Читать книгу Aspasia - Robert Hamerling - Страница 12

IV. DE PANSGROT.

Оглавление

Inhoudsopgave

Hoog en breed, in ongestoorde helderheid, welfde zich de hemel des vredes over de stad der Atheners. Hun roem wies zichtbaar en hun macht scheen geen mededinger meer te durven trotseeren. Gedreven door een onwederstaanbaren aandrang en met eene haast, als vreesden zij het rechte tijdstip te verzuimen, gingen de Atheners de plannen van Pericles en Phidias ten uitvoer leggen. Uit alle oorden van Griekenland stroomden geschikte en eerzuchtige jonge kunstenaars Pericles toe. Er waren vele beeldhouwers noodig om voor de gebouwen van de Acropolis het fijne werk te maken. Voor de gevels van den tempel van Pallas moest een niet gering aantal groote godenbeelden vervaardigd worden, voor de metopen1 en den fries lange rijen van zinnebeeldige voorstellingen gebeiteld worden. Bovendien wedijverden de rijke Atheners bij de beeldhouwers wijgeschenken te bestellen, die zij, gelijktijdig met de opening van den grooten, nieuwen tempel, op de Acropolis wenschten te plaatsen. En de kunstenaars zelven wedijverden met elkander tegen datzelfde tijdstip en met het zelfde doel, het schoonste en beste werk te leveren. Tallooze werk- en timmerlieden waren met den bouw der groote worstelschool en het Odeon bezig; een nog grooter aantal bij de werken op de Acropolis. In de mijnen van den Pentelicon ontwaakte thans een dubbel krachtig leven. Onafgebroken trokken van daar de met muildieren en ossen bespannen vrachtwagens naar de stad. De helling van den rotsachtigen berg der Acropolis weerklonk onophoudelijk van de kreten [103]der drijvers, want het kostte groote moeite de geweldige marmerblokken op de hoogte van den berg te brengen. En evenals naar het marmer op den Pentelikon, groeven de Atheners nu vlijtiger dan ooit naar het edel metaal in den Laurion en naar de voortreffelijke kleiaarde in hun eigen bodem. En wat zij niet hadden, dat brachten hun kooplieden aan over de zee, zooals het cypressen- en ebbenhout en allerlei metalen en verfstoffen, en uit het verre Oosten het ivoor. De steenen en boomen moesten bewerkt worden, de metalen gesmolten; het ivoor door de handen van menschen gaan, die het voor de kunst wisten gereed en vaardig te maken; de goud- en zilverstikkers hadden handen vol werks, om allerlei tempelsieradiën en wijgeschenken te vervaardigen; de touwslagers moesten den bouw -en timmerlieden en wagenrijders buitengewoon sterke touwen leveren, de wegmakers moesten wegen voor de talrijke transporten banen; er was werk overal en alles werd in den bruisenden maalstroom van bedrijvigheid medegesleept. Voor den zwaarsten handenarbeid bij de gebouwen werden zelfs buitenlandsche helpers gehuurd. Bruikbaar boven anderen scheen de stille, ernstige, taaie, geduldige Aegyptenaar. Evenals bij de pyramiden in zijn eigen land, stapelde hij onvermoeid in den vreemde marmerblok op marmerblok met de volharding van een lastdier. Geheel Athene was op dat tijdstip ééne groote kunstenaarswerkplaats.

Als de eigenlijke haard echter, waaruit de offervlammen van dit den Goden welgevallig streven het krachtigste opstegen, stond de doorluchte hoogte van de Acropolis daar, als een oud heiligdom en een sterke burg der Atheners te gelijker tijd, om wier voet de woningen in den omtrek zich samengegroept en tot eene stad vereenigd hadden. Tot een „burg” maakten deze hoogte alleen hare natuurlijke rotsen en de geweldige muren, die haar ten noorden en zuiden beschutten.

Nog is het geen verheffende aanblik, wat zich aan het oog vertoont, en ons op dit oogenblik [104]de hoogte te zien geeft. Wild en woest doet zich de breede hoogvlakte aan ons voor. Overoud puin ligt er verspreid, overblijfselen van vernielde werken, waaruit het nog bruikbare is uitgezocht. Naar de zuidelijke helling is de grond gedeeltelijk uitgegraven en uit de diepte ziet men reeds een hecht steenen fondament, grootendeels op oude overblijfsels rustend, tot aan de oppervlakte van den grond en daarboven verrijzen. De overige vlakte is bijna geheel met marmerblokken bedekt, welke pas gehouwen werden. Aardhoopen, puin en zand zijn in menigte aanwezig, werkplaatsen van allerlei aard vertoonen zich op den achtergrond. Overal wordt het kloppen van hamers gehoord en het knarsen der touwen en het doffe dreunen van steenen en balken en het roepen der opzichters, die het heir van arbeiders leiden en aansporen.

Maar midden in die woelige en rustelooze drukte van hetgeen tot stand gebracht werd op de Acropolis, staat nog een hecht eerwaardig gedenkteeken van den ouden tijd, evenals een grauwe, half vervallen toren aan het strand der zee, waartegen de bruisende golven aanrollen, als om hem met hare branding te ondermijnen en met zich voort te stuwen. Dit gedenkteeken was de zetel van den oudsten eeredienst der Atheners; het geheimzinnige, sombere heiligdom van den „slangvoetigen” Erechtheüs, den Attischen Stamheros,—tevens de vereering van den zeegod Poseidon2, van de dochter van Cecrops, Pandrosus, en van Athene Polias in zijne gewelven omvattende,—half verwoest in den Perzischen oorlog en verloopig slechts in der haast hersteld.

Zonderling klonken de sagen van Erechtheüs uit de overoude tijden van het Attische land en volk: hoe in eene hechte kist Pallas Athene aan de dochters van koning Cecrops, die heerschte op de Acropolis, het pas geboren „slangvoetige” kind [105]van onzekere afkomst had overgegeven, met het ernstige verbod om de kist te openen; hoe echter Cecrop’s dochters—zij heetten Pandrosus, Aglaurus en Herse—door nieuwsgierigheid gedreven, de kist openden en het knaapje vonden, door eene vreeselijke slang omkronkeld, hoe daarop de jonkvrouwen, waanzinnig geworden van ontzetting over dien aanblik, zich van den hoogen rotswand van de Acropolis nederstortten. De jonge Erechtheüs echter groeide op onder de hoede van koning Cecrops en werd de machtige beschermer der Atheners. Deze tempel nu bevat zijn graf en de gewijde groeve van den halfgod wordt nog steeds als eene bescherming en steun van het land beschouwd.

De ziel echter van den ouden stamheld leeft volgens het geloof der Atheners voort in eene slang die altijd in het heiligdom wordt verpleegd. Dit dier wordt als de geheimzinnige beschermster des tempels geacht en iedere maand brengt men hem honigkoeken ten offer.

Eene heilige bron ontspringt op het gebied des tempels; haar water is zout, alsof het eene onderaardsche gemeenschap heeft met de zee en bij het waaien van den zuidenwind, zeggen de Atheners, bemerkt men daarin het zachte bruischen der zeegolven. En geen wonder; want, naar de bewering der Atheners, deed de zeegod Poseidon, met een slag van zijn geweldigen drietand, uit de rots der Acropolis deze bron ontspringen, toen hij met Pallas Athene streed om het bezit van het Attische land. Nog zijn in den rotsachtigen grond de sporen van den drietand des Gods aanwezig en ieder kan ze met eigen oogen aanschouwen. Pallas Athene echter liet tegenover de bron een olijfboom opgroeien, den olijfboom, waarvan alle andere olijfboomen in Attica, die trots en grootste zegen van het Attische land, afstammen. Door dien olijfboom echter behaalde de wijze Pallas Athene in den wedstrijd der zegeningen, de overwinning op den machtigen drietandzwaaier. Ook [106]dezen overouden heiligen olijfboom houdt nog het tempelgebied omsloten. De Pers had hem verbrand, den volgenden morgen evenwel was hij door de gunst der Goden weder herrezen en stond daar in volle schoonheid. Het heiligste monument echter in het gebied van het Erechtheüm is het overoude beeld van Athene Polias van olijvenhout, niet door een menschenhand gesneden, maar uit den hemel gevallen. Erechtheüs zelf had het opgericht en onveranderd—zoo leert het priestergeslacht dat in het heiligdom van Erechtheüs den dienst verricht—moet het op die plaats bewaard blijven, tot in de verste tijden. Eene eeuwige lamp brandt voor dat beeld in de donkere ruimte des tempels. Ook merkwaardige wijgeschenken zijn daar te vinden: een houten Hermesbeeld3, voortdurend, sedert den tijd van Cecrops, met levende, groene, myrthentakken, zonder wortels, omkranst, een eigenaardig gevormde zetel, dien de kunstenaar Daedalus4 in overoude tijden had gemaakt; alsmede zegeteekenen uit de Perzische oorlogen: buitgemaakte wapenrustingen en zwaarden van overwonnen Perzische aanvoerders.

