Читать книгу Aspasia - Robert Hamerling - Страница 14

V. DE PAUWEN VAN PYRILAMPES.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ten tijde dat de hier verhaalde zaken voorvielen bevonden zich onder de rijke en aanzienlijke burgers van Athene twee mannen, die voor het eerst trachtten, niet slechts, zooals het gewoonte was, door de schitterende diensten aan den staat, maar ook door eene tot hiertoe ongewone huiselijke pracht en weelde elkander te overtreffen. [134]

De een dezer mannen heette Hipponicus, in wiens gastvrije woning Aspasia zich ophield, een man van adellijk geslacht. De andere was Pyrilampes, een parvenu, een rijk geworden wisselaar uit den Piraeus.

Hipponicus leidde den oorsprong van zijn geslacht af van niemand minder dan van Triptolemus1, den lieveling van Demeter, den stichter der Eleusinische mysteriën, den uitvinder van den ploeg, den beschermer van den akkerbouw en van iedere beschaving. Zonder twijfel had het geslacht van Hipponicus aan zijne afkomst te danken, dat het ambt van Daduchus2 priester bij de mysteriën van Eulesis, er erfelijk in was.

Ook Hipponicus bekleedde deze waardigheid. Maar de man naar de wereld bekommerde zich daar niet veel om. Slechts eenmaal in den loop van het jaar, ten tijde der groote mysteriën, was hij verplicht zich voor korten tijd naar Eleusis te begeven.

Eene zonderlinge eigenaardigheid juist van dit geslacht was daarin gelegen, dat de stamhouders steeds beurtelings Callias en Hipponicus heetten. Ieder Callias noemde zijn eerstgeborene Hipponicus en ieder Hipponicus den zijne Callias3.

De lotgevallen van al deze verschillende Calliassen en Hipponicussen waren veelal zeer merkwaardig; bijzonder de wijze, waarop zij aan hunne rijkdommen kwamen.

Aan Hipponicus, dien ten tijde van Solon4 leefde, [135]en een persoonlijk vriend van dezen wetgever was, werd verweten, dat hij den grond tot de welvaart van zijn geslacht, gelegd had, door misbruik te maken van eene vertrouwelijke mededeeling van dien beroemden man. Ten tijde van Pisistratus had een Hipponicus alleen den moed de goederen van den verdreven tyran op te koopen. Terwijl in de Perzische oorlogen velen verarmden, werd de familie der Calliassen en Hipponicussen steeds rijker. Aan een Hipponicus namelijk had zekere Eretriër5, Diomnestus genaamd, zijne schatten in bewaring gegeven, welke hij bij den eersten inval der Aziaten op een vijandelijk veldheer buit had gemaakt. Bij den tweeden inval voerden de Perzen, zooals bekend is, alle Eretriërs en onder hen ook Diomnestus, gevankelijk weg, en zijne schatten bleven in het bezit van Hipponicus. Dan weder was het een Callias, dien een Pers bij Marathon, om zijn leven te redden, in ’t geheim naar een plaats voerde, waar zijne landgenooten veel goud hadden begraven. Callias nam de voorzorg, den Pers, nadat hij hem de plaats gewezen had, te dooden, om zoo zeker te zijn, dat hij niets van het geheim aan een ander zou verraden, voordat Callias den tijd had gevonden, den schat geheel weg te nemen en in veilige bewaring te brengen.

Zoo luidden de overleveringen, die getuigenis afleggen voor het in dat geslacht erfelijke talent, zich rijkdommen te verwerven. Zooals van zelf spreekt, geraakten de nakomelingen tot het grootste aanzien in den staat.

Menige Callias en Hipponicus diende zijnen medeburgers als gezant naar den Perzischen koning of anders in gezantschappen over vrede; voor sommigen hunner richtte men van staatswege eene eerezuil op. [136]

Onze Hipponicus nu, de gastheer van Aspasia, deed zijne vaderen eer aan. Hij was goedhartig van karakter en bij het volk zeer bemind. Somwijlen offerde hij aan de Godin Pallas Athene eene volledige Hecatombe6, onthaalde bij feestelijke gelegenheden het volk naar stammen en geslachten, en bij de groote Dionysia richtte hij voor allen, die komen wilden, in Ceramicus een drinkgelag aan in de open lucht en gaf hun met klimop omkransde zetels er bij, waarop de gasten plaats konden nemen. Toen hij eens naar Corinthe reisde om een vriend te bezoeken en onderweg vernam, dat de man op het punt stond om door zijne schuldeischers gegijzeld te worden, zond hij een bode met het noodige geld vooruit, om den schuldeischer tevreden te stellen, omdat het hem onaangenaam zou geweest zijn, bij zijne aankomst, zijn vriend in eene slechte luim aan te treffen. Zijn huis te Athene onderscheidde zich, zooals gezegd is, zeer van die toenmalige huizen der andere Atheners.

