het druk gewoel beschaduwen.

Onder gevlochten huiven, die tegen regen en zon bedekken, ligt in tallooze winkels de bonte, welriekende [77]en veelvuldige rijkdom der Atheensche markt uitgestald.

Uien en latuwe, komijn en sterkers, thym en honig, rundvleesch en visch, gevogelte en wild—verdienen zij onze vluchtige beschouwing, omdat ze zich op de markt van het oude Athene aan ons oog vertoonen? Waarom niet? Wat onder Attica’s hemel is gerijpt, is edeler dan andere streken voortbrengen, en de Grieksche zon heeft het met fijnere sappen gekruid.

Ook de naburen brengen hun beste producten te Athene ter markt. Deze zachte, sappige groenten heeft Megara5 gezonden. Deze ganzen, die heerlijke watersnippen en strandloopers komen uit het vette Boeötische land.

Het grootste gewoel heerscht er op de markt, ginds om de schubbige bewoners der zee. Van den goedkoopsten zoutevisch, die er bestaat, die toch met olie besmeerd, in gekruide bladeren gewikkeld en in heete asch gebraden, heerlijk smaakt, tot op de meest geprezen en duurste lekkernijen van deze soort, de Boeötische aal, is hier alles uitgestald, wat er in de honderd golven der diep inspringende Grieksche kusten heerlijks wemelt. Deze sardijnen daar uit de naburige baai van Phaleron zijn zoo malsch, dat ze, om zoo te zeggen, het vuur maar behoeven te zien om gebraden te zijn.

Wie geen lust heeft, de bestanddeelen van zijn maaltijd naar huis te dragen, kan op de plaats zelve zijne begeerte bevredigen. Naar den geur te oordeelen, is zelfs het sappige ezelsgebraad daar niet te versmaden; de verkooper ten minste roemt het lendestuk als eene lekkernij. Zijn buurman wel is waar spreidt niet luid klinkende stem al zijne welsprekendheid ten toon, om te bewijzen dat zijn geitevleesch de voorkeur verdient en dat dit het voedzaamste van alle vleeschsoorten is, een ware „athletenkost.” [78]

Wilt gij u aan de vleesch- en bloedlucht onttrekken—evenwel de Olympiërs zelven hebben een welgevallen daarin en versmaden geenszins de offers—en begeert ge aan fijnere en edeler geuren u te vergasten, begeef u dan ginds naar dien kant, waar de schalksche blikken van een meisje, dat kransen vlecht, of een blonde knaap u wenken. De Athener houdt ongeloofelijk veel van kransen. Zij vergezellen hem van de wieg tot aan het graf. Met kransen tooit zich te Athene niet alleen de roem, de liefde, de dood, de vreugde en iedere soort van feestelijkheid, niet slechts de drinker omwindt zijn voorhoofd, ja zijn geheele lichaam met kransen bij het symposion6, ook de magistraat zet zich den krans op ’t hoofd, wanneer hij zijne betrekking waarneemt, en eveneens de redenaar, wanneer hij zich gereed maakt, op de Pnyx tot het vergaderde volk te spreken. Uit myrthe vlecht Athene zijne kransen en uit rozen; den klimop en zelfs het loof der zilverpopulieren versmaadt het niet; hyacinthen woelt het gaarne door het groen der myrthen; maar bij voorkeur schijnt het toch het teedere viooltje lief te hebben, want zijne dichters spreken van „het met violen omkranste Athene.” Nu echter bevinden we ons op de pottebakkersmarkt, den trots van den Atheenschen kunstwerker. Naar de potten toch wordt sedert overoude tijden deze geheele stadswijk geheeten en op de koopvaardijschepen gaan van daar de voortbrengselen van de Attische kleiaarde, door de Goden zoo rijk gezegend, naar alle wereldstreken. De Athener vormt deze klei van zijn geboortegrond, evenals zijn Attisch marmer, met den fijnen kunstenaarszin, dien de Goden, naar hun wijs bestek, hem bij zijne voortreffelijke klei en marmer verleende.

Zie toch van de kleine, platte phiale7 zonder hengsels en voeten, tot aan den reusachtigen pithos8, [79]die honderd amphoren wijns bevat, en toch slechts pottebakkerswerk is, heeft alles eene zekere netheid en sierlijkheid. Deze amphoren, met wijde buiken, met dubbele hengsels, deze hydriën9, deze reukfleschjes, met nauwen hals, waaruit de vloeistof slechts droppelsgewijze en met klokkend geluid vloeit, deze ontzaggelijke mengvaten, deze schepvaten, deze bekers, van allerlei vorm, zij zijn alle schoon.

Geen enkel stuk is er onder, dat leelijk is, omdat het alleen voor het gebruik moest dienen, Ook het vaatwerk voor dagelijksch gebruik, ja zelfs het vat, waarin de Griek zijn wijn, zijn honig, zijn olie voor de spijzen, zijn olie, om zich te zalven, bewaart, is schoon. Het mist noch de bevallige evenredigheid en bekoorlijkheid, noch de goedberekende omtrekken.

Wanneer men hier wandelt, gelooft men niet, dat men op eene markt en te midden van waren wandelt; want het schoone behoort niet alleen hem, die het betaalt, het doet ieder, die voorbijgaat, aangenaam aan, en wanneer de omgeving van den mensch den hartverheffenden stempel der schoonheid draagt, daar hebben allen aan alles deel en daar is in den besten zin het ideaal van goederengemeenschap verwezenlijkt.

Wij zouden ook nog de zalfmarkt kunnen doorwandelen, en de kleerenmarkt, waar, met de inheemsche dracht modes van het buitenland, als mantels uit Megara, Thessalische hoeden, schoenen uit Amyclea10, en Sicyon11 liefhebbers en koopers vinden. Het liefst wel zouden we de boekenrollen beschouwen, die daar meest in cylindervormige kasten ten toon staan. Gaarne zouden we de breede bladen van beschreven papyros ontvouwen, [80]die, om staven gewikkeld welke aan beide uiteinden met elpenbeenen of metalen knoppen versierd zijn, door ronde of gele perkamentbanden worden samengehouden. Maar het geschreeuw der roepers, het gedruisch van de markt is te groot, dan dat we ons zouden kunnen verdiepen in de boekenwijsheid der Atheners.

Een kolenbrander uit Acharnae12 en een marskramer uit Halimus prijzen om het hardst al rond loopende hunne waren aan. Bij hen sluit zich een derde aan, die de Atheners opwekt, zijne voortreffelijke lampenkousen te koopen. Weldra echter klinkt het van alle kanten: „koopt olie!” „koopt azijn!” en daartusschen maken stadsomroepers bekend, dat deze en gene waren gelost zijn, of kondigen den prijs aan, die er is uitgeloofd voor de ontdekking van een diefstal of het terugbrengen van een weggeloopen slaaf. Wat men echter in het marktgewoel mist, zijn de vrouwen. Geen Athener zendt zijne vrouw of dochter naar de markt. Hij stuurt zijn slaaf of hij gaat zelf in eigen persoon om inkoopen te doen voor het familiemaal.