Vóór den tempel echter onder den open hemel staat een altaar van Zeus.

Geen levend wezen mag daarop geofferd; zelfs geen wijn er op geplengd worden; alleen offerkoeken worden hier den Oppergod gebracht.

Aldus is het gelegen met het in de zangen van Homerus reeds vermelde „huis van Erechtheüs,” hetwelk verscheiden tempelzalen voor de vereering der bovengemelde godheden bevat en aan de noordelijke helling van den berg op den oneffenen bodem zich verheft. Vlak daartegenover zal men [107]het nieuwe prachtige heiligdom van Pallas Athene oprichten.

Eene heilige plechtigheid wordt juist vóór den ingang van den tempel verricht.

Van tijd tot tijd wordt het oude houten beeld van Athene Polias gereinigd en op nieuw bekleed; die reiniging pleegt op een plechtige wijze te geschieden. Het is een godsdienstig feest als een ander, en dit feest vond nu juist plaats. Men heeft het beeld zijne sieradiën en gewaad afgenomen en er een doek over heen gespreid terwijl daartoe aangewezene personen bezig zijn het gewaad te wasschen. En opdat niemand ongeroepen dezen tempel zou binnentreden is er een koord voor gespannen, zoolang de heilige plechtigheid duurt.

De reiniging is nu volbracht, de Godin wordt weder gekleed, het haar—want haar hoofd is met golvende lokken voorzien—wordt zorgvuldig gekamd en opgemaakt, haar lichaam op nieuw getooid met kransen, diademen, halskettingen en oorbellen.

De personen, die aan den heiligen dienst deel hebben genomen, verwijderen zich. Weldra ziet men nog maar twee mannen op de trappen vóór den ingang van den tempel staan en zich samen onderhouden. De een van hen is de priester van den Erechtheüs-tempel, Diopithes. Zijn gelaat is somber en hij werpt toornige blikken van den drempel des tempels naar de schare van arbeiders, wier geraas en drukte hem als eene snoode verstoring van de heilige plechtigheid voorkomt.

Het geslacht der Eteobutaden, waaruit sedert overoude tijden de priester van Erechtheüs en de hem ter zijde staande priesteres van Athene Polias stamden, was het oudste en geruimen tijd het aanzienlijkste priestergeslacht in geheel Attica. Maar in latere tijden hadden de verwante Eumolpiden, het priestergeslacht van Demeter5 te Eleusis6, [108]met wier eeredienst de groote mysteriën verbonden waren, als Hiërophanten of opperpriesters van deze geheimzinnige feesten van Eleusis tot een nog hoogeren rang in de Attische hiërarchie7 zich weten te verheffen. Niet zonder geheimen wrok verdroegen de Eteobutaden deze vernedering. Maar deze wrok alleen was het niet, die het gemoed van Diopithes, den tegenwoordigen priester in het heiligdom van Erechtheüs op den burg, verduisterde.

Opnieuw een ontevreden blik op den arbeid van het Parthenon slaande, begon hij tot den man, die met het onderworpen gelaat van een vertrouwde en helper naast hem stond en die niemand anders was dan Lampon, de ziener, die vroeger ten huize van Pericles was geroepen om het wonderteeken van den eenhoornigen ram te verklaren.

„De vrede,” zei hij, „is van deze gewijde hoogte geweken, sedert op haar de woelige schare van Phidias en Callicrates huishoudt, en het zou mij niet verwonderen, wanneer de Goden zelve weldra van het gedruisch van die dwaze en goddelooze menschen zich terugtrekken. Want dwaas en goddeloos is het, wat zij doen, en nimmer kan het den Goden behagen. In plaats van vooreerst het overoude heiligdom van Erechtheüs in heerlijken glans te herstellen, dat slechts voorloopig door den nood der tijden, toen de Pers zijne godschennende hand daaraan had geslagen, is hersteld geworden, beginnen thans die Pericles en Phidias een geheel nieuwen, onnutten prachttempel vlak tegenover dat oude, eerwaarde heiligdom te bouwen. Liet ik mijn blik tot nu toe ongehinderd van deze plaats tot in het verst verschiet weiden, zoo ligt nu weldra deze prachttempel als een wal voor mijne oogen. O, ik weet wat zij willen, die heimelijke godloochenaars. Zij willen dezen ouden eerwaardigen tempel en zijne Goden verdringen, den ouden, gestrengen eeredienst willen zij verdelgen en met [109]hem de echte vroomheid; zij willen op de plaats der oude tempels en der oude godenbeelden zulke oprichten, die door hun ijdelen pronk en glans alleen het oog verblinden, maar geen gevoel voor ware godsvrucht in het hart opwekken. Wat zal het worden, dit „huis der jonkvrouw”, die Parthenon? Een tempel zonder priesters, zonder eeredienst, een praalgebouw, een doel- en middelpunt alleen voor de schitterende feesten der Panathenaeën, en daarnevens—doch neen, niet daarnevens maar in zijn eigen zalen, o schande! eene schatkamer, eene bewaarplaats voor het goud der Atheners, dat zij op eerlijke of oneerlijke wijze aan zich hebben gebracht! Slechts als beschermster van dit goud plaatsen zij in hun tempel de Godin! En welke Godin? wat beteekent dat pronkbeeld uit goud en ivoor? Een maaksel zal het zijn van menschenhanden. Het oude houten beeld, hetwelk deze onaanzienlijke tempel bevat, is door geen roemzucht eens stervelings vervaardigd—goddelijk is zijn oorsprong en door goddelijke genade is het den Atheners ten deel gevallen!”

Zoo sprak Diopithes.

„Het is een booze tijd,” zeide Lampon met goedkeurenden knik. „Het eenvoudige, het oude, het eerwaardige, het heilige is op verre na niet meer geacht en weldra zal het menschelijke in laatdunkenden trots zich boven het goddelijke willen verheffen.”

Zachter en met een geheimzinnig gelaat ving nu Diopithes weder aan:

„Die Pericles en die Phidias, die de Atheners tot den nieuwen bouw hebben overreed, weten toch één ding niet, wat wij Erechtheüs-priesters weten, en dat wij, die hier boven op den burgt wonen, boven alle andere menschen kunnen weten: dat juist die plek daar ginds, waar zij den prachtigen gevel en den hoofdingang van hun nieuwen tempel willen oprichten, tot die plaatsen behoort, die men de „onderaardsche” noemt, tot die plaatsen, waar nooit een vogel uit de lucht neerstrijkt, of hij, die het [110]doet, valt dood neder, als door een giftigen adem getroffen. Laat ze maar bouwen, de Atheners, op die ongeluksplaats; zij zullen geen zegen, zij zullen slechts vloek daarmede op zich laden! Het is het erfdeel der Atheners, onberaden te handelen. Weinigen weten, van waar dat komt. Wij Eteobutaden weten het. Poseidon, overwonnen in den kampstrijd met Pallas Athene, verstoord om zijne nederlaag, doemde de Atheners voor alle tijden tot onverstandigen raad!”

„Onverstandig zijn zij,” hernam Lampon, „en onverstandig zijn hunne leidslieden, omdat zij naar de leer luisteren van hen, die zich wereldwijzen en waarheidsvrienden noemen. Naar Pericles hooren de Atheners; Pericles zelf luistert naar Anaxagoras, den Clazomeniër, die de natuur bespiedt en die, omdat hij alles tot natuurlijke oorzaken wil terug brengen, daarom het bestaan der Goden ontkent. Onlangs nog werd ik in het huis van Pericles geroepen, om een wonderteeken te verklaren, dat zich daar had vertoond. Er was namelijk op Pericles’ landgoed een ram met één hoorn midden op het voorhoofd geboren. Ik deed wat men verlangde, naar de regelen mijner kunst, en Pericles kon over mijne prophetie tevreden zijn. Maar ik werd met ondank beloond, want Pericles zweeg geheel stil en Anaxagoras, die juist bij hem was, glimlachte, alsof mijn werk ijdel en mijne uitspraak dwaas was!”

„Ik ken hem,” hervatte Diopithes en een donker vuur bliksemde in zijne oogen, „ik ken hem wel, den Clazomeniër; ik had onlangs op den weg naar den Piraeus een gesprek met hem over Goden en goddelijke zaken en ik zag dat zijne wijsheid eene verderfelijke is. Zulke mannen mogen in onzen staat niet geduld worden. Of is het zoover met ons gekomen, dat de wetten te Athene niet meer van kracht zijn tegen godloochenaars? Neen, nog doortrilt den meesten Atheners een kille huivering bij dezen naam!”

Zoo sprak Diopithes. Terwijl hij nu naar den [111]rechterkant een scherpen blik sloeg, wees hij naar eenige mannen, welke in een levendig gesprek gewikkeld, den eenigen weg, die naar den heuvel der Acropolis voerde, over de westelijke helling opgingen.