Alleen de rijk geworden geldwisselaar Pyrilampes beproefde het hem te evenaren. Deze had een huis in den Piraeus, dat hij zoo inrichtte, als dat van Hipponicus. Hij zocht overigens zoo veel mogelijk Hipponicus in alles na te doen. Wanneer Hipponicus zich een klein hondje van Melitaeïsche7 ras, dat beroemd was om zijne bevalligheid, aangeschaft had, dan kocht Pyrilampes een nog kleiner van datzelfde ras. Vermeerderde daarentegen Hipponicus het getal zijner honden met een nieuwen Laconischen, Molossischen8 of Cretensischen hond, die om zijn grootte door de menschen bewonderd werd, dan rustte Pyrilampes niet, vóór hij een nog grooteren kon machtig worden. Hipponicus [137]had een reus tot portier, en daar nu Pyrilampes geen nog grooter man voor zich kon vinden, plaatste hij aan de poort van zijn huis een aardigen dwerg, ’t geen veel opzien baarde. Hipponicus’ oudste zoontje, die, zooals vanzelf sprak, Callias heette, betoonde weinig lust om de vier en twintig letters van het alphabet te leeren; toen liet Hipponicus de kameraadjes van den kleinen Callias, zijne huisslaven en andere personen uit de omgeving van den jongen, ieder met den naam van een der letters aanduiden. Pyrilampes had eveneens een zoontje, Demus geheeten, en daar deze liever met jonge honden speelde, zoo schafte hij zich vierentwintig hondjes aan en deed ieder een plaatje om den hals, waarop de naam van eene letter van het alphabet geschreven was. Hipponicus was beroemd om zijne paardenfokkerij; daar Pyrilampes hem hierin niet kon overtreffen, zocht hij de paarden van Hipponicus door een aantal zeldzame en merkwaardige apen te overschaduwen. Hipponicus hield altijd veel hanen en kwartels, om ze met elkaar te laten vechten, een schouwspel, waarin de Atheners bijzonder veel vermaak schepten. Meer bepaald echter had hij zich in den laatsten tijd op het kweeken van Siciliaansche duiven toegelegd, die te Athene zeer in den smaak vielen en weldra nergens zoo schoon en voortreffelijk te vinden waren als bij Hipponicus. Deze zegepraal van zijn mededinger hield Pyrilampes den slaap uit de oogen. Hij peinsde zoo lang dat hij de duiven van Hipponicus overtrof. Daar kreeg hij uit Samos9 een paar van die prachtige vogels, met hun schoonen, honderdoogigen staart, die aan Hera10 waren gewijd, en destijds te Athene alleen bij name bekend waren. Pyrilampes liet de gevederde vreemdelingen broeien, paste ze zorgvuldig [138]op en weldra stapte een groot aantal dier verbazend schoone dieren pronkend over zijn groot voorhof, ja zelfs op het plat van zijn dak tot verwondering en genoegen der voorbijgangers.

Met deze Samische vogels sloeg Pyrilampes Hipponicus en zijne duiven uit het veld. In grooten getale stroomden de nieuwsgierige Atheners toe, om de pauwen van Pyrilampes te bekijken. Men sprak een tijdlang bijna over niets, dan over de pauwen van Pyrilampes.

De gelukkige mededinger van Hipponicus rustte niet, voordat Pericles hem beloofd had zijne pauwen te komen zien. Pericles ging naar hem toe, vergezeld van Aspasia, die zich ook nu weder als Milesische citherspeler had verkleed.

Wie in die dagen te Athene zijne schoone vriendin een bijzonder aangenaam geschenk wilde vereeren, kocht een van Pyrilampes’ jonge pauwen en schonk haar die.

Aspasia sprak met zoo onverholen ingenomenheid over de prachtige vogels en Pericles meende zoo duidelijk in hare oogen te lezen, welk een sieraad zij zulk een vogel in het peristilium harer woning achtte, dat hij niet nalaten kon Pyrilampes ter zijde te nemen en hem heimelijk last te geven een der jonge pauwen bij de Milesische Aspasia, die in een der zijvleugels van het huis van Hipponicus woonde, te doen bezorgen. Voor zijne vriendin echter hield hij de zaak geheim, om haar door het geschenk te verrassen.

Op den morgen, die op dit bezoek van Pericles en de verkleede Milesische volgde, trad Hipponicus onverwachts het vertrek zijner schoone gast binnen. Hipponicus was een vrij gezet man. Zijn gezicht was rood en eenigszins opgezwollen. Zijne oogen glinsterden goedaardig en om zijn tamelijk dikke lippen zweefde steeds een glimlach. Met dezen glimlach op de lippen, die echter ditmaal, voor zooverre zulks bij Hipponicus mogelijk was, iets spottends had, zeide hij tot Aspasia:

„Schoone vriendin, ik hoor dat het u zeer goed [139]bevalt in de stad der Atheners”—

„Daarvan komt u de verdienste toe,” hernam Aspasia.