Maar woelt daar niet, bij den tempel van Aphrodite Pandemus13 een tal van eigenaardig opgeschikte vrouwen? Zij behooren niet tot koopsters op de markt, maar tot de verkoopsters. Zij zijn verkoopsters en koopwaren tegelijk. Daaronder zijn fluitspeelsters en danseressen, die zich laten huren voor de symposiën der rijken, om vroolijke gasten te bekooren. Op de Agora staan ook wisseltafels, even goed als in den Piraeus, en de Athener deponeert zijn baar geld bij deze wisselaars en bankiers, om het naar behoefte in kleine sommen weder terug te nemen.

De Athener heeft tallooze redenen om dagelijks minstens eenmaal de Agora te bezoeken, en wanneer hem ook eene oorzaak mocht ontbreken, dan [81]gaat hij er toch heen. Hij is door en door een gezellig wezen. Aanhoudende omgang met zijns gelijken is hem eene behoefte. Overal heerscht deze gezelligheid en spraakzaamheid: in de winkels, in de gaanderijen, in de baden, in de barbierswinkels, zelfs in de werkplaatsen der arbeidslieden, alleen niet in kroegen: deze kent de Athener ternauwernood, of laat ze over aan de heffe des volks.

Wat beteekent die groote, gewapende troep lieden, die daar juist in het midden der bijna onafzienbare Agora zich geposteerd heeft? Dat zijn de duizend Scythische boogschutters, die als huurlingen de markt der Atheners, naar oud gebruik, bewaken, eene soort van stads- en politiewacht, in dienst van den Raad van Vijfhonderd. Deze zonen uit het verre Scythenland vermaken de Atheners door hun barbaarsch koeterwaalsch, zooals ze het Grieksch radbraken en door—den onlesbaren dorst hunner kelen.

Zij hebben stompe neuzen, en gezichten zonder uitdrukking, die ongunstig afsteken bij de prachtig gesneden gezichten en de trekken, vol uitdrukking, der inboorlingen. Die buitenlanders zijn plomp en onbehouwen; deze inboorlingen daarentegen zijn fijn gebouwd en alles is vuur en spier in hen.

De bewegingen van genen schijnen hier traag en lomp, zelfs leelijk, als zij zich haasten; in de bewegingen van dezen is iets bevalligs, iets edels. Zelfs die kolenbrander uit Acharnae houdt zich recht en die marskramer uit Halimus, die zijn armoedig, linnen gewaad met moeite voor de volksvergadering van heden met wat krijt eenigen nieuwen glans heeft gegeven, ziet, terwijl hij zijne waren rondvent, met eene soort van trots om zich heen. Hij slaat, terwijl hij over de markt loopt, zijne armen heen en weer; doch zijn bovenlijf blijft in waardige rust. In de oogen van al deze mannen staat de spreekwoordelijk geworden „Attische blik” te lezen. Wat deze blik beduidt? Het is moeilijk te zeggen. De „Attische blik” is, als het geheele wezen der Atheners, een spiegel van zeer [82]verscheidene, beminnelijke en onbeminnelijke eigenschappen. Ieder oogenblik is deze Attische blik gereed in Attisch gekruid, bijtend, schertsend woord over te gaan. De Athener schijnt ernstig, maar uit zijn ernst springt onverwachts een sarkastisch gezegde, als de vonk uit den vuursteen. Hij heeft een aangeboren geestigheid en weet die te gebruiken.

Midden door de drukte der Agora beweegt zich sedert eenigen tijd een man, wiens gewaad en statig uitzicht zekere welgesteldheid verraden, terwijl hij echter met de oogen van een onbekende rondom zich ziet. Hier en daar heeft hij zich naar een winkel begeven, heeft naar den prijs van deze en gene waren gevraagd, steeds echter scheen hij bezwaren te hebben, zooals dat met een vreemdeling pleegt te gebeuren.

Juist gaat de marskramer van Halimus hem langzaam voorbij.

„Ik kan niet wijs worden,” zegt de vreemdeling tot den bandkramer, misschien aangemoedigd door den blik van nieuwsgierigheid of deelneming, welke deze op hem sloeg, „ik kan niet wijs worden uit de bedoelingen van deze handelaars. Ik geloof dat men mij wil afzetten…”

„Zijt gij dan een vreemdeling?” vroeg de bandkramer.

„Ja zeker,” hernam deze. „Ik ben met mijne familie uit Sicyon gekomen en dat wel vóór pas weinige dagen. Ik denk mij hier te vestigen. Ik wil in ’t vervolg liever een vreemde te Athene zijn, dan burger te Sicyon, waar ik het van mijne vijanden hard te verduren gehad heb.”

Toen de bandkramer van Halimus hoorde, dat deze man geen Atheensch burger, maar een vreemdeling was—hij had hem voor een raadsheer aangezien—hief hij ’t hoofd nog meer op en zeide met eene soort van welwillendheid:

„Vriend, wanneer u de waarde van onze munten en de prijzen onzer waren onbekend zijn, moet ge trachten die te leeren kennen en wel, als ’t [83]mogelijk is, van een eerlijk man.—Zie hier,” ging hij voort, terwijl hij een zeer klein, dun zilverstukje te voorschijn haalde en op de vlakke hand lei, „zie hier, dat is Attisch zilver, zooals wij het daarboven uit Laurion14 delven. In de geheele wereld vindt ge zulk fijn en zuiver zilver niet als dit. Dit muntstukje evenwel is ons kleinste zilvergeld, een halve obool, daarvoor kunt ge u een gemeene kaas of een leverworstje of een redelijk stuk vleesch koopen, zooals ge slechts met goeden eetlust kunt op-eten. Geeft ge een heelen obool, dan krijgt ge een vleeschmaaltijd, die kostelijk is toebereid. Voor vier obolen kunt ge een lekkeren zeevisch mee naar huis nemen. Hebt ge zes obolen bij elkaar, dat is zooveel als eene drachme, dan kunt ge daarvoor een grooter zilverstuk met het hoofd van Athene op de eene en den lauwrieren omkransten Attischen uil op de andere zijde inwisselen. Voor zoo’n drachme krijgt ge nu een schotel goed toebereide zeeëgels; voor twee zulke drachmen een heel schepel gerstemeel, voor drie een schepel weit of eene Copaïsche aal en voor tien zulke drachmen kunt ge u een chiton koopen, als hij niet van al te fijne stof moet zijn. Hebt ge honderd drachmen bijeen, dan is dat eene mine, en voor anderhalve mine kunt ge u een slaaf koopen; voor drie minen een paard of een zeer klein huisje, wilt ge een grooter en beter hebben, dan moet ge stellig zestig minen besteden en dat maakt een talent uit.—Ziet ge, op deze wijze kunt ge u allerlei lekkernijen en prachtige zaken te Athene voor weinig geld verschaffen. Wanneer u echter ook dit weinige ontbreekt, dan moet ge maar doen, als wij arme lieden: gij moet u eenvoudig voeden met onze inlandsche gerstekoeken en kunt daarbij op het hartige, inlandsche knoflook kauwen.” [84]