„Mij dunkt,” zeide Diopithes, „ik zie daar den onverstandigen raadsman van het Atheensche volk, den vriend en beschermer van Anaxagoras juist aankomen. Aan zijne zijde gaat, wanneer mijn oog mij niet bedriegt, een van die nieuwerwetsche tooneeldichters, die den eerwaarden Aeschylus8 meenen overtroffen te hebben. Maar wie is echter die derde, die fijne, slanke jongelingsgestalte, die aan de andere zijde van Pericles gaat?”

„Dat is zeker,” antwoordde Lampon, „die jonge citherspeler uit Milete, dien Pericles, naar ik hoor, lief heeft en die thans overal met hem gezien wordt.”

„Een jong citherspeler uit Milete?” vroeg Diopithes, de goedgebouwde gestalte van den Milesischen jongeling nauwlettend beschouwende, „ik heb tot dusverre slechts geweten, dat Pericles een kenner en bewonderaar is van de bekoorlijkheden der schoone kunne, nu zie ik dat hij het schoone overal weet te waardeeren; want deze jongeling, bij de Goden, is waardig, niet slechts Pericles, den zoogenaamden Olympiër, maar den beheerscher zelven van den Olympus, den oppersten Zeus, als schenker te dienen. Het verwondert mij echter, dat deze zoogenaamde Olympiër, de zoo geroemde Pericles, vermetel genoeg is om zich openlijk [112]voor de oogen der Atheners met zijn lieveling te vertoonen.”

Terwijl de Erechtheüs-priester zoo den jongeling, die met Pericles was, te gelijk met afgunstige en wellustige blikken beschouwde, waren de drie mannen genaderd.

Bekoorlijk schoon en teeder was de jeugdige gestalte, welke Lampon aan Diopithes als een citherspeler uit Milete had doen kennen. De treurspeldichter, die zich eveneens in gezelschap van Pericles bevond, wierp soms een vurigen blik op den bekoorlijken jongeling, en richtte bij voorkeur het woord tot den Milesiër. De dichter zelf was schoon en van een statig voorkomen. Zijn helder voorhoofd scheen als door een vroolijken, hemelschen glans omstraald.

Thans trad uit de schare der bouwlieden Callicrates den aangekomenen te gemoet, de wakkere meester, wien de uitvoering was opgedragen van datgene wat Phidias en Ictinus in de eenzaamheid hadden overpeinsd en ontworpen. Men kon het den man wel aanzien, dat het zijn werk was onophoudelijk heen en weer te loopen in de hitte der zon tusschen de steenblokken en de zwoegende en slavende arbeiders op de hoogte van de Acropolis. Zijn gelaat was verbrand en zijne kleur stak nauwelijks af bij den donkeren baard, die het omgaf. Het niet minder donker, doordringend en bliksemend oog scheen geheel vervuld van den gloed der zon. Zijne geheele gespierde gestalte scheen als geblakerd. Zijn gewaad onderscheidde zich zeer weinig van de kleeding der werklieden. Achteloos hing de lap, waarvan de kleur niet meer te onderkennen was, dien hij zijn chiton noemde, om zijne gebruinde ledematen. En evenals hij nu onder de schare der werklieden arbeidde, zoo had hij reeds menig jaar bij den langen muur daar beneden, die zijn werk was en die hij onlangs tot vreugde van Pericles had voltooid, zijne beste krachten aan het nut zijner medeburgers gewijd. [113]

Pericles deed Callicrates verscheidene vragen, aangaande de vorderingen der werken. Met voldoening wees Callicrates hem op de nu gelegde grondvesten, die samengevoegd waren uit reusachtige, vierkantige steenen.

„Gij ziet,” zeide hij, „dat het fundament gereed is, benevens de drie groote marmeren trappen, die het omgeven. Zie eens hoe het zich bijna over den geheelen zuidelijken kant van den heuvel uitstrekt! Reeds zijn ook de tusschenruimten der zuilen afgestoken en eveneens de omtrekken der binnenmuren; zoo ook die van het vertrek voor het beeld der Godin, en van het achterhuis voor den schat, ook aan de voetstukken der zuilen wordt gewerkt en aan het taflement; natuurlijk wordt alles nog maar in het ruwe bearbeid; want het fijnere werk volgt eerst, wanneer het geheel in algemeene trekken samengevoegd daarstaat, en gij moogt voorloopig geen oordeel vellen, naar hetgeen er thans verrezen is. Gij zult wat geduld moeten oefenen; want Ictinus is een talmer en Phidias eveneens…”

„Ik kan mij best voorstellen,” hernam Pericles, „dat de nauwgezette Ictinus nooit over zich zelven te vreden is.”

„En Phidias evenzoo,” herhaalde Callicrates, bijna verdrietig. „Dagen lang zitten zij samen te fluisteren, met hun beschreven tafels en bladen vóór zich, en rekenen en passen, peinzende over de juiste tusschenruimten, de dikte en helling der kroonlijsten en kapiteelen; dan weer gaan ze naar den Theseus-tempel en meten daar de omtrekken van zuilen en taflement en voelen zich dan ook niet te vreden als zij de balken wat te zwaar of de tusschenruimten der zuilen iets te groot bevinden en wenschen dat het hier beter zal worden. En dan rekenen en meten zij weer en zijn het onderling niet eens en nemen proeven om te zien, hoeveel sterker de hoekzuilen moeten zijn dan de andere, en hoeveel dichter de hoekzuilen bij de naastbij zijnde moeten staan, dan de afstand [114]der andere onderling, hoe de schacht zich naar boven en onder moet verdunnen, hoeveel hier van den Dorischen, daar van den Ionischen stijl9 moet ontleend worden, en hoeveel strepen de uitwijking van dien balk of van die kroonlijst of van dat kapiteel of fries sterker of zwakker mag gemaakt worden, opdat er eene tot nu toe onbereikte harmonie in het geheele werk moge verkregen worden.”

„Wie zou een Ictinus niet om zijn fijn ontwikkelden kenners- en kunstenaarsblik benijden!” riep Pericles.

„Hij heeft het oog van een valk,” hernam Callicrates. „Gij kunt u niet voorstellen, hoe verwonderlijk sterk het waarnemingsvermogen van dien man is. Hij heeft den duimstok altijd in de hand, maar hij gebruikt hem zelden, want zien is hem even zeker als meten en uitrekenen. Het aangeboren vermogen om met zijn oog te meten, is zoo verbazend, dat hij kleine verschillen opmerkt, waarvan de leek nauwelijks een flauw begrip heeft. Hij ziet, om zoo te zeggen, met een oog dat tast en voelt, en hij tast en voelt met een vinger, die ziet. En met Phidias is het evenzoo. Deze pleegt te zeggen en gij hebt het zeker wel uit zijn mond gehoord: „geef mij een leeuwenklauw en ik zal u daarnaar den heelen leeuw vormen!”—Zoo scherp en geoefend is het oog van Phidias en zijn kunstgevoel voor alles, wat men vorm, wezen en harmonie noemt.”

„Waarom zou het oog der Hellenen ook niet even fijn gevoelig kunnen worden, als hun oor?” zeide de dichter. „Wij dichters en toonkunstenaars” en hij wierp bij deze woorden een blik op den jongen citherspeler—„wij voelen de kleinste fijnheden [115]en afwisselingen in den rhythmus10 en hooren tusschentonen daarin, die voor het oor van den leek niet merkbaar zijn.”

„Het is zeer loffelijk van Ictinus en Phidias,” vervolgde Callicrates glimlachend, „dat zij alles zoo haarfijn bedenken en met lijnen en teekens op het papier brengen. Maar begrijp wel, dat al dat fijn gedachte, wat deze mannen overpeinzen en ontwerpen op het papier, ook uitgevoerd moet worden—uitgevoerd in massieve, wederstrevende stof. Zie hier het ontwerp, waarin Ictinus de maat en berekeningen heeft opgegeven, zooals hij het verlangt te hebben—die moet ik nu in harden steen ten uitvoer leggen op eene reusachtige schaal, en toch zoo nauwkeurig, in al de fijnheden van het ontwerp, alsof ik het met een fijn mesje uit ebbenhout moet snijden.”

„Het is gemakkelijk te begrijpen,” zeide de dichter, „dat het moeite moet kosten die fijne evenredigheden en rechte lijnen in het reuzenschrift der marmerblokken, bij de verschillende vormen, overal in acht te nemen.”