„Niet geheel en al,” antwoordde Hipponicus. „Gij hebt in den beginne reeds een aangenaam verkeer gehad met Phidias en zijne kunstenaars en later ook met mijn vriend, den grooten Pericles. Ik hoor, dat gij hem somstijds uit zedigheid onder de vermomming van een citherspeler vergezelt. En wanneer ik goed ingelicht ben, bevallen u de Siciliaansche duiven van Hipponicus niet bijzonder meer, maar gaat gij liever met Pericles naar den Piraeus, om de pauwen van Pyrilampes te bewonderen”—

„Die pauwen zijn prachtig,” zeide Aspasia onbeschroomd, „en gij moet ze zelf eens gaan zien.”

„Ik ben nog onlangs voorbij het huis van Pyrilampes gekomen,” hernam Hipponicus, „en ik heb die dieren hooren schreeuwen. Daar had ik genoeg aan. Nu, ieder zijn smaak; ieder moet zijn genoegen daar zoeken, waar hij het vindt. Een genot, dat men t’huis heeft, verveelt gauw. En, naar ik bemerk, wordt het meer gewaardeerd als men iemand aangenaam onderhoudt, dan dat men hem gastvrijheid verleent.”—

Hipponicus zag bij deze woorden Aspasia scherp aan en hoopte, dat zij iets zeggen zou.

Daar zij echter zweeg, vervolgde hij: „Gij weet, Aspasia, dat ik u te Megara uit onaangename verwikkelingen heb gered; ik heb u hierheen naar Athene gevoerd; ik heb u gastvrij ontvangen. Ik heb veel voor u gedaan. En nu zeg mij, welken dank oogst ik daarvoor in? Verstaat ge mij, Aspasia? Welken dank oogst ik daarvoor in?”

„Wie op zulk eene wijze om dank vraagt,” hernam Aspasia, „die wil betaling, geen dank. Ook gij verlangt betaald te worden, zooals ik zie, voor wat ge mij bewezen hebt. Uwe weldaden hebben, naar het schijnt, een bepaalden prijs. Maar gij hebt verzuimd, Hipponicus, dezen prijs uwer weldaden vooraf te bedingen, en nu maakt gij u driftig, als een vischwijf op de markt, omdat deze prijs den kooper [140]te hoog is!”

„Verdraai de zaken niet, Aspasia,” hernam Hipponicus rood wordende, „gij weet het, ik was de kooper en uwe gunst was het, die ik, voor alles, wat ge begeert wilde koopen”—

„Zoo ben ik de koopwaar?” riep Aspasia uit; „het zij zoo, ik ben koopwaar, als ge wilt en heb een bepaalden prijs”—

„En deze prijs—?” vroeg Hipponicus.

„Zult gij met al uwe schatten nooit kunnen betalen!” wierp Aspasia hem snel tegen.

Hipponicus draaide zich onrustig op zijn stoel.

„Geen praatjes! zeide hij toen en zijne trekken namen weder een goedhartige uitdrukking aan. „Gij zijt niet meer te krijgen! Dat is alles.—Een ander heeft u gekocht. Voor welken prijs—dat is zijne zaak. Daar het de groote Pericles is, ben ik noch op hem noch op u boos. Ik houd van Pericles en gun hem alles goeds; hij heeft mij eens een grooten dienst bewezen, dien ik nooit in mijn leven vergeten zal. Hij heeft mij van eene lastige vrouw, de toen nog schoone, maar twistzieke Telesippe afgeholpen. Mogen de Goden hem er voor beloonen!”

Met dit gezegde, dat hij steeds uitte, wanneer men over Pericles kwam te spreken, stond Hipponicus op en ging heen.

Nadat hij zich verwijderd had, was Aspasia’s eerste gedachte, dat het haar nu niet langer paste de gastvrijheid van Hipponicus te blijven genieten.

Zij riep hare slavin, liet een paar muildieren met hare bezittingen beladen, om die naar een Milesische vriendin te brengen, eene eerwaardige dame, die sedert jaren te Athene woonde. Met Aspasia’s moeder was deze van kindsbeen af bevriend geweest en koesterde zelve eene bijna moederlijke liefde voor hare schoone, jeugdige landgenoote.

Nadat Aspasia Hipponicus haar dank had doen betuigen voor de bewezen gastvrijheid en haar besluit, zijn huis te verlaten, had laten mededeelen, [141]verkleedde zij zich naar hare gewoonte als citherspeler en ging op weg, begeleid door een slaaf, ten einde Pericles in zijn woning op te zoeken.