Op dit oogenblik werd de spreker gestoord door den toon van eene geweldige stem, die over de markt klonk. Het was de stem van den heraut, die nu mondeling de schriftelijke oproeping aan de Atheners, welke voor het bouleuterion aangeplakt was, herhaalde, om zich op de Pnyx te verzamelen, er bijvoegende dat over een uur de vergadering zou geopend worden.

Tegelijk werd er op de hoogte van de Pnyx eene groote vlag geheschen, welke als teeken der ophanden zijnde volksvergadering boven de stad wapperde, heinde en verre zichtbaar.

Overal drong het volk om den heraut en er ontstond eene soort van gisting onder de menigte.

Reeds van den vroegen morgen af waren de Atheners op de been en overal, waar zich menschen plachten te verzamelen, hoorde men een levendig gesprek, dat niet zelden zeer hoog liep. De stem van den heraut wakkerde het vuur van het politieke gesprek tot een nieuwen en helderder gloed aan.

„Achttienhonderd talenten moet de schat bedragen, die met het staatsschip van Delos is overgebracht!” riep er een uit het midden van eene groep burgers.

„Drieduizend talenten zijn het!” riep een tweede.

„Zesduizend!” viel levendig een derde in. „Zesduizend talenten zeg ik u, zijn van Delos overgekomen—zesduizend talenten, baar geld.”

„Hoezee!” riep een vierde en sprong op van blijdschap. „Waar geld is, zegt het spreekwoord, daar blaast de wind lustig in de zeilen!”

„Wat de nieuwe gebouwen betreft,” sprak een vijfde uit de groep met een bedenkelijk gezicht, „vooral het nieuwe heiligdom van Pallas op den burg, daar heb ik vrede mee; maar wat het rechterloon betreft en vooral de gelden voor den schouwburg—”

„Wat? Gunt gij die dan het volk niet?” klonk eene stem uit de groep der arme burgers den spreker tegen. [85]

„Ja wel!” hernam gene. „Ik denk alleen, dat het voorstel niet door zal gaan. De oligarchen zullen het wel verhinderen. Tooneelgelden voor het volk? Dat zullen de vele Laconer vrienden niet toestaan. Neen stellig niet!”

„Ik geloof integendeel,” meende een ander, „dat de schouwburggelden gemakkelijk zullen doorgedreven worden, want de menigte volks is immers op Pnyx tegenover de oligarchen in de meerderheid. Maar wat betreft de bouwwerken en vooral den nieuwen tempel van Pallas Athene…”

„Hoe?” vielen verscheidenen den spreker in de rede, „wilt ge dat we niet bouwen zullen?”

„Dat niet,” hernam gene. „Ik meen slechts…”

„Kom, wacht toch!” viel hem iemand in de rede, „laten we eerst Pericles hooren!”

„Ja, bravo, laten we eerst Pericles hooren!” klonk het in den kring. Alleen de worsthandelaar Pamphilus trok den neus op en zeide:

„Pericles en eeuwig Pericles! Moeten we dan altijd naar hem hooren?”

„Waarom niet?” gaf men hem ten antwoord, „Pericles is verstandig—Pericles meent het goed met ons—Pericles is de man, aan wien de Atheners het vet op de soep te danken hebben—Pericles is hier de eenige in Athene, van wien zijne medeburgers niets kwaads weten te zeggen.”

„Wat?” riep de dwarsdrijver; „niets kwaads? zeggen dat niet alle ouderen van jaren dat hij in zijne trekken eene zekere gelijkenis heeft met Pisistratus, den tyran?”

„Dat is waar,” hernam Phamphilus. „Ook heeft hij, wat niet allen bekend is, een zoogenaamden uienkop.”

„Wat? Een uienkop?” riepen de toehoorders.

„Wel zeker, een uienkop!” hervatte de ander. „Weet toch,” vervolgde hij geheimzinnig, „dat de schoone, statige Pericles op zijn kruin een knobbeltje heeft, zoodat zijn hoofd eenigermate spits toeloopt, niet ongelijk aan een ui.”

„Malligheid!” riepen de anderen. „Heeft een uwer [86]dezen uienkop van Pericles ooit gezien?”

„Niemand!” vervolgde de andere levendig. „Niemand heeft hem gezien! Dat is zeker. Maar hoe zou men ook den uienkop van Pericles kunnen zien? In het veld draagt Pericles zijn strategenhelm en ook in vredestijd bedekt hij, zooveel mogelijk, het hoofd daarmede. En waar het niet voegt, nu daar behelpt hij zich op eene andere wijze. Op het redenaarsgestoelte b.v. draagt hij den gebruikelijken myrthenkrans om het hoofd; en gewoonlijk heeft hij op straat den breedgeranden Thessalischen hoed op. En zoo is het volkomen waar, dat niemand nauwkeurig het hoofd van Pericles heeft gezien; maar juist omdat niemand het gezien heeft, ligt het vermoeden voor de hand, dat zijn hoofd een uienkop is; want wanneer het niet zoo ware, welke reden zou Pericles dan hebben, het zoo zorgvuldig te verbergen?”—„Ja zeker, natuurlijk,” zeiden vele toehoorders, met goedkeurend gebaar; „het lijdt geen twijfel, dat Pericles’ hoofd een uienkop is.”

„Wanneer dat zoo is,” merkte lachend een van de oligarchische partij op, die zich in de groep bevond, met een spottenden, zijdelingschen blik op eenige armoedig gekleede mannen, die ook naar het gesprek luisterden: „wanneer de volksvriend Pericles een uienkop heeft, dan mag hij dien wel goed bewaren, tegen de liefde van zijne beste vrienden en aanhangers, de uien- en knoflookkauwers.” Sommigen lachten om de geestigheid van den oligarch. Maar onder de mannen, die de spottende, zijdelingsche blik getroffen had, bevond zich ook de marskramer uit Halimus. Het scheen dat er een bliksemstraal uit zijn donker oog schoot, hij balde de vuist en was op het punt den oligarch een scherp woord naar het hoofd te slingeren.