„Rechte lijnen zegt ge!” riep Callicrates met een bijna spottenden glimlach uit. „Rechte lijnen? Dat gaven de Goden! Met rechte lijnen kan een stumper ook wel klaar komen. Maar zulke komen er niet voor in de ontwerpen van Ictinus en Phidias. Weet ge, wat Ictinus zegt? „Om recht te schijnen mag de lijn in groote afmetingen het nooit in de werkelijkheid zijn.”—Zie maar eens hier naar die fundamenten en de trappen, die naar de oppervlakte voeren. Gij zult wel denken, dat deze oppervlakte werkelijk zoo recht loopt, als ze zich aan uw oog voordoet? Gij vergist u: de lijn van deze oppervlakte verheft zich naar het midden in eene zachte, voor het oog nauw merkbare en toch voor het gezicht berekende kromming. En [116]diezelfde zachte, onmerkbare kromming zult ge later ook bij het groote werk, schoon in geringere mate, terug vinden; ja, overal in deze gansche architectuur van den tempel wil Ictinus ze zien aangebracht; en evenals van de kroonlijst tot aan de fundamenten er werkelijk niets waterpas te vinden zal zijn, zoo wil hij evenmin iets volkomen loodrechts dulden, maar de naar boven krom oploopende lijnen moeten even zacht weder naar beneden afloopen. Zonder deze zachte krommingen, op de wetten der optiek en lichtbreking gebaseerd, zegt Ictinus, zou het geheel zonder zwier schijnen en zou het, in plaats van vrij en fier naar boven te stijgen, er uitzien alsof het in den grond weg wilde zinken. Gij moogt nu, wat ge wilt, gelooven van deze en dergelijke kunstgeheimen der beide meesters, maar bedenk eens, hoe ik, om maar van één ding te spreken, het moet aanleggen, om in weerwil van die zachte krommingen naar boven en onmerkbare afdalingen naar beneden, de blokken, de steenmassa’s, de zuilbrokken, naar die fijne berekeningen, toch haarfijn en vast en stevig in elkaar te voegen?”

„Gij zult het tot stand kunnen brengen, wakkere Callicrates,” viel Pericles levendig in: „ik ken u. Laten wij voor het overige Ictinus en Phidias maar laten meten en berekenen; het is toch in den grond der zaak een innerlijke, door de Goden ingeschapen aandrang, welken die mannen volgen. Hun is het door de Goden in de ziel gelegd, langs welken weg en door welke middelen zij ons in uiterlijken tooi datgene zuiver kunnen doen genieten wat zij reeds in hun geest hebben aanschouwd.”

„Zoo lang hier een steen op den ander blijft,” zeide de dichter goedkeurend, „zal wel datgene, wat door Goden bezielde mannen, als deze beiden, eerst in hunne ziel hebben aanschouwd, en dan in getallen en berekeningen hebben uitgedrukt, hart en ziel der toeschouwers met overweldigende kracht aangrijpen.” [117]

„Doch niet toeschouwers, als die luistervink daarboven,” viel Callicrates lachend in, nadat hij een poos met scherpen blik den Erechtheüs-priester en zijn vertrouwde had aangezien, die beiden loerend en luisterend nog steeds aan den ingang van het Erechtheüm stonden.

„Met blikken van verbeten woede,” vervolgde Callicrates, „ziet die Erechtheüs-priester steeds naar onzen arbeid, maar ik durf gerust zijn blik beantwoorden. Wij plagen elkander en tusschen mijne lieden en zijne tempeldienaars bestaat eene openlijke veete.”

„Het kan ons ook niet verwonderen,” zeide Pericles, „dat de Erechtheüs-priester vertoornd is. Wij bouwen toch, in plaats van zijn oud heiligdom te herstellen, vlak voor zijne oogen een nieuwen tempel op. Want wie toch zou het wagen de schennende hand aan de eerwaardige geheimen van dit sombere heiligdom te slaan?”

„Ja, waarlijk,” hernam Callicrates, „het is veel beter de uilen daar te laten nestelen. Die zitten dag en nacht onder het oude tempeldak. Die mannen daarginds willen niets weten van de nieuwe godenbeelden van Phidias. Zij willen geen nieuwe Goden; zij wasschen en kammen de oude en behangen ze uitwendig met nieuw gewaad, en gelooven, dat ze zoo eeuwig kunnen duren. Deze lieden zouden Pallas Athene het liefst nog met een uilenkop afgebeeld zien.”

„Daar naderen Phidias en Ictinus,” zeide de dichter, naar den anderen kant heenziende, „wij zullen nu hen zelven hooren.”

„Gij zult niet veel hooren,” hernam Callicrates. „Phidias is stil, zooals ge weet, en Ictinus wordt boos op ieder, die hem wil noodzaken over zijn vak te spreken. Beide mannen zijn slechts onder elkander, met niemand anders, spraakzaam.”

Intusschen waren Phidias en Ictinus nader gekomen. Ictinus was een onaanzienlijk gebogen mannetje. Zijne trekken waren niet scherp, zijne gelaatskleur [118]vaal, zijne oogen mat, alsof hij veel had gewaakt en gepeinsd. In zijn gang echter had hij iets haastigs, iets onrustigs, dat aan prikkelbaarheid en opvliegendheid deed denken.

Phidias beantwoordde den handdruk van Pericles en dien van den dichter die bij hem was. Op den schoonen citherspeler met zijne jeugdige en teedere vormen sloeg hij een zonderlingen blik. Hij scheen hem te kennen en toch niet te willen kennen. Ictinus had het voorkomen van iemand, die weinig er mede op had menschen te ontmoeten, en hij scheen voornemens zijn weg zonder Phidias te willen vervolgen.

Maar de dichter wilde onderzoeken, of het waar was, wat Callicrates had gezegd, en wendde zich tot het haastige mannetje met de vraag: „Meester Ictinus, wilt ge niet als een deskundige de vraag beslissen, die Pericles en mij en den jongen citherspeler straks een geruimen tijd heeft bezig gehouden? Wij spraken over de redenen, die u, bouwmeesters, konden bewegen, den architraaf niet onmiddellijk op de zuilenschacht te doen rusten, maar een ietwat breed gelid, ’t zij in den vorm van het Dorische kapiteel of van den Ionischen stijl, daartusschen te schuiven. Sommigen beweren, dat dit geschiedt, om het te doen voorkomen alsof de last van het taflement de zuilen uiteen houdt—en den top als ’t ware naar beneden drukt—”

Ictinus lachte bij zich zelven. „Zuilen dus van leem, van deeg of boter?” antwoordde hij op sarkastischen toon. „Mooie zuilen voorzeker—zuilen van leem, die zich plat laten drukken—ha, ha, ha—mooie zuilen.”

„Gij lacht dus om deze verklaring?” riep de dichter: „zeg dan zelf, waarom doet gij het?”

„Omdat het tegendeel leelijk en afschuwelijk en onverdragelijk zou zijn!”

Deze woorden bromde Ictinus haastig, sloeg op den vrager een vluchtigen blik uit zijne grijze oogen en ijlde weg. [119]

De mannen lachten.

„Ik zie,” vervolgde Pericles zich tot Phidias wendend, „dat de werken goed vorderen. Dat verheugt mij. Wij moeten snel en ijverig voortwerken. Wij moeten gebruik maken van de gunstige omstandigheden, die wellicht nimmer terug zullen keeren. Een groote oorlog zou alles stuiten en weldra zouden ons de middelen ontbreken om het ondernomene te voltooien.”

„Wij zijn daarom aan de ontwerpen en kleimodellen der ontzachelijke gevelgroepen en van de friezen en metopen-velden in de werkplaatsen ijverig bezig,” hernam Phidias.

„Denkt ge er niet aan,” vroeg Pericles, „Polygnotus te ontbieden, opdat ook hier, evenals daar beneden in den Theseus-tempel beitel en penseel in de uitvoering van de metopen-velden het werk konden verdeelen? Doch, ik herinner het mij, gij koestert geene hooge gedachten van de zusterkunst, het schilderen, die, ik moet het bekennen, nog een weinig onbeholpen in het niet verzinkt, bij de reusachtige vorderingen van den beitel.”

„Ik heb zelf als jongeling het penseel ter hand genomen,” hernam Phidias; „maar het voldeed mij niet. Vol en rond en zuiver wilde ik datgene wat ik in mijn geest zag, voorstellen, en dat kon ik alleen met den beitel.”

„Welaan,” zeide Pericles, „dan moge aan het nieuwe heiligdom van Pallas alleen de rijpste kunst hare krachten wijden, opdat het een gedenkteeken worde van het beste, wat wij vermogen. Wij zullen Polygnotus bij eene andere gelegenheid zoeken schadeloos te stellen. Wij willen later ook eens overleggen of er niet iets te doen is voor het oude heiligdom van dien toornigen priester en ook voor gindsch onvoltooid tempeltje, dat zich zoo fier op de rotsen verheft ter eere van de ongevleugelde zegegodin. Mocht toch, als ik eens van het wereldtooneel aftreed, geen Atheensch burger iets meer te wenschen overblijven! Dat er nog zoovelen zijn, die ontevreden zijn, is mij eene pijnlijke gedachte. [120]Gij glimlacht? Waarlijk, misschien wil de ernstige, gestrenge Phidias alleen zich zelven voldoen.”

„Dat is juist het moeilijkste,” hernam Phidias.