Tot op dezen dag had zij dien stap nog niet gewaagd, zelfs niet in hare verkleeding. Maar heden brandde zij van ongeduld om onverwijld gelegenheid te zoeken haar vriend te spreken en met hem te overleggen, wat zij nu na hare verwijdering uit het huis van Hipponicus verder zou aanvangen.

Kort nadat Aspasia vertrokken was, werd Hipponicus door een bediende gemeld, dat er een slaaf van Pyrilampes geweest was, die een jongen pauw had gebracht voor de Milesische, die in het bijgebouw woonde.

Hipponicus haatte niets zoo zeer in de wereld als de pauwen van Pyrilampes, en had hij de eerste opwelling van zijn hart gevolgd, dan zou hij den vogel onmiddellijk den hals hebben doen omdraaien, echter stelde hij zich tevreden met gefronste wenkbrauwen te zeggen:

„De Milesische is weg en ik weet niet waarheen zij gegaan is. Breng den pauw naar het huis van Pericles. Deze heeft hem zonder twijfel gekocht.”—

Inmiddels was Aspasia op haar weg naar Pericles op de Agora gekomen.

Terwijl zij met een zekeren haast zich door het gedrang der onbekende menschen spoedde, ontmoette haar plotseling Alcamenes.

De beeldhouwer bleef voor haar staan, zag haar met zijne heldere oogen aan en zeide toen met een spottend lachje: „Waarheen gaat ge, schoone citherspeler? Zeker naar Pericles?—Mogen uwe nieuwe vrienden met hunne aanspraak op u en uwe gunst gelukkiger zijn dan de oude!”

„Wien gaf ik ooit eenig recht op mij?” vroeg Aspasia.

„Onder anderen ook aan mij,” hernam Alcamenes.

„Aan u?” zeide Aspasia. „Ik gaf u wat ge noodig hadt, wat den beeldhouwer onmisbaar was. Niets meer en niets minder.” [142]

„Eene vrouw moet niets of alles geven,” hernam Alcamenes.

„Vergeet dan, dat ik u ooit iets heb gegeven,” riep Aspasia en verdween in het gedrang.

Snel waren deze weinige woorden gewisseld. Alcamenes lachte bitter en sarcastisch. Aspasia vervolgde haar weg met spoed.

In het huis van Pericles was Telesippe dien morgen met een vrome plechtigheid bezig.

Zij hoopte schadeloosstelling voor de nalatigheid, die Pericles, naar zij meende, in het beheer zijner huishouding aan den dag legde, van de gunst van Zeus Ktesios11 den beschermer van de huiselijke have, die door alle vrome Atheners door huiselijken eeredienst pleegde vereerd te worden. Niemand was beter vertrouwd met de heilige oudvaderlijke gebruiken dan Telesippe. Zij omwond haar voorhoofd en haar rechter schouder met wollen draden, nam toen een nog ongebruikten aarden pot, van deksel voorzien, omwoelde het hengsel met witte wol, deed in den pot een mengsel van allerlei vruchten, met helder water en olie en plaatste dit offer ter eere van den God in de voorraadkamer.

Juist was zij gereed met haar vroom werk, toen zij bemerkte dat de portier een slaaf binnen liet, die een grooten vreemden vogel met langen, prachtigen staart, de pooten samengebonden, op zijn armen droeg.

De slaaf zeide, dat deze vogel voor Pericles was, legde hem neder en ging zijns weegs.

Telesippe verwonderde zich en wist niet recht wat de zaak beteekende.

Zou Pericles dien vogel op de markt gekocht hebben en moest die voor den maaltijd geplukt en gebraden worden?

Maar Pericles placht zich anders zeer weinig met huiselijke aangelegenheden te bemoeien. [143]

Zij besloot de terugkomst van haar echtgenoot af te wachten. Voorloopig liet ze den vogel in den kleinen hoenderhof voor het huis brengen.

Juist trad eene vrouwengestalte, door eene slavin begeleid, de buitendeur binnen, en toen Telesippe haar te gemoet ging, stak uit het himation het welbekende hoofd van hare vriendin Elpinice.

De trekken van Elpinice vertoonden ditmaal een buitengewonen ernst. Zij was opgewonden, hare bewegingen haastig en gejaagd, hare oogen rolden heen en weder en hare lippen trilden als van ongeduld om iets te zeggen, om zich van een gewichtig geheim te ontlasten.

„Telesippe,” zeide zij, „verwijder alle getuigen of begeef u met mij in een uwer binnenvertrekken.”