Op dit oogenblik naderde hem een man, die ’t geen hij op de markt gekocht had, in de plooien van zijn gewaad droeg.

„Hei daar, Phidippides!” riep een van hen hem [87]toe, „hebt ge weer een half uur staan pingelen, oude schacheraar?”

„Ja zeker!” hernam Phidippides: „voor deze beide nietige vischjes vroeg het wijf twee obolen!”

„En ge kreegt ze ten laatste—?”

„Voor één,” hernam Phidippides met een grijnslach, doch voegde er aanstonds bij: „ongetwijfeld deugt het goed niet, anders had het wijf het mij niet zoo goedkoop gelaten. Men wordt altijd bedot.”

De toehoorders lachten. „Phidippides,” vervolgde de man van zoo straks, „gij zijt een kerel en weet van huishouden. Wat zegt gij van de verkwisting van Pericles, die nu hebben wil, dat wij den bondsschat, die hierheen gekomen is, voor allerlei loon- en tooneelgelden en voor een groot, prachtig heiligdom van Pallas op de Acropolis zullen besteden? Hebt gij daar niets tegen in te brengen, Phidippides?”

„Pallas Athene beware mij daarvoor!” riep deze uit. „Moge de zegen van alle Goden komen over het hoofd van onzen grooten en wijzen Pericles! Ik heb daar niets, niemendal tegen in te brengen, integendeel, ik zeg: wij moeten bouwen: het prachtige heiligdom van Athene op den burg moeten wij hebben, ook wanneer het al de bondsgelden te zamen zou verslinden.”

„Wat? Gij zijt spaarzaam in uw eigen huis, gij ziet op een kruimel, en met de staatsgelden zijt gij zoo mild?” vroegen eenigen.

„Ja zie,” hernam Phidippides, „in huis, daar loont het de moeite niet vrijgevig te zijn of op een weelderigen voet zich in te richten. Wanneer toch zijn we thuis? Wanneer veroorlooven de bezigheden het den Atheenschen burger thuis te zijn? Nu eens moet hij naar de markt, dan weer naar de volksvergadering, straks naar de vergadering zijner wijk of broederschap, dan weer eens naar het eene of andere gerechtshof of eene club, of naar den Piraeus of naar zijn land om naar de schapen te gaan zien—wanneer dan, vraag ik, is [88]de Atheensche burger thuis? De Atheensche burger behoort aan den staat en de staat behoort aan hem; daarom is het altijd mijne leus: zuinig aan den huiselijken haard, maar royaal en mild voor den staat, voor het algemeen! Wanneer ik mijn eigen huis verfraai, dan heb ik maar een korten tijd er plezier van en misschien brengt mijn zoon en erfgenaam het er weer door. Maar wat ik daarboven op de Acropolis help bouwen, dat blijft en dat laat ik na aan mijne verste nazaten!”

„Phidippides heeft gelijk!” zeiden de mannen, terwijl ze elkander met een goedkeurenden knik aanzagen.

Maar de man van de oligarchische partij, die straks die aardigheid, ten koste van het volk veroorloofd had, verhief nu zijne stem opnieuw.

„Alles met mate,” zeide hij. „Men moet met de hand en niet met den zak zaaien. Als we geen maat houden, dan gaat de staat achteruit en het trotsche gebouw der Atheensche macht en grootheid komt smadelijk ten val!”

„Moge het u op den neus vallen!” riep de nog altijd verstoorde marskramer van Halimus, terwijl hij den oligarch met de vuist dreigde.

De omstanders lachten. Phidippides begon nu weer: „Ziet toch eens de rijkste mannen van Athene. Zij weten wel, waarmede zij den grootsten roem kunnen behalen: niet door prachtige huizen voor zich te bouwen, maar door schepen voor den staat uit te rusten, door koren uit de openbare schouwspelen op hunne eigen kosten op te voeren en andere dergelijke dingen te doen, waartoe de wet hen wel verplicht, maar waarin zij onder elkander een roemrijken wedijver aan den dag leggen, door meer te doen, dan wat van hen gevorderd wordt. Is er iets, waarvoor zij hun rijkdommen liever besteden, dan hiervoor, hoewel zij er slechts den glans van den staat door opluisteren, terwijl zij zich zelven bijna tot armoede brengen?”

„Inderdaad,” viel de oligarch in, „zoo handelen de rijken. Ongelukkig echter komt het thans bij [89]die diensten meer op uiterlijken praal aan, dan op het degelijke en waarlijk belangrijke. De Triërarchen gaan dikwijls aan boord, zonder zich voor hunne manschappen van iets anders dan van meel, uien en kaas te hebben voorzien. Zij echter, die een koor voor een treurspel op hunne kosten inrichten en opvoeren, kweeken deze choreuten15 tot ontwikkeling en behoud hunner stem een geruimen tijd op met allerlei zoetigheden en lekkernijen, en moeten het bovendien nog verdragen, wanneer hun koor in een wedstrijd overwonnen wordt, dat ze uitgelachen en beschimpt worden. Deze gewoonten zullen ons verwijfd maken. We moesten toch een weinig meer acht geven op het voorbeeld der mannelijke, krijgshaftige Spartanen.”

„Hij is een vriend der Laconiërs!” riepen sommigen uit den kring op spottenden toon.

„Ja, zeker een vriend der Laconiërs!” zeide de oligarch. „Ik herhaal het, wij moeten het voorbeeld der Spartanen navolgen, anders zal onze heerlijkheid niet lang duren, vooral als wij voortgaan met de teugels van den staat hoe langer zoo meer in de handen van onbemiddelde, hongerige, omkoopbare lieden uit het volk te laten glijden.”

De marskramer van Halimus, die uit de verte toehoorde, balde bij deze woorden van den oligarch op nieuw de vuist. Met moeite bracht hem een zijner kameraden tot bedaren.

„Ik heb verleden nacht een wonderlijken droom gehad,” ving thans een uit den kring der mannen aan, „en ik zou wel willen weten, wat die beteekende. Ik zag eerst een groote duisternis rondom mij uitgebreid. Toen zag ik een man komen—hij had de trekken van Pericles—en eene fakkel ontsteken, die steeds grooter werd, totdat zij ten laatste als eene gloeiende zon van den hemel glansde. Toen schitterde alles rondom in een helder daglicht. Maar die reusachtige fakkel begon juist door [90]hare heete stralen weer dampen uit de aarde tot zich te trekken—deze werden al dichter en somberder en pakten zich samen tot wolken, en ten laatste verdween de fakkel geheel en al achter deze en werd het weer even donker als te voren. Het was eene zeldzame afwisseling van licht en duisternis. Zou deze droom ook een onheil beteekenen?”

„Niet alle droomen zijn door de Goden gezonden,” hernam een der toehoorders.