„Vreest ge niet de tegenstanders?” vervolgde Pericles. „Geef acht, wij hebben overvloed van dezulken. Ook gij wordt benijd, en wat gij werkt, is niet allen welgevallig.”

„Pallas Athene verbiedt mij te vreezen!”11 hernam Phidias met de woorden van Homerus, en wees met de hand naar het ijzeren reusachtige beeld zijner Athene Promachos, dat te midden van deze mengeling van het oude en het nieuwe op de Acropolis zoo verheven, rustig in den reinen aether zich verhief.

Toen verwijderde Phidias zich om Ictinus weder op te zoeken.

Pericles, de treurspeldichter en de jongeling uit Milete zetten hunne wandeling over de hoogte van de Acropolis voort.

De treurspeldichter verdiepte zich in een aangenaam gesprek met den jongen citherspeler. Hij zelf toch was ook een voortreffelijk beoefenaar van het snarenspel. Zoo fijn en scherpzinnig wist de jongeling zich uit te drukken, dat gene ten laatste verwonderd zeide:

„Ik wist wel dat de Milesiërs zeer beminnelijk waren, maar ik wist nog niet, dat zij zoo wijs tevens zijn.”

„En ik,” hervatte de jongeling, „heb de treurspeldichters der Atheners altijd voor zeer wijs gehouden, maar ik dacht niet, dat ze ook zoo beminnelijk konden zijn. Ik beoordeelde namelijk onberaden uit de dichtwerken zelven de dichters. Hoe komt het, dat uwe tragische dichtkunst tot nu toe zoo weinig rekenschap hield met de zachtere aandoeningen van het menschelijk hart? Grootsch is daar alles, verheven, niet zelden huiveringwekkend, maar aan den zachtsten en toch tevens den [121]machtigsten hartstocht, de liefde, gunt men de plaats niet, die haar toekomt. Anacreon12 toch en Sappho13 weten, de een op vroolijken, de andere op weemoedigen toon zooveel van haar te zingen; waarom versmaadde het tot dusverre slechts de treurspeldichter, alleen het grootsche en bovenmenschelijke nastrevend, tonen van die teedere, echt menschelijke aandoening aan te slaan?”

„Jonge vriend,” zeide de dichter glimlachend, „geen waardiger verdediger had de teedere, met pijlen gewapende God14 kunnen vinden. Weinige dagen geleden is bij mij de gedachte aan een treurspel opgekomen, waarin degeen, wiens verdediger gij heden zijt, wel eene plaats zal worden ingeruimd. Ik weet niet, of die vluchtige gedachte tot ernst zou zijn geworden; maar het treft heel goed, dat ik er door u aan herinnerd word. Ik ben voornemens dat treurspel nu werkelijk te schrijven, daar uwe woorden en nog meer uwe heerlijke oogen mij ten gunste der zaak, die gij voorstaat, hebben ontvlamd en bezield.”

„Voortreffelijk,” hernam de jongeling; „ik zal den geurigsten krans voor den dag uwer zegepraal voor u vlechten”—

„Een krans van roode rozen,” riep de dichter, „daar ik toch in mijn gedicht den alles overwinnenden Eros denk te verheerlijken.”

„Voorzeker,” hernam de jongeling, „en ziedaar, de dankbare, gevleugelde God schijnt te willen, [122]dat ik de rozen voor dien krans aanstonds pluk.” De teedere slanke jongelingsgestalte ijlde tegelijkertijd op een vooruitstekende rots, waar in de spleten een wellicht eeuwen-oude heester stond, die geheel met bloeiende rozen bedekt was.

„Wees voorzichtig, jonge vriend,” zeide de dichter, „gij weet niet op welk eene noodlottige plaats gij staat. Van den top dier rots heeft een koning der Atheners15 zich in de zee neergestort, omdat zijn beroemde zoon, van de bestrijding van den Minotaurus16 terugkeerende, verzuimd had, toen hij Athene naderde, als een teeken zijner overwinning het witte zeil te hijschen. Buitendien de voet kan op deze gewijde hoogte geene plaats betreden, waar niet vonken uit het verleden uit den grond opspatten en overoude sagen den wandelaar omruischen.”

„En toch,” hernam Pericles, „terwijl de voet in het stof van het verleden ronddoolt, zwerven de oogen van deze hoogte vrij in het verschiet en baden zich in de volle schoonheid en frischheid van het heden. Zijt gij moedig en behendig, Milesische vriend, volg ons dan over de rots naar de hooge bergvlakte, waar de machtige schutsmuur der Acropolis op uitloopt.”

Lachend snelde de jongeling vooruit en weldra stonden de drie mannen op de verheven sterkte.

„Hoor nu eens,” zeide Pericles, „wat u dit schoone, bochtige Attische strand zegt, deze schitterende golven, deze eilanden die hunne bergtoppen uit het schoonste zeegroen in het schoonste hemelsblauw verheffen! Ginds doemt uit de golven van den Saronischen zeeboezem Aegina17 op, met zijne talrijke bergkruinen. In die kloven verborgen zich de wilde „Miermenschen” van den voortijd. [123]Thans echter verheft zich op den hoogsten top van het eiland in de eenzaamheid van een schaduwrijk woud, de tempel van den panhelleenschen18 Zeus, welke ons volk tot een zijner schoonste feesten verzamelt. Daar rechts, korter nabij in dezelfde baai ligt het heerlijke Salamis, de wieg der helden. Behoeft wel de late nazaat voor de schim van den onsterfelijken held te blozen, die van daar tegen Ilium19 optrok? Werd niet juist daar in die schoone zeeëngte, die ons thans zoo vreedzaam begroet, door ons de beroemdste aller zeeslagen gestreden? En meer zuidelijk, waar de Cithaeron, de Pentelicon en de Parnesus zich als een bolwerk voor Attica verheffen, den westelijk zich uitstrekkenden Hymettus de hand reikende, daar verhalen overoude sagen van leeuwen, die in de woudkloven huisden. Maar onze vaderen hebben de leeuwen geworgd, hunne harten bij het vuur gebraden en opgegeten, om leeuwenmoed en leeuwenkracht hunne nazaten te doen erven. En zoo was het zeker die geërfde leeuwenmoed, waardoor, vlak achter die hoogten, op het slagveld van Marathon, de schitterendste aller overwinningen behaald zijn geworden. De leeuwen en wolven van die kloven zijn geveld, de barbaren uit die sterkten van het Attische strand voor altijd verdreven; rustig delven wij op de plaats van de oude leeuwenjacht het heerlijke Pentelisch marmer en verzamelen den honig van de beroemde Hymettus bijen. Daar achter de Acrocorinthus20 verheft zich het geweldige Cyllene-gebergte in zilveren glans, en wanneer de laatste nevelsluier in het Westen zal zijn verdreven, dan rijzen de tinnen op van Corinthe21 uit de blauwe fonkelende zeeëngte. Maar vergeten we den ernstigen groet [124]niet, die over Salamus en Aegina heen ons de naburige Peloponnesus toezendt. Ziet ge die bochtige kusten met de steile hoogten van Argolis en daarachter Arcadië’s bergen? Zoo dikwijls ik over de gedenkteekenen en herinneringen van den Atheenschen roem naar gindsche bergen van de Peloponnesus het oog sla, dan wordt het mij zoo zonderling te moede en het is mij alsof ik de hand op het zwaard moet leggen—het is, alsof zich achter die bergen het sombere Lacedaemon verhief en dreigend daarover heen blikte.”

„Dat toch de blik van staatslieden en veldheeren altijd in het verschiet zweeft,” viel de dichter in. „Is het niet beter, in plaats van het oog te slaan op gindsche bergen van de Peloponnesus, volop te genieten, wat wij hier voor onze oogen hebben? Jongeling, laat u niet verleiden naar de Peloponnesus en hare dreigende bergtoppen. Verlustig u in het vroolijke beeld van het door water en zon begunstigde land daar beneden u, waar in grooten getale de vriendelijke hoeven u toelachen, de bezitting van den nooit vermoeiden Athener, die zoo mogelijk, dag op dag uit de stad naar zijne vruchtboomen en zaadvelden zich begeeft en onderzoekt hoe de slaven zijne runderen oppassen en zijne lammeren en geiten. En hoe bekoorlijk kronkelen zich de wegen tusschen de hoeven, weiden, olijfbosschen, tusschen de altaren der Goden en steenen monumenten naar alle zijden heen. Hier naar den Piraeus, en ginds naar Rhamnus en Marathon. Het schoonst en heerlijkst echter loopt westelijk de weg naar Eleusis, de heilige stad der mysteriën, tusschen tallooze wit schitterende heiligdommen en zilveren populieren en olijf- en vijgeboomen door. En hoe heerlijk ligt de stad zelve daar uitgestrekt tusschen den Ilissus en den Cephissus, de kristalheldere maar kortlevende stroompjes; op de bergen nabij de stad ontspringen zij en bereiken nog niet eens de naburige zee, maar zijn tevreden om als stofregen en dauw de bloemtuinen der Atheners te bevochtigen, of borrelend in duizende bronnen [125]hun jong leven te verspillen. Aan den Ilissus liggen lachende tuinen, door menschen aangelegd; maar een natuurlijke tuin en een liefelijke schaduwrijke oase in het zonnige land van Attica zijn de dalen, waar onder het heldere groen der olijven de schoone beekjes van den Cephissus klateren. Dit oord prijs ik met trots, want daar is mijne geboorteplaats, de heuvel van Colonos22. Uw krijgszuchtige vriend Pericles zou u kunnen vertellen, dat in deze streek de schoonste rossen geteeld worden en dat het de wilde, prachtige veulens van Colonos waren, waarvoor in overoude tijden de zeegod den breidel heeft uitgevonden. Maar ik zeg u, dat in dit dal van den Cephissus nooit ruwe winden blazen, dat daar de wijnstok en de vijg bloeien, dat daar, bevochtigd door den reinsten dauw de narcissen tieren en de viooltjes en de gulden crocus en de wijnkleurige klimop…”