De gade van Pericles was het niet vreemd hare vriendin in zulk een opgewonden toestand bij zich te zien binnenstuiven. Zij had toch veel verkeering en vormde, om zoo te zeggen, het middelpunt van de vrouwenpraatjes in de stad. Ze wist veel en hare nieuwtjes brachten groote opschudding in menig vrouwenvertrek. Toen zij beiden in een binnenvertrek alleen waren, zonder gestoord te kunnen worden, begon de zuster van Cimon op een plechtigen toon:

„Telesippe, wat denkt ge van de trouw van uw echtgenoot?”

Telesippe wist op ’t oogenblik niet wat zij zeggen zou.

„Wat denkt ge van de genegenheid van uw man voor ons geslacht in het algemeen?” vervolgde Elpinice.

„Ach,” antwoordde zij: „zijn hoofd is zoo overvol van staatszaken…”

„Dat hij aan vrouwen in het geheel niet meer denkt, meent ge?” viel de zuster van Cimon in en vertrok haar mond tot een medelijdend, spottenden glimlach. „Natuurlijk!” ging zij vorschend voort, „gij moet het vóór allen weten, als zijne echte gade en wettige bedgenoote.” [144]

„Ja zeker,” hernam de vrouw van Pericles argeloos.

Elpinice greep hare hand, glimlachte nog eens medelijdend en zeide toen:

„Telesippe, is het gedrag en karakter van uw man u dan onbekend? Denk toch eens even na. Herinner u de schoone Chrysilla—de geliefde van den treurspeldichter Ion, aan wie uw man, zooals iedereen weet, een geruimen tijd het hof heeft gemaakt.”

„Maar dat is nu al lang geleden,” antwoordde Telesippe.

„Wel mogelijk, maar is in den laatsten tijd nooit een vermoeden bij u opgekomen? Heeft niets in het gedrag van uw man u bijzonder getroffen? Niets uwe ziel met booze voorgevoelens vervuld?”

Zij bezon zich een oogenblik en schudde ontkennend het hoofd.

„Arme vriendin!” riep Elpinice uit. „Zoo treft u de slag dan onvoorbereid en verneemt ge alles op eens.”

„Spreek,” zeide de vrouw van Pericles.

„Is de naam van Aspasia nog niet tot uwe ooren doorgedrongen?” vroeg Elpinice.

„Die naam is mij niet bekend,” antwoordde zij.

„Nu, hoor dan,” zeide de zuster van Cimon. „Aspasia is de naam van eene jonge Milesische vrouw, die, de Goden mogen weten na welke zwerftochten en avonturen, te Megara aangeland en van daar door uw voormaligen echtgenoot Hipponicus naar Athene is gebracht. Ik denk, dat het u niet ten eenenmale onbekend is van welk soort en van welke waarde zij zijn, die Milesische vrouwen, de Ionische over ’t algemeen, die vrouwen van de overzeesche kusten? Het zijn Bacchanten12, die zich over Griekenland verspreiden en met brandende fakkels de harten der mannen in vuur en vlam zetten. Aspasia is van al deze Bacchanten de gevaarlijkste, de doortraptste, de sluwste, de vermetelste! [145]… In de strikken van deze vrouw is uw man gevallen!”

„Wat zegt ge?” riep de vrouw van Pericles getroffen uit. „Waar ontmoet hij die vreemde vrouw dan?”

„In het huis van Hipponicus,” hernam Elpinice. „Want zij woont in het huis van Hipponicus. Daar hebben die hetaeren hare samenkomsten. Daar worden orgiën13 gevierd, orgiën, Telesippe—het is verschrikkelijk wat er gefluisterd wordt van de orgiën in het huis van Hipponicus! En uw echtgenoot te midden daarvan!—Maar dat is nog niet het ergste. Let wel, hij verkwist zijn bezittingen met die Milesische boeleerster! Hij vereert haar slaven, huisraad, tapijten, duiven, sprekende spreeuwen en alles wat ge maar denken kunt! Sedert gisteren is dat alles in de geheele stad bekend! Tot heden geschiedde alles zoo geheim mogelijk. Nu verbreidt het zich in de stad als een loopend vuurtje, want gisteren heeft Pericles de kroon op zijn schandelijk werk gezet. Gisteren heeft hij bij Pyrilampes een vreemden vogel, een pauw, gekocht voor de Milesische Aspasia! De geheele wereld spreekt heden van dien pauw. En van morgen is de vogel door een slaaf van Pyrilampes naar het huis van Hipponicus gebracht. Ik zelf heb onder weg menschen gesproken, die den slaaf den pauw op de armen hadden zien dragen. Maar denk eens! Diezelfde lieden vertelden mij, dat Hipponicus den pauw niet heeft aangenomen, omdat de Milesische niet meer bij hem woont! Vat ge, hoe dat samenhangt? Zij is van Hipponicus weggegaan naar een ander huis. En wie heeft dat andere huis voor haar gekocht of gehuurd? Uw man Pericles!—Wat staart ge me zoo peinzend aan?”