„Gij dwaalt,” zei de oligarch. „Droomen hebben steeds eene beteekenis. Ik zelf ben eens gered door een waarschuwenden droom, toen ik mij op een schip wilde begeven, dat later met man en muis in de golven verdween. De Goden hebben niet gewild, dat ik op zulk eene wijze zou omkomen.”

„Misschien wilden zij, dat gij gehangen werd!” schreeuwde de kramer van Halimus, die zijn lang ingehouden toorn niet meer kon bedwingen.

De oligarch wierp een donkeren blik op den man, die zóó gesproken had. Het scheen, dat hij den vermetelen spotter het duur betaald wilde zetten.

Maar toen hij in den kring rondzag, las hij op de gezichten, dat men het met den spotter eens was, en daar deze zoo strijdlustig op hem toetrad, alsof hij hem met zijne krachtige vuisten te lijf wilde, achtte hij het wijzer in het gedrang van het volk te verdwijnen. Het volk zette zich in beweging om den weg naar den heuvel der Pnyx in te slaan, want het uur van de volksvergadering was gekomen.

Ook de marskramer van Halimus sloot zich daarbij aan. Nog steeds gloeiend van toorn tegen den oligarch. De Sicyoniër liep in zijne nabijheid. „Hebt ge gehoord,” sprak hij, zich tot hem wendende, „wat zoo’n schurk van een oligarch zich nog in Athene veroorlooft? Het gemeene volk te verachten! Een van ons te verachten, omdat men arm is—alsof wij daarom minder Atheensche burgers waren! ’t Is waar, ik ben slechts [91]een marskramer en mijne vrouw heeft zich in den grootsten nood een paar maal als min moeten verhuren. Maar de wet verbiedt uitdrukkelijk, dat men een Atheensch burger, wanneer hij uit armoede een eerlijk beroep uitoefent, dit voor de voeten werpt. En bij Pallas, ik ben een Atheensch burger, zoo goed als iemand anders, al woon ik ook niet in de Tripodenstraat, maar in een nederig voorstadje aan de bocht van Phaleron. Nu, ik denk maar, het is beter, met de mars op den rug zijn kost te zoeken, dan zooals zij leven, die liever verhongeren willen dan werken, maar het toch niet beneden hunne waardigheid achten, als tafelschuimers de borden van andere menschen af te likken of rond te gaan en te loeren, of soms ergens iemand zich willens of wetens aan eene van de tallooze wetten van Athene vergrijpt, om hem te kunnen aanklagen en van de geldboete, waartoe hij veroordeeld wordt, zijne bepaalde portie af te strijken. Houden zij het voor eene eer als parasiet16 of sycophant17 te leven, wel bekome het hun. Ik echter acht mij veel beter dan hen, en wie met mij den spot wil drijven, hij kome op: daar sta ik en vrees niemand, ik, de marskramer van Halimus. Ik vervul mijn burgerplicht zoo goed als iemand: ik doe wat brood en uien in mijn ransel en sta dan welgemoed den ganschen dag op de Pnyx ten dienste van mijn vaderland. Ik dank den Goden, dat ik Athener geboren ben; en wanneer ik zoo op den vroegen morgen van Halimus naar de stad wandel en de Acropolis in den glans der morgenzon mij zie toelachen en de reusachtige Athene Promachos mij schijnt te wenken en te zeggen: „Ook gij zijt een mijner zonen!” dan gaat mijn hart open en in stilte breng ik mijn dank aan Theseus, dat hij ons, kinderen van het Attische land, allen, onverschillig of wij in [92]de stad of in de landelijke wijken wonen, in den tijd onzer voorvaderen, tot één staat heeft vereenigd. Want dit moet gij overige Grieken toch toegeven, dat evenals steden van dorpen verschillen, zoo ook ons Athene zich van alle overige Grieksche steden onderscheidt. Wij Atheners zijn nu eenmaal autochthonen18 en hebben onbetwist het zuiverste, meest onvermengde Hellenenbloed in de aderen. Gij begrijpt echter tevens, dat het niet weinig beteekent, een staat als deze, als burger mede te helpen regeeren en besturen. Het heeft mij in de laatste dagen heel wat hoofdbrekens gekost om te overleggen, in hoeverre men de voorstellen van den strateeg Pericles moet ondersteunen. Pericles is verstandig, zeer verstandig en ik ben zeer ingenomen met het overbrengen van de bondskas van Delos naar Athene: eveneens met het besteden der gelden ten bate van het volk en met den nieuwen tempel van Athene op den burg. Maar wij burgers kunnen van den anderen kant maar niet zoo grif alles toegeven, alsof het zoo zijn moest—wij moeten altijd laten merken, dat wij de baas zijn en dat wij te beslissen hebben, wij het volk, en dat wij eene volksregeering hier in Athene hebben.…”

Zoo sprak de marskramer van Halimus, in het bewustzijn dat hij een Atheensch burger was, tot zijn nieuwen makker uit Sicyon. Toen ging hij naar den winkel van zijn vriend, den barbier Sporgilus, liet zich door hem kin en wang glad scheren, om er onder zijne medeburgers in de volksvergadering netjes uit te zien; tevens gaf hij Sporgilus zijne mars, om die te bewaren, tot hij van de volksvergadering zou zijn teruggekomen.

Inmiddels was door eene troep Scythische boogschutters, aangevoerd door een der zoogenaamde Lexiarchen, om de Agora een touw gespannen, zoo, dat alleen die straat vrij bleef, welke naar den [93]heuvel der Pnyx leidde—een oud gebruik, waarvan de strekking was, om de Atheners, die gaarne op de markt pratende den tijd vergaten, aan den weg te herinneren, dien zij moesten inslaan. En daar het touw met menie bestreken was, om hen, die er over heen sprongen rood te verven, zoo liep de achterblijver groote kans zich aan gelach der spottende menigte bloot te stellen.

De marskramer sloeg met de menigte zijner medeburgers den weg naar de Pnyx in. De kameraad bleef aan zijne zijde, begeerig nog een en ander van hem te zullen hooren. Tot aan de afsluiting van de plaats der volksvergadering mocht hij hem slechts vergezellen.

De heuvel der Pnyx is de middelste van de drie, die aan de westzijde van de stad zich uitstrekken. In het noordwesten scheidt hem eene kloof van van den zoogenoemden Nymphen-heuvel, ten zuiden eene nog diepere kloof, waardoor een in de rotsen gehouwen rijweg loopt, van den Museum-heuvel, die het hoogst zich verheft in de groep van steile hoogten. Ten noorden en zuiden loopt de heuvel vrij glooiend naar de vlakte af, op de oostelijke helling echter, in de richting van de Acropolis, omgeeft een steil muurterras, in een halven cirkel, den grond, verbreedt de oppervlakte van den heuvel en maakt zijne oneffenheden glad. Trappen in de rotsen uitgehouwen, en door kunst gebaande wegen voeren tot deze deels door de natuur, deels door menschenhanden gemaakte hoogvlakte heen, die in overoude tijden het in rotsen uitgehouwen altaar van den oppersten God droeg.