De trekken des dichters gloeiden van geestdrift, toen hij in de heldere oogen van den jongeling blikkende, de bekoorlijkheid van zijn geboorteland prees. Eindelijk vatte hij zijn hand en zeide: „Kom [126]toch zelf eens in mijne schoone landstreek, of nog liever, ga terstond met mij en breng den dag door in mijne landelijke woning aan den Cephissus-oever; ik zal u mijne cithers en lyren laten zien en we zullen, als gij er lust in hebt, op de wijze van Arcadische herders, een kleinen wedstrijd houden in zang en snarenspel.”

De citherspeler glimlachte. Pericles zeide na eene pause: „Ik zelf zal weldra den jongen Aspasius als gids naar uwe landelijke woning geleiden; gij hebt ook voor uw wedstrijd in gezang en snarenspel wel een kamprechter noodig”—

„Dus heet de jongeling Aspasius?” riep de dichter uit; „die naam herinnerd mij aan een schoone Milesische, van wie ik in den laatsten tijd veel heb hooren spreken”—

De citherspeler bloosde.

Die blos trof den dichter. Hij hield nog steeds de tot afscheid gereikte hand van den jongen Milesiër in de zijne. En zie, op dit oogenblik werd een gevoel in hem levend, dat hij ongetwijfeld vroeger reeds ondervonden had, maar zonder zich daarvan bewust te zijn.

Hij voelde namelijk op eens duidelijk, dat de hand van den jongen Milesiër zeer fijn, zeer warm en zeer zacht was. Een oogenblik later was hij overtuigd, dat de hand te fijn, te warm en te zacht was, om aan een mannelijken arm, al was die ook nog zoo jong en teer, toe te behooren. De eene helft van het schoone geheim las hij in de purperen kleur op de wangen van den citherspeler, de andere helft had hij, om zoo te zeggen, in zijne hand.…

De dichter vergiste zich niet. De hand, die hij in de zijne hield, was niet die van een jongeling. Het was de hand van de schoone Aspasia.

Pericles en de Milesische hadden elkander in den loop der maand, na die eerste ontmoeting ten huize van Phidias, het eerst bij Hipponicus, den goedhartigen gastronoom, die met Pericles bevriend was, wedergezien. Zij ontmoetten elkander dikwijls [127]en ten laatste zouden zij het liefst niet meer van elkaar gescheiden zijn. Aspasia kleedde zich in mansgewaad en vergezelde haar vriend soms onder de vermomming van den „citherspeler van Milete.” Zoo was zij ook heden met hem naar de Acropolis gegaan. Onder weg had zich de treurspeldichter bij hen aangesloten. En zijne ontvankelijke en gevoelige ziel was zonderling getroffen geworden. Door eene betoovering was de dichter in dit gezelschap aangegrepen, die hem zelven onverklaarbaar was. Nu zag hij dit raadsel opgelost. In verwarring liet hij de fijne, zachte hand glippen. Weldra echter greep hij ze weder en zeide met een veel beteekenenden glimlach tot zijn vriend Pericles: „ik bemerk dat Apollo, de God der zieners en dichters, mij nog steeds gunstig is. Hij heeft mij den verren weg naar Delphi bespaard en zelfs mijne nachtelijke sluimering heeft hij niet afgewacht, om mij met openbaringen in den droom te verschijnen; maar plotseling heeft hij mij de gave verleend, onbedriegelijk uit de hand des menschen te voorspellen, en vooral daaruit het geslacht op te maken, ook dan wanneer men het nog zoozeer wil verbergen”—

„Gij zijt van oudsher een lieveling der Goden,” zeide Pericles, „en voor u hebben de Olympiërs geene geheimen”—

„Daar doen ze wèl aan,” hernam de dichter. „Ik reken onder hen ook den Olympiër Pericles”—

„Wat uwe chiromantiek23 u ook over het geslacht van den Milesischen citherspeler moge verraden hebben,” zeide Pericles, „zeker is het, dat hij recht heeft in mansgewaad te gaan en een mannennaam aan te nemen. De aard der vrouwen is doorgaans ontvankelijk en lijdelijk. Deze daarentegen is van eene steeds werkzame en vruchtbare natuur, en gij kunt hem niet naderen, zonder dat hij invloed op u oefent en een zaadkorrel in uw ziel achterlaat.” [128]

„Ik kan u verklaren,” zeide de dichter, „ook in mij heeft hij zooeven eene dichterlijke vonk, door een paar los daarheen geworpen woorden tot eene heldere vlam aangeblazen. Het is zonderling, welk eene kracht wijze gedachten, door een schoone mond geuit, op ons hebben!—Hoe verleidelijk is het, zich aan zoo’n gewenschte macht nog langer over te geven! Maar de zon neigt achter de hoogten van de Acrocorinthus ten ondergang. In dat boschje slaat een nachtegaal, die, naar ik geloof, uit het vlek Colonos over is gevlogen, om mij te vermanen naar huis terug te keeren. Van den hoogsten top der Acropolis tot gindsche hoeve, die gij daar op de helling van den kleinen heuvel, door de wateren van den Cephissus omspoeld, uit het groen der olijven ziet uitsteken, is een tamelijk lange weg af te leggen. Ik neem derhalve afscheid van u en niettegenstaande de veranderingen, die inmiddels hebben plaats gegrepen, en welke bekoorlijker zijn, dan alle die de mythen ons verhalen, herhaal ik mijne woorden: Kom over naar de streek van Colonos; vlucht daarheen, wanneer u de nabijheid der menschen te drukkend wordt, en breng daar een dag door in de eenzaamheid.”


„Pan is luimig.”

„We zullen uwe woorden niet vergeten!” zeide Pericles. „Doch laat uwe Muze u volgen in uwe eenzaamheid. In den wedstrijd van alle kunsten moet ook de tragische naar den hoogsten trap streven. Gij hebt ze van de stroeve strengheid van uw voorganger24 tot zachtheid en reiner menschelijkheid gebracht. Laat uwe nieuwe tragedie den schepper der „Electra” waardig zijn, opdat wij het weldra als de liefelijkste en rijpste vrucht van Sophocles’ Muze moge prijzen en genieten.”

„Mocht slechts,” hernam de dichter, „de geest van dezen citherspeler, van wien ik nog geen citherklank heb gehoord en die mij toch reeds betooverd heeft, mij omzweven. Het schijnt, dat hij de harten der staatsmannen en dichters zich heeft uitgekozen. [129]om zijne melodieën daarop te spelen…”

Zoo sprak de man met het heldere voorhoofd en de klare, bezielde, vriendelijke oogen; hij drukte zijn vriend de hand, boog voor de verkleede Milesische en verwijderde zich langzaam, evenwel niet zonder nog eens om te zien; hij daalde de Acropolis af.

„Verontrust u niet, omdat hij in ons geheim ingewijd is,” zeide Pericles tot Aspasia.

„Ik wilde juist hetzelfde aan u zeggen”, hernam Aspasia glimlachende.

„Hebt gij dan zoo spoedig die edele, dichterlijke ziel doorgrond?” vroeg Pericles.

„Zij is zoo klaar en spiegelhelder tot op den bodem, als de wateren van den Cephissus,” antwoordde Aspasia. „Maar laat ons nu ook de helling afdalen, want ik gevoel mij door den zwoelen zomeravond vermoeid en mijne lippen smachten naar een verfrisschenden dronk”—

„Welaan dan,” zei Pericles, „we gaan slechts eenige schreden rechtsaf buiten dien muur, en we hebben de Pansgrot met hare beroemde wateren vlak voor ons, die onmiddellijk uwe lippen de gewenschte lafenis zal bieden.”

Pericles en Aspasia daalden een aantal trappen, die in de rotsen gehouwen waren, af. Toen bereikten zij de grot en de bron die daarvóór uit den grond ontsprong. Het was de bron Clepsydra, wier wateren soms in den grond verdwenen en dan weer plotseling opborrelden.