„Ik denk na,” zeide Telesippe, „over dien vreemden vogel, waarvan ge mij vertelt. Weinige oogenblikken, voordat gij kwaamt, is een vreemde vogel [146]door een slaaf hier aan huis gebracht, met de boodschap, dat Pericles hem gekocht had.”

„Waar is de vogel?” riep Elpinice. Telesippe bracht hare vriendin naar den hoenderhof, waar de jonge pauw jammerlijk op den grond lag te spartelen; want men had hem de pooten nog niet losgemaakt.

„Dat is de pauw!” zeide Elpinice; „juist zoo heb ik de pauwen van Pyrilampes hooren beschrijven. De zaak is zonneklaar. De pauw is ten huize van Hipponicus niet aangenomen geworden; de slaaf wilde of konde de Milesische zelve niet verder zoeken en bracht den vogel gemakshalve naar den kooper. Dat is eene beschikking der Goden, Telesippe. Breng toch Hera een offer, de beschermgodin en wreekster van den huwelijksband!”

„Rampzalige vogel!” riep Telesippe en wierp een toornigen blik op het dier, „ge zult niet te vergeefs in mijne handen gevallen zijn!”

„Slacht hem!” riep de zuster van Cimon, „slacht hem en braad hem op het vuur en bereid uw trouweloozen echtgenoot daarmede een Thyestes-maal14!”

„Dat zal ik,” hernam Telesippe, „en Pericles kan er mij geen verwijt van maken. Om een vogel als deze vrij rond te laten loopen, daar is onze hoenderhof veel te klein voor. Wanneer hij hem dus gekocht heeft, zoo mag ik vooronderstellen dat hij geplukt en gebraden en opgegeten moet worden. Pericles moet daar het zwijgen toe doen. Hij kan tegen deze verontschuldiging niets inbrengen. Hij moet zwijgen en in stilte bersten van spijt, wanneer [147]ik hem den gebraden vogel voorzet. En eerst als hij de vervloekte spijs mokkend genuttigd heeft, zal ik mijn mond open doen, om hem zijne openbare schande geducht voor de voeten te werpen.”

„Daar doet ge wel aan,” zeide Elpinice en wreef zich lachend de handen. „Ziet ge nu wel,” ging zij voort, „van welken aard de staatsbezigheden zijn, die uw gemaal van zijne rechtmatige, wettige bedgenoote vervreemden?”

„Zijne vrienden zijn het, die hem in het verderf hebben gestort,” zeide Telesippe. „Zijn hart is toch licht ontvlambaar en open voor iederen indruk. De omgang met godloochenaars heeft hem goddeloos gemaakt. Ja, hij is goddeloos geworden, den huiselijken eeredienst verricht hij met een lauw gemoed en doet of duldt vele van deze dingen om mijnentwil. Gij herinnert u, hoe hij kort geleden aan de koorts ziek lag. Gij riedt mij een amulet om zijn hals te hangen, een ring met ingesneden magische teekens of een stuk perkament met wonderkrachtige spreuken beschreven, in leer genaaid. Ik zorgde voor zulk een amulet en hing het den zieke om den hals. Hij lag in een lichten sluimer en lette er niet op. Weldra echter kwam een zijner vrienden hem een bezoek brengen. Toen deze het amulet op de borst van Pericles zag, nam hij het weg en wierp het ter zijde. Pericles ontwaakte uit zijn sluimer; toen zeide zijn vriend tot hem, zooals mij een slaaf verhaalde, die juist in het vertrek was: „De vrouwen hebben u een amulet om den hals gehangen; ik ben een verlicht man en heb het ding weggenomen!”—„Het is goed,” hernam Pericles, „maar ik zou u voor een nog verlichter man gehouden hebben, wanneer gij het hadt laten hangen.”

„Dat was zeker een van die nieuwerwetsche beeldhouwers,” zeide Elpinice. „Ik heb nooit veel van Pericles gehouden—hoe had ik ook met den tegenstander van mijn voortreffelijken en onvergelijkelijken broeder op kunnen hebben? Maar hij is mij bijna gehaat geworden, sedert hij geheel [148]en al een speel- en werktuig in de handen van Phidias, Ictinus, Callicrates en al die menschen geworden is, die nu met hun eerzuchtig streven zoo veel alarm maken en die iedere ware verdienste op den achtergrond dringen. Weet ge wel, dat, terwijl al deze mannen met beitel en troffel zich op de Acropolis zoo druk maken, de edele Polygnotus, de voortreffelijke meester, dien mijn broeder Cimon zoo hoog schatte, ledig moet loopen?”