De bandkramer van Halimus en zijn vriend uit Sicyon hadden de hoogte bereikt. De slagboomen waren geopend, doch aan den ingang stonden de Lexiarchen, ten getale van zes, ambtenaren met de lijsten der Atheensche burgers in de handen, om te zorgen dat geen onbevoegde in de vergadering van burgers binnensloop. Dertig helpers stonden hun ter zijde.

Het volk stroomde het wijde, omheinde perk [94]binnen, waarover alleen de blauwe hemel zich welfde. De marskramer hield echter den vreemdeling, die voor de omheining moest blijven, nog een oogenblik gezelschap. Met nieuwsgierige blikken keek de Sicyoniër over de heining heen naar de ruimte, die zich met de dichte massa’s van het aandringende volk vulde. Hij zag den achtergrond van den heuvel door een rotswand afgesloten, waaruit een hooge steen zich verhief, in den vorm van een dobbelsteen. Deze vierkante steen was het spreekgestoelte, van waar de redenaars tot het volk spraken. Van beide zijden voerde een smalle trap daarheen. In oude tijden was deze plaats een heiligdom, deze dobbelsteen het altaar van den oppersten Zeus geweest. Tegenover het spreekgestoelte strekten zich achter elkaar een aantal steenen banken uit, waarop een deel der vergaderden plaats konden nemen.

Nadat de vreemdeling deze dingen had beschouwd, keerde hij zich om en liet zijn blik van de hoogte van den ruimen heuvel over de stad wijden. Hij zag vóór zich de geheele stad der Atheners, in een kring om den heiligen berg der Acropolis gelegen, die op geringen afstand juist tegenover de Pnyx zich verhief. De aderen der op elkaar gestapelde rotsbrokken fonkelden in de stralen der zon. Ter linkerzijde van den berg der Acropolis verhief zich, wel veel onaanzienlijker maar als een reusachtig gehouwen rotsblok opdoemend, de Aresheuvel, de gewijde plaats van den Areopagus, met het oude, huiveringwekkende heiligdom der Eumeniden19.

Steeds sterker werd het gedrang des volks ter plaatse, waar de Lexiarchen stonden, bij den ingang. Levendig vertoonde zich ook hier, evenals op de Agora, de aard der Atheners. Ieder oogenblik weerklonken de kreten van den Lexiarch: „Vooruit, Eubulides! praat niet zoo lang bij den slagboom!” [95]„Bedaard, Charondas! blijf niet staan in het gedrang. Maak plaats voor de volgenden!”

De marskramer van Halimus drong ter zijde, om zonder dat de strenge ambtenaars het bemerkten, zijn nieuwsgierigen vriend uit Sicyon in het gedrang der toestroomenden enkele personen te wijzen, die hem tot de eene of andere aanmerking aanleiding gaven.

„Ziet ge,” zeide hij, „daar ginds de beide mannen, met hun lange ongekamde baarden en hunne sombere gezichten, met die korte en grove mantels en een dikken stok in de hand? Hunne ooren staan plat tegen het hoofd gedrukt, alsof ze iederen dag elkander met hunne ijzeren vuisten om het hoofd sloegen. Zij zien er uit als athleten, die minstens eenmaal reeds in Olympia hebben gezegevierd. Dat zijn die menschen, welke wij Laconisten plegen te noemen, weet ge, die met Sparta dweepen en hier gaarne alles zoo zouden willen zien, als het daar is…”

Weder stootte de kramer zijn kameraad aan: „die daar is Phidias—Phidias, de beeldhouwer, die de groote Athene Promachos op den burg heeft gemaakt—de schaar, die hem omstuwt, zijn zijne jongeren, zijne leerlingen en helpers—die stemmen allen voor Pericles.”

Nu naderden de prytanen. De marskramer wees ze zijn makker. Maar weldra stootte hij hem harder aan: „Zie daar, dat is Pericles! De strateeg Pericles!”

„En die hem vergezellen?” vroeg de Sicyoniër.

„Dat zijn ook strategen,” hernam de marskramer.

„Hoe heeten zij?” vroeg hij.

„Dat mogen de Goden weten!” antwoordde de kramer. „Ik geloof, dat er tien strategen te Athene zijn, maar wij kennen alleen Pericles.”

„En de eerwaarde mannen, die daar met zoo deftige stap naderen?” vervolgde de Sicyoniër.

„Dat zijn de negen Archonten!” zeide de marskramer. [96]

„Zijn deze niet,” hernam de Sicyoniër, „van alle overheidspersonen bij u het meest in aanzien?”

„Ja wel in aanzien,” hernam de marskramer, „maar toch wij stellen de strategen hooger.”

„Hoe zoo?” vroeg hij.

„Omdat wij daartoe onze beste koppen kiezen,” antwoordde de kramer met een beteekenend gezicht. „Bij de Archonten zien wij op ouderdom, onbesmetten naam en een eerwaardig uiterlijk. Groote eer geniet zulk een Archont, zeer groote eer, dat valt niet te ontkennen; zijn persoon wordt bijna voor heilig geacht. Daarom echter ziet het er erg voor hem uit, als zijn ambtsjaar om is en wij niet heel te vreden met hem geweest zijn. Wij veroordeelen hem—raad eens waartoe? Om een levensgroot standbeeld uit zuiver goud den God te Delphi te wijden.”

„Een levensgroot standbeeld uit zuiver goud?” riep de Sicyoniër verbaasd uit, „dat kan immers niemand betalen.”

„Juist daarom!” hernam de marskramer. „Een schuldenaar van den staat, die niet betalen kan, wordt volgens onze wet burgerlijk met eerloosheid gestraft. Zulk een Archont blijft derhalve zijn geheele leven lang eerloos. En te recht. Heeft hij vroeger groote eer genoten, zoo moet hij nu ook groote schande daarvoor dragen.”

„Wie is toch die lamme, kreupele, met lompen bedekte man, met den bedelzak op den schouder, die daar met allerlei dolle gebaren bij den ingang de volksvergadering tracht binnen te dringen?”