Aspasia schepte water met hare holle hand en dronk.

Toen schepte zij andermaal en bood de handvol helder, verfrisschend water met dartele vriendelijkheid Pericles aan. Deze dronk het water glimlachend uit hare holle hand.

„Geen koning der Perzen,” zeide hij, „heeft ooit uit eene zoo kostbare schaal gedronken! Ze is echter zoo klein, dat ik haast vreezen moet, haar met den dronk in te slikken.”

Aspasia lachte en wilde de scherts beantwoorden, [130]doch op hetzelfde oogenblik verschrok ze, want ze bemerkte plotseling een gelaat, dat uit den achtergrond der schemerdonkere grot met een soort van goedaardigen, boerschen glimlach op haar neerzag. Naderbij tredende, bevond zij, dat het een vrij ruw bewerkt beeld van den God Pan25 was, aan wien de grot was gewijd.

„Vrees niets,” zeide Pericles, „de herdersgod is goedaardig van karakter.”

„Soms ook van een boozen aard,” hernam Aspasia; „de verhalen der herders omtrent hem loopen uiteen.”

„Voor ons Atheners ten minste,” hervatte Pericles, „heeft hij zich bovenmate goed betoond. Den hardlooper Phidippides, die naar Sparta ijlde, om de Spartanen ten spoedigste tot hulp tegen de Perzen op te roepen26, verscheen de God in het gebergte op de grenzen tusschen Argolis27 en Arcadië27, waar hij inheemsch is; het beviel hem, dat de kerel uit vaderlandsliefde zoo ademloos over de Argolische bergen liep en hij kreeg een goeden dunk van de Atheners, over wie hij zich vroeger niet erg had bekommerd. Hij kwam zelf om ons te helpen naar Marathon en wij overwonnen, zooals bekend is, en de dankbare Atheners verzuimden niet, hem na de overwinning dit kleine heiligdom in de grot op de Acropolis op te richten.”

„Pan mag zoo goed zijn als hij wil,” zeide Aspasia, „deze grot is echter te bekoorlijk voor den boeren- en herdersgod.”

„Gij hebt gelijk,” hernam Pericles, „en nog meer dan gij zelve denkt: wanneer het namelijk waar is, wat de oude sage bericht, dat juist deze grot de plaats is geweest van de belangrijkste bruiloft, die [131]er ooit in de Grieksche wereld gevierd is geworden—dat hier in de vertrouwelijke schemering der grot, de God des lichts Apollo, in liefde ontstoken voor de rozenvingerige dochter van Erechtheüs Creüsa, zich met haar verbond en dat de vrucht hunner liefde Ion de vader werd van onzen Ioninischen stam!”

„Hoe?” riep Aspasia geroerd uit, half schertsend, half ernstig, „is dit hier de bakermat van den edelsten stam der Grieken, die ginds bloeit in de landouwen van Attica en op de kusten van mijn geboorteland? En de Atheensche jonkvrouwen tooien de wanden dezer grot niet dag aan dag met kransen van rozen en leliën? En in plaats van den schitterenden God Apollo staat hier grijnzend met zijn breed gezicht de plompe Arcadiër, een vreemdeling uit die vijandige, sombere bergen van de Poloponnesus?”

„Waarom,” antwoordde haar Pericles glimlachende, „waarom vaart gij zoo heftig uit tegen den God der berg- en woudstilte? Ik ken er geen, onder wiens bescherming een verliefd paar vertrouwelijker kan keuvelen, dan onder dien van den God van den idyllischen vrede en der vreugde”—

„Nu,” riep Aspasia, „voor één ding althans, voor de schaduwrijke koelte, die hij hier in de grot mij schenkt, ben ik hem dankbaar.”

Met deze woorden nam zij den Thessalischen hoed van het hoofd en zette dien op het hoofd van den herdersgod. De goudgele, heerlijke lokken golfden van hare schouders af.

„Och, mocht ik toch weldra,” vervolgde zij glimlachend, „het geheele gewaad van den citherspeler aan den eerlijken Pan wijden, evenals dit hoofddeksel! Waarlijk, het wordt mij lastig. Hoe lang moet ik nog onder dezen dwang gebukt gaan? O gij Atheners, wanneer zult gij het der vrouw vergunnen vrouw te zijn! Ge moet toestemmen, Pericles, gij Atheners zijt niet de waardigste zonen van Ion, die in deze grot geboren werd. Gij hebt te veel van het Dorische karakter in u opgenomen. [132]Gij moet het hoofd buigen voor de nazaten der landverhuizers van uw eigen stam, die op de kusten van Azië zich reiner, vrijer en vuriger hebben ontwikkeld”—

„En doen wij dat niet?” zeide Pericles met een veel beteekenenden glimlach zich tot Aspasia buigend, die op een breed, uitstekend, met mos begroeid rotsblok zich had neergezet. „Doen wij dat niet?” herhaalde hij en drukte haar geurig gelokt hoofd tegen zijne borst.

„Pan is luimig,” riep Aspasia. „Hij beloofde mij verkwikking in zijne grot, maar hij schijnt met zijn adem heimelijk de zwoele avondlucht nog drukkender te maken”—

„In der daad,” zeide Pericles, „bijna bedwelmd omgeeft ons de lucht, zwanger van den geur van de thym en wilde rozen.”

Terwijl Pericles en Aspasia zoo praatten, was het blauw des hemels in een gloeiend rood veranderd. De lange Hymettus-keten was geheel gedoopt in den rozenkleurigen gloed. Langzaam was de zon achter Arcadië’s bergen ter kimme gedaald. Over de bergtoppen van den Brilessus flikkerde van tijd tot tijd uit het zwangere zwerk door de zwoele lucht een matte bliksemstraal.

„Aspasia,” riep Pericles, „de boodschap, die gij als Grieksche uit het vroolijke Ionië den Grieken overbrengt, zij weerkaatst, als het weerlicht in die zwangere wolk, zwoel en rijk aan zegen, in mijne ziel en in alle geesten van Attica! Zij zal werkelijkheid worden, deze boodschap: in den engsten kring tusschen u en mij, in den ruimsten van geheel het Atheensche volk! Wij gevoelen allen eene nieuwe kracht, een nieuw vuur in ons en wij zien dat het Helleensche volk streeft naar zijne hoogste ontwikkeling!”

Zoo sprak Pericles en drukte een gloeienden kus op de lippen van Aspasia. Het was dezelfde gloed, het was dezelfde kracht, het was de kiem van dezelfde levensvolheid en levensschoonheid, welke de vuist van den strijder bij Marathon, den beitel [133]van Phidias, de stift van Sophocles, den redenaarsdonder van Pericles op de Pnyx en zijn brandenden kus op de lippen der schoonste Grieksche vrouw bezielde.…

Wanneer een vertrouwelijk paar als dit, waarin het menschelijke wezen tot den reinsten, weelderigsten en edelsten bloei is ontwikkeld, in een kus elkander beroeren, dan is dit de hoogste zaligheid van het leven en eene huivering van vreugde doortrilt heimelijk het hart der wereld van de eene pool tot de andere; ook die kus is te vergelijken met dien bliksem van den zwoelen zomeravond boven de toppen van den Brilessus.

Zielen ontmoeten elkander als van vonken zwangere wolken.

Maar de wolken ontlasten zich—de menschelijke ziel voedt den gloed. Dronken was de ziel van Pericles, toen hij met Aspasia de helling van den berg bij het schitterend licht der fonkelende avondster afdaalde. Hij drukte de schoone zacht aan zijne borst, en zeide, met het oog op het door de maan beschenen reusachtige beeld der Godin van Phidias:

„O Pallas Athene, leg den metalen helm af, en vergun den nachtegalen der Cephissus-valleien daarin te nestelen!”

1 Metopon beteekent eigenlijk het voorhoofd, v.d. het front.

2 Poseidon is met den Romeinschen Neptunes geïdentificeerd. Zijn attribuut was de geweldige drietand.

3 Hermes, overeenkomende met den Romeinschen Mercurius, de zoon van Zeus en Maia, was de beschermgod van den handel, ook van de dieven en reizigers. Ook is hij de bode der Goden.

4 Daedalus is een der beroemdste kunstenaars der oudheid. Hij maakte o.a. voor zijn zoon Icarus en zich zelven, toen zij te Creta gevangen gehouden werden, vleugels met was bevestigd. Icarus, die de zon te dicht naderde, viel in zee, daar de was smolt. Die zee is naar hem de „Icarussche” genoemd. Daedalus was ook de bouwmeester van het vermaarde Labyrinth op Creta.