Elpinice gaf nog eenigen tijd lucht aan hare klachten, doch stond ten laatste op, om te gaan. Telesippe deed haar uitgeleide tot aan het Peristylium. Daar onderhielden de beide vrouwen, naar de gewoonte dier kunne, die bij het afscheid nemen moeilijk het laatste woord kan vinden, zich nog een geruimen tijd bij de deur over het groote nieuws van den dag.

Plotseling ging de voordeur open en een jongeling trad het huis binnen.

De jonkman was van eene in ’t oog loopende schoonheid.

De beide vrouwen hadden zich bij het gezicht van een vreemden man, volgens de strenge Attische zeden, moeten verwijderen. Maar zij waren als aan den grond genageld.

En was het dan wel een man, was het niet een baardelooze jongeling, dien zij zagen?

Ook had deze, vóór Telesippe goed kon nadenken, zich even bescheiden als innemend tot haar gewend met de vraag, of Pericles thuis was en het hem gelegen kwam het bezoek van een vreemdeling te ontvangen.

„Mijn man is uit,” antwoordde Telesippe.

„Heb ik het genoegen zijne echtgenoote, de vrouw des huizes, te mogen zien?” zeide de jongeling. „Ik ben,” vervolgde hij, de harde namen met opzet nog scherper uitsprekende, „Pasicompsus, de zoon van Execestides uit—,” hij durfde niet zeggen, uit Milete, want een enkele oogopslag op de beide vrouwen, in wier handen hij gevallen was, deed hem gevoelen, dat hij met het noemen [149]van het lichtzinnige Milete hier geen bijzonder gunstigen indruk zou maken. Den minsten argwaan wekte hij zeker, wanneer hij voorgaf uit het strenge, zedige Sparta te komen.

„Ik ben,” zeide hij derhalve, „Pasicompsus, de zoon van Execestides uit Sparta. Mijn grootvader Astramphychus was met den vader van Pericles door banden van gastvriendschap verbonden.

Toen Elpinice, de vriendin der Spartanen, hoorde dat de jongeling uit Sparta kwam, was zij in de wolken.

„Welkom, vreemdeling,” zeide ze, „wanneer gij uit het land, der goede, oude zeden komt. Wie is toch uwe moeder geweest, dat gij, een telg van het ruwe Sparta, zoo schoon gelokt en van eene zoo ranke en slanke gestalte zijt?”

„Ik sloeg uit den aard,” hernam de jongeling. „Men heeft mij ginds te Sparta steeds voor eene vrouw gehouden. En toch heb ik nooit voor iemand gebeefd, die met mij wilde vechten. Ik heb menigeen voor mij in het stof doen bijten. Maar dat hielp niet. Zij hielden mij toch steeds voor eene vrouw. Daar kreeg ik genoeg van, en, om de spotters te ontwijken, besloot ik in den vreemde te gaan en niet eerder naar het ruwe Sparta terug te keeren, voordat ik een baard en een knevel zou gekregen hebben. Vooreerst denk ik mij hier te Athene aan de schoone kunsten, die hier bloeien, te wijden.”

„Ik zal u bij den voortreffelijken meester Polygnotus aanbevelen,” zeide Elpinice. „Ik hoop toch, dat gij een schilder zijt en niet een van die steenhouwers, welke hier te lande zoo talrijk en overmoedig zijn.”

„Zeker heb ik nooit geleerd steenen te houwen,” hernam de jongeling; „maar van het kleurenmengen geloof ik iets te verstaan, zoo goed als iemand van ons geslacht; hoewel ik die kunst niet behoef uit te oefenen, om mijn kost te winnen, want ik leef, den Goden zij dank, van mijne eigen middelen—” [150]

„En hoe bevalt u Athene?” ging Elpinice voort, „en hoe bevallen u zijne bewoners?”

„Zij zouden mij best bevallen,” zeide de jongeling, „wanneer zij allen zoo eerwaardig en beminnelijk waren, als die, welke de goden mij zoo spoedig na mijne aankomst in dit huis deden ontmoeten.”

„Jongeling!” riep Elpinice verrukt uit, „gij doet uw land eer aan! Ach, dat onze Atheensche jeugd ook zoo wellevend en bescheiden was! O, gelukkig Sparta! Gelukkige Spartaansche moeders en vrouwen en maagden!”

„Is het waar,” vroeg nu Telesippe, „dat de Spartaansche vrouwen de schoonste van geheel Hellas zijn? Dat heb ik dikwijls hooren verzekeren.”