„Dien kwaadaardig grijnzenden bedelaar, meent ge?” sprak de bandkramer. „Dat overal bekende menschenkind is als slaaf in een proces van zijn heer gefolterd geworden en van dien tijd af kreupel gebleven; hij heeft er ook zijn verstand half bij verloren en begaat nu, als bedelaar rondzwervende, de dwaasheid, zich overal in te dringen, waar Atheensche burgers verzameld zijn, op de markt, op de Pnyx en waar niet al. Steeds wordt hij [97]hier door de Lexiarchen geweerd; dan antwoordt hij hen met smaadredenen en scheldt op het geheele Atheensche volk, waarvoor hij dikwijls slaag heeft gekregen of zelfs met steenen is geworpen, wanneer de jonge beeldhouwer Socrates hem niet in bescherming neemt, die zich gaarne over den „dollen Meno”—zoo noemt men hem—ontfermt en dien gij ook nu weder in zijne nabijheid ziet.”

Thans werd de vlag ingehaald, die van de hoogte der Pnyx den Atheners de ophanden zijnde volksvergadering had aangekondigd. Dat inhalen was een teeken, dat de vergadering geopend was. Nu haastte zich ook de kramer van Halimus de omheining binnen te gaan, terwijl hij met een mengeling van trots en medelijden van den Sicyoniër afscheid nam, die voor den slagboom moest achterblijven. Als het getjilp van een vol vogelnest klonken de verschillende stemmen der Atheners, die zich de groote ruimte binnen drongen.

Thans gebood de heraut stilte; zijn krachtige stem klonk heinde en ver over de heuvels. En het werd stil.

De Sicyoniër was blijven staan, waar hij straks het gesprek met den kramer uit Halimus had gevoerd, en nam, zoo goed dit uit de verte mogelijk was, waar, hetgeen daarbinnen die wijd uitgestrekte ruimte, door eene dicht opeengedrongen menschenmassa gevuld, geschiedde. Zijne standplaats was iets hooger, zoodat hij over de hoofden der menigte kon heenzien.

Hij zag, hoe thans, nadat de stilte was hersteld, een varken, als reinigingsoffer geslacht, onder begeleiding van een priester werd rondgedragen, en dat met het bloed daarvan de grond en de banken werden besprenkeld. Vervolgens zag hij, hoe een helder vuur werd ontstoken en dat het eigenlijke brandoffer werd gebracht. En opnieuw vernam hij de stem van den heraut, die de Goden plechtig aanriep. Hij zag, hoe uit het midden der Prytanen er een opstond, hoe de Atheners naar het [98]voorlezen van een geschrift luisterden, dat ongetwijfeld de aan het volk gedane voorstellen van den strateeg Pericles en de toelichtingen van den Raad bevatte, hoe toen wederom de heraut zich verhief, om te vragen, wie over dit voorstel het woord verlangde; hij zag, hoe nu de redenaars het spreekgestoelte beklommen en hoe zij, naar oud gebruik, zich den myrthenkrans op het hoofd zetten, als zij tot het volk spraken; hij zag hoe het volk zijne goed- of afkeuring te kennen gaf, nu eens met ingehouden adem luisterde, dan onrustig werd, eerst zacht, als een korenveld; dat door een lichten wind gebogen wordt, dan weder onstuimig opbruisend, daverend en trillend, als een bergwoud, dat door den storm wordt gezweept, zoodat de heraut op den wenk van den eersten der Prytanen stilte moest gebieden; hij zag hoe soms de strijd der meeningen in de volksmassa tot een handenstrijd dreigde te ontaarden, hoe hier een man uit het volk dreigend de vuist tegen een oligarch balde, daar een vriend der Laconiërs den knoestigen stok onder luide verwenschingen tegen de volksmannen ophief; hij zag nu de groote volksmassa, als een eenig man, jubelend hare goedkeuring betuigen, terwijl de oligarchen morden of verstoord zwegen; dan zag hij weder dezen, door gelaatstrekken, gebaren en uitroepen hunne tevredenheid aan den dag leggen, genen daarentegen in kreten luide hunne afkeuring lucht geven.

Zoo gingen onder eene stormachtige beweging van meeningen en gemoedsstemmingen eenige uren voorbij.

Thans zag de Sicyoniër den strateeg Pericles, die reeds vroeger enkele woorden tot het volk had gesproken, opnieuw het redenaarsgestoelte beklimmen. Wederom heerschte er eene volkomene stilte onder de schare der Atheners.

Rustig en waardig verhief zich de gestalte van den man, dien zij den Olympiër noemden, te midden van het volk. Hij maakte geene levendige gebaren; zijne hand hield hij rustig in zijn opperkleed. [99]Maar zijne stem klonk op doordringenden, overweldigenden toon over de hoofden heen der luisterende schare. ’t Geluid dier stem drong door tot den Sicyoniër, die zonder zelfs de woorden te verstaan, als door eene betoovering bevangen naar de klanken luisterde, die zoet en liefelijk waren als het suizen van den westenwind en toch krachtig, als de rollende donder in de lucht.

Plotseling zag de Sicyoniër Pericles de rechterhand uit zijn oppergewaad te voorschijn halen en ze recht vóór zich uitstrekken, heenwijzende naar de naburige, zich tegenover hem verheffende hoogte van de Acropolis.

Bij deze beweging van Pericles wendden al de duizenden Atheners hunne hoofden en blikken in de richting der uitgestrekte hand van den redenaar, naar de heilige hoogte van de Acropolis, die schitterde in de stralen der zon. De Sicyoniër deed eveneens. Het was alsof die heilige hoogte steeds schitterender straalde, alsof zij door een nieuwen, geheimzinnigen glans was omgeven. De geheimzinnige glans echter, die van de Acropolis afstraalde, scheen zich in de oogen der onafgewend starende Atheners af te spiegelen. Het was als zagen zij daar bij den klank van Pericles’ stem voor de oogen van hun geest iets opstijgen, wat voor hunne zinnelijke oogen nog niet zichtbaar was. Het scheen alsof de berg zich met een tooverkrans sierde, die vele heerscherskronen zou overleven en vele menschengeslachten voorbij zou zien gaan en in heerlijken luister rustig zou blijven schitteren tot aan het einde der dagen.

De luisterende Sicyoniër hoorde de donderende woorden van den Olympiër wegsterven; hij zag hoe de redenaar den krans van het hoofd nam, hoe hij van het spreekgestoelte afsteeg onder de jubelende kreten der Atheners, hoe de voorzittende Prytaan het volk tot stemmen uitnoodigde, hoe dit door het opsteken der handen die uitnoodiging beantwoordde, hoe de uitslag bekend werd gemaakt en hoe ten laatste op een wenk van den Prytaan [100]door den heraut het einde der vergadering werd aangekondigd.

Het volk stroomde terug door de geopende slagboomen. In eene opgewekte stemming daalde het de helling van de Pnyx af. Met belangstelling ijlde de Sicyoniër zijn vriend Halimus te gemoet en riep hem reeds uit de verte toe:

„Hoe is het afgeloopen, kameraad?”

„Wij hebben alles toegestaan!” riep de man uit Halimus met fonkelende oogen.