5 Demeter, de Romeinsche Ceres, was o.a. de Godin van het graan.

6 Eleusis, eene stad in Attica, lag aan de baai van dien naam, tegenover het eiland Salamis.

7 Priesterheerschappij.

8 Aeschylus was de eigenlijke stichter van het Grieksche treurspel. Hij werd in 525 (volgens sommigen in 521) geboren, zijn vader heette Euphorion, uit een oud-Attische familie gesproten, behoorende tot de gemeente Eleusis. Op vijfentwintigjarigen leeftijd trad hij als tooneeldichter op. In 484 behaalde hij den eersten prijs. In 490 onderscheidde hij zich dapper in den slag bij Marathon, waar hij talrijke wonden ontving. Voorts nam hij deel aan de roemrijke slagen bij Artemisium, Salamis en Plataea (480 en 479). In 475 werd hij door Hiëro, tyran van Syracuse, aan het hof genoodigd. Na in vele dichterlijke wedstrijden, naar Athene teruggekeerd, te hebben overwonnen, werd hij aangeklaagd; hoewel vrijgesproken verliet hij de stad en begaf zich naar Gela op Sicilië; waar hij op 69-jarigen ouderdom stierf. Een grafteeken en standbeeld werd door de Atheners voor hem opgericht. Van zijne talrijke tragediën op 93 of 70 begroot, hebben we er zeven over. Haar titel luidt: „de geketende Prometheus”, „de zeven tegen Thebe”, „de Perzen”, de „Oresteia”, eene trilogie bestaande uit den „Agamemnon”, de „Choëphorae of offerplengsters”, en „de Eumeniden”, ten laatste de „Hiketiden of smeekelingen”.

9 Het is hier niet de plaats het nauwkeurig onderscheid uiteen te zetten tusschen den Dorischen, en den Ionischen stijl. Uitvoerig kan de lezer dat vinden in Guhl en Koner, pag. 10, 11 en volgende. In het algemeen slechts merken we op, dat die bouworden op dezelfde wijze verschillen, als de volken, Doriërs en Ioniërs, waaraan ze ontleend zijn. In den Dorischen stijl heeft zich het ernstige karakter van de Doriërs afgespiegeld; lichter en slanker, bevalliger en sierlijker is de Ionische bouworde.

10 Rhythmus is eigenlijk iedere beweging, afgeleid van een werkwoord, dat „stroomen”, „in beweging zijn” beteekent; v.d. de maat, versmaat. Men herinnert zich dat de verzen der Ouden zich niet door het rijm, maar door de maat van het proza onderscheiden.

11 Dit zijn de woorden, welke Diomedes tot zijn wagenmenner Sthenelus spreekt, toen deze hem aanried te vluchten voor Aeneas en Pandarus. Iliad. Boek V, vs. 256.

12 Anacreon was een der grootste en tevens liefelijkste lyrische dichters van Griekenland. Al wat zacht en welluidend was vond in hem zijn tolk. De liefde en den wijn bezong hij bij voorkeur. Van de 68 gedichten, die op zijn naam overgeleverd zijn, erkent de critiek er zeer weinige voor echt. Hij was te Teos in Ionië geboren, werd te Abdera opgevoed, circa 530 v. C. Polycrates, tyran van Samos, noodigde hem aan zijn hof. In 521, na den dood van zijn beschermheer, keerde hij terug naar Athene, waar hij door Hipparchus met ingenomenheid werd ontvangen. Na den val van dezen begaf hij zich weder naar Teos. Tijdens den opstand van Ionië tegen Darius vluchtte hij naar Abdera, waar hij op 85-jarigen ouderdom stierf. Simonides maakte op hem een grafschrift. Naar de sage luidt, is hij aan het doorslikken van een druivepit gestorven.

13 Sappho, dochter van Scamandronymus en Cleïs, geboren te Eresus op Lesbos in 612 v. C. was de beroemdste dichteres der Oudheid. Te Mitylene verzamelde zij eene schare jongeren om zich heen. Voor een dezer, den schoonen Phaon zou zij eene zoo hevige liefde hebben opgevat, dat ze zich van de Leucadische rotsen in zee stortte, omdat die liefde onbeantwoord werd. Men wil, dat ze een dochter Cleïs naliet. Zij koesterde groote vriendschap voor den dichter Alcaeus. De grondtoon harer poëzie is hartstocht en liefde. Naar haar is de Sapphische strophe genoemd.

14 Eros, de God der liefde, de Romeinsche Cupido.

15 Hier wordt Aegeus bedoeld; vergelijk noot 2 pag. 60.

16 De Minotaurus was, naar de sage, half stier half mensch, welken Minos in het labyrinth te Creta met knapen en meisjes voedde, die Athene als cijns moest opbrengen. Theseus doodde hem met behulp van Ariadne.

17 Aegina, een eiland ongeveer anderhalve vierk. mijl groot, met gelijknamige hoofdstad, ligt in den Saronischen zeeboezem (golf van Aegina). Beroemd is de Aeginetische kunst en gymnastische geoefendheid.

18 Panhellenisch beteekent alle Grieken omvattend.

19 Troje, op de kust van Klein-Azië gelegen.

20 Acrocorinthus is de acropolis van Corinthe, de hoogste top en sterke vesting.

21 Corinthe was de aanzienlijkste handelplaats van Griekenland, op den Isthmus (zeeëngte) gelegen met voortreffelijke havens. Cicero noemt het, in zijne redevoering de imperio Cn. Pompeii c. V: „totius Graeciae lumen”, het licht van geheel Griekenland.

22 Men bemerkt hieruit dat de spreker Sophocles is, de groote Atheensche treurspeldichter.

Sophocles, de zoon van Sophillus, een wapensmid, is geboren in 495 v. C. te Colonos in Attica. In 480 zong hij in het koor ter eere van de overwinning bij Salamis. Lampros was zijn leermeester in de muziek. Achttien malen behaalde hij de zege in een tragischen wedstrijd, waarin hij dikwijls zelfs Aeschylus overtrof. Na de opvoering zijner Antigone werd hij tot strateeg gekozen (441). Tegelijk met Pericles voerde hij het bevel in den eersten oorlog tegen Samos. Vier jaar later zou hij Hellanotamias geweest zijn, waardoor hij het bestuur verkreeg over de bondskas. Bij de hetaere Theoris zou hij een zoon Aristo verwekt hebben, die weder een zoon, Sophocles geheeten, naliet, die eveneens drama’s schreef. Uit een wettigen echt had Sophocles een zoon Iophen, die weinig talent en een slecht karakter bezat, zoodat hij zelfs zijn hoogbejaarden vader van krankzinnigheid aanklaagde, om het beheer over diens goederen te verkrijgen. Men wil dat de grijze dichter zijn schoone zang uit den Oedipus Coloneüs ter eere van Colonos zou hebben voorgedragen, teneinde zijne onverzwakte geestkracht te bewijzen. Hij werd daarop onmiddellijk vrijgesproken; Sophocles stierf in 406, bijna 90 jaar oud. Men wil dat hij aan het doorslikken van eene druivepit zou gestorven zijn. Hij was van een beminnelijk en vroolijk karakter. Den blijspeldichters strekte hij dikwijls tot mikpunt hunner spotternijen.

Van zijne talrijke treurspelen, door de Alexandrijnen op 130 begroot, hebben we er zeven over. Voorts schreef hij vele lierzangen, elegieën en andere stukken. Bij Sophocles komt het liefelijke en zachte meer op den voorgrond dan bij Aeschylus die geweldiger en gespierder is.

De zeven treurspelen, ons bewaard, zijn: „de Antigone”, een der schoonste stukken van den dichter, ten onzent o.a. door A.J. ten Brink en Opzoomer vertaald. De „Oedipus koning”, door Vondel en Bilderdijk vertolkt. De „Oedipus te Colonos (Coloneüs)”, door Bilderdijk overgezet, „de Electra”, in 1638 door Vondel vertaald, „de Ajax” en de „Trachiniae”, welk laatste door Vondel is overgezet. Overigens bestaan van al deze tragedies vertalingen in het Duitsch, Fransch en Engelsch. Sophocles wordt door bevoegde kunstrechters voor den grootsten der oudere en nieuwere treurspeldichters gehouden.

23 Dit Grieksche woord beteekent: waarzegging uit de handen.

24 „Aeschylus”; zie noot 1 pag. 111.

25 Pan is de God der herders en kudden uit Arcadië afkomstig, bevriend met de nymfen, met wie hij reidansen uitvoert. Hij wordt afgebeeld met bokspooten, baard en horens op het hoofd (Panische schrik). Dikwijls komt hij voor in verbinding met Dionysus (Bacchus).

26 Dit feit greep plaats vóór den slag bij Marathon. De Spartanen echter mochten om godsdienstige bezwaren niet vóór de volle maan strijden. De Atheners vochten toen bijna alleen. Zie noot 1 pag. 24. De Spartanen kwamen later op het slagveld en prezen den moed der Atheners. Het feit waarvan boven melding gemaakt wordt, wordt uitvoerig verhaald door Herodotus, Boek VI. § 105.

27 Beide landstreken in de Peloponnesus.↑a b

Aspasia

Подняться наверх