„Wij hebben eerst de oligarchen en Laconer-vrienden overstemd,” ging hij voort, „en de krijgssoldij, het rechterloon en de tooneelgelden toegestaan. Stel u de blijdschap van het arme volk voor, toen wij, ten spijt der oligarchen, voor ons zelven al deze schoone zaken hebben weten te verkrijgen! En wat het nieuwe, prachtige heiligdom van Pallas op den burg betreft, benevens het achterhuis voor den staatsschat en met het groote beeld van Pallas en de drie dubbele prachtige gaanderijen, door welke de feestelijke optocht der Panathenaeën voortaan de Acropolis zal betreden, waarvan het plan reeds door Phidias ontworpen is, zoo is er niet één Atheensch burger onder allen, die daar thans in de vergadering zijn geweest, die niet de helft zijner bezitting zou willen geven, wanneer nu reeds de prachtige tempel voltooid op de hoogte stond, zooals Pericles dien ons geschilderd en, ik zou haast zeggen, met den vinger getoond heeft. Slechts eenigen van die mannen met lange baarden en dikke Laconische knuppels—gij kent ze wel—maakten zwarigheden: er was al zoo veel gebouwd; met de nieuwe worstelschool en het Odeon20 was men ook al reeds begonnen; men kon met den grooten marmeren tempel op den burg nog best wat wachten; het bouwen zou ontzettende sommen verslinden. Toen echter trad Pericles op. [101]

„Wanneer gij Atheners,” sprak hij, „dit heerlijk werk naar het plan van Phidias en Ictinus niet volvoeren wilt op staatskosten, dan hebben reeds Hippias en Hipponicus en Dionysodorus en Pyrilampes en vele andere der rijkste mannen uit Athene de gelofte gedaan, den bouw op eigen kosten te volbrengen en dan zullen deze mannen, niet het Atheensche volk, den roem daarvoor inoogsten tot in de verste tijden!” Dit was genoeg. Gij kunt u voorstellen, hoe wij ons haastten onder luide kreten de handen op te steken en toe te staan, wat Pericles en Phidias wilden. En verbeeld u, terwijl wij juist met den grootsten ijver onze bijvalsbetuigingen doen hooren, treedt Phidias op, door Pericles geroepen, om ons de kosten van den bouw en het beeldwerk uiteen te zetten, en zegt: „Uit ivoor en goud zal mijne Pallas Athene zoo en zooveel kosten; uit marmer of brons echter slechts zooveel.”—Toen klonk het van alle kanten; „uit goud en ivoor! Geen karigheid, Phidias; ga dadelijk aan den arbeid!”

Zoo vertelde de Athener uit het volk onder levendige gebaren aan zijn nieuwen vriend uit Sicyon.

Geheel Athene was in eene soort van opgewondenheid, die de van de Pnyx komenden overal verspreidden.

Fier als een koning, droomende van tooneelgelden, openbare spelen, prachtige tempels, schatkamers, gouden en ivoren beelden en zich over dit alles verheugende, als stond het reeds voltooid daar en als ware het eene versiering van zijn eigen huis, ging de marskramer van Halimus door de Zuiderpoort naar zijne woning. Hij vertelde aan allen, die hij ontmoette, wat op de Pnyx was behandeld, en begroette, toen hij in zijn vlek gekomen was, zelfs zijne bruine vrouw, die hem op den drempel van zijn huis met haar kind op den arm te gemoet trad, plechtig met de woorden: „Wij hebben alles toegestaan!” [102]

1 Eig. de „Aresheuvel” de plaats, waar het hoogste gerechtshof van Athene zitting had.

2 Een kwartier van Athene, ook de straat, die naar de Acropolis voerde. „Kerameikos”, zooals het Grieksch luidt, beteekent eigenlijk pottebakkersmarkt.

3 Een vlek in Attica, beroemd door de prachtige tragedie van Sophocles: Oedipus Coloneüs.

4 Tholus beteekent een rond gebouw, ook dat gebouw, waarin te Athene de Prytanen (d. z. vijftig raadsleden van den raad der Vijfhonderd, die afwisselend voorzaten) spijzigden.

5 Megara was de hoofdstad van het landschap Megaris in Midden-Griekenland, eene goed bevolkte, sterke stad, niet verre van de zee, door twee lange muren aan zijne zeehaven Nisaëa verbonden.

6 Maaltijd, drinkgelag.

7 Eene schaal, vooral eene drinkschaal.

8 Een groote kruik of aarden vat, waarin de wijn bewaard werd, wijd van opening, waaruit de wijn geschept werd.

9 Een wateremmer of kruik.

10 Eene stad in Laconië (Peloponnesus), aan den oever van den Eurotas, twintig stadiën zuidoostelijk van Sparta gelegen.

11 Sicyon (ook Secyon geheeten) eene zeer oude stad op de noordkust van de Peloponnesus.

12 Een wijk, vooral door kolenbranders bewoond. Aristophanes, de bekende Grieksche blijspeldichter, schreef eene comedie tot titel hebbende „de Acharners”.

13 Men onderscheidt de Aphrodite Pandemus, d.i. de zinnelijke liefde, en de Aphrodite Urania d.i. de hemelsche, de geestelijke liefde.

14 Laurion, een zuidelijke tak van den Hymettus, Z.O. van Athene, tot het voorgebergte Sunion zich uitstrekkend, was beroemd om zijne zilvermijnen, welker opbrengst onder de burgers placht verdeeld te worden, totdat ze, op voorstel van Themistocles, tot het bouwen van oorlogsschepen werden gebezigd.

15 Choreuten zijn de koordansers. Choros was een der twee deelen van het oudste theater; het beteekent de dansplaats. ’t Werd ook orchestra geheeten.

16 Eigenlijk beteekent het „medespijzend”, iemand die met den priester mede eet van het offermeel, v.d. een tafelschuimer.

17 Eigenlijk hij, die zelfs om het stelen van eene vijg iemand aanklaagt, die het geringste zelf aanbrengt, v.d. een valsche aanklager, eene verachtelijke klasse van menschen, doch in Athene zeer talrijk in den tijd, waarin dit verhaal voorvalt.

18 Onder Autochthonen verstaat men de oorspronkelijke bewoners van een land die niet van elders overgekomen zijn, de inboorlingen.

19 Eumeniden beteekent eigenlijk de welwillenden, de genadigden; zij komen overeen met de Erinyen (Furiën), de zusters der Godinnen van het noodlot, de dienaressen van de gerechtigheid en de wreeksters van iedere misdaad.

20 Odeon (Odeion) is eigenlijk eene plaats om te zingen; te Athene een openbaar gebouw, tot muzikale uitvoeringen bestemd, dat tevens echter voor volksvergaderingen en gerechtshof werd gebezigd.

Aspasia

Подняться наверх