De jonge man scheen door deze vraag onaangenaam gestemd te worden. Zijne neusvleugels bewogen zich licht, en zijne lippen trilden een weinig, toen hij minachtend zeide:

„Wanneer forsche gestalte hetzelfde is als vrouwelijke schoonheid, dan zijn de Spartaansche vrouwen de schoonste.—Maar wanneer fijnheid en adel van vormen beslist,” voegde hij er na eene kleine pauze bij, terwijl hij met een innemend lachje zijn blik over de gestalte en het gelaat van Elpinice liet weiden, „dan is het billijk den prijs der schoonheid aan de Atheensche vrouwen toe te kennen.”

„Jongeling uit Sparta,” zeide Elpinice, „gij spreekt als de meester Polygnotus sprak, toen hij met mijn broeder Cimon van Thasos hierheen kwam; en mij verzocht of hij voor de schoonste dochter van Priamus op de schilderij, waarmede hij de bonte galerij wilde versieren, mijne trekken mocht bezigen. Ik zat vijftien dagen voor hem in de bonte galerij, en hij schilderde mij trek voor trek.”

„Zijt gij Elpinice, de zuster van Cimon?” riep de jonge man uit met levendige gebaren van verbazing. „Wees gegroet! Van u en uw broeder Cimon, den vriend der Laconiërs, vertelde mij telkens mijn grootvader Astramphychus te Sparta, toen ik nog als een knaap op zijne knie speelde. En juist, zooals hij u schilderde, staat gij nu voor [151]mij! En thans herinner ik mij de schoonste van Priamus’ dochteren op de schilderij van Polygnotus. Gisteren heb ik ze gezien, toen ik door de bonte galerij ging, en ik weet niet of ik meer de schilderij van Polygnotus moet geluk wenschen, dat zij zoo op u gelijkt, dan u, dat gij zoo gelijkt op de afbeelding van Priamus’ dochter!”

De zuster van Cimon stond daar, met opgerichten hoofde, in al hare waardigheid. Doch een traan welde op in haar oog en zij moest hem wegpinken. Haar hart was ontroerd. Zooals deze jonge Spartaan tot haar sprak, had in geen dertig jaren een jongeling uit haar eigen vaderland tot haar gesproken. Zij had geheel Sparta, zij had alle Spartanen willen omhelzen en zij mocht niet eens dezen eenen, die voor haar stond, naar den drang haars harten, in de armen sluiten! Maar zij beloonde hem met een teederen blik.

„Amycle,” zeide de echtgenoote van Pericles, tot eene vrouw, die om eenige huiselijke bezigheid in het peristylium kwam, „hier kunt ge een landsman begroeten: deze jonge man komt uit Sparta.”

Daarop wendde zij zich tot den jongeling met deze woorden: „Deze vrouw was de min van den kleinen Alcibiades, dien mijn echtgenoot als bloedverwant en vaderloozen zoon van Clinias, in huis heeft genomen. De gezonde en krachtige Laconische vrouwen zijn als voedsters overal gezocht. Wij hebben Amycle lief gekregen en thans dient zij bij ons als huishoudster.”

De jonge man beantwoordde den korten groet, waarmede de ruwe, roodwangige vrouw in den breeden tongval van haar land hem begroette, met een spottend lachje, terwijl de min van haar kant met blikken van twijfel en argwaan de fijne weekelijke, ja, bijna weelderige vormen van haar zoogenaamden landsman beschouwde.

„Zulke forsche, krachtige gestalten,” zeide Telesippe, de huishoudster, die zich verwijderde, nastarende, „worden uwe Laconische vrouwen.”

„Hadden zij niet den vollen boezem,” zeide de [152]jongeling, „dan zou men ze voor zakkendragers houden. Nu kunt ge, in zooverre het geoorloofd is van de minnen op de jonge meisjes te besluiten, de Spartaansche meisjes u voorstellen, die loopen, worstelen, springen, zich in het werpen met den discus15 en de speer oefenen en met de jongelingen zich in den wedloop meten. Zij zijn forsch en stout en dragen haar rokje kort, ter nauwernood tot aan de knie en dan nog met een split.”

Zonder door de vrouwen bemerkt te worden, was Alcibiades het Peristylium binnen geslopen, had den vreemden, schoonen jongeling nauwkeurig aangekeken en zijne laatste woorden opgevangen.

„Maar hoe worden de Spartaansche jongens opvoed?” vroeg hij; terwijl hij plotseling achter eene zuil te voorschijn kwam en met zijne prachtige donkere oogen den vreemdeling strak aankeek.

Deze was verrast door de plotselinge verschijning van den schoonen knaap.

„Dat is nu de kleine Alcibiades, de zoon van Clinias,” zeide Telesippe.

„Alcibiades,” vervolgde zij, zich tot den knaap wendende, „doe uw opvoeder geen schande aan door onbescheiden te zijn. Het is een Spartaansch jongeling die daar voor u staat.”

De vreemde boog zich neer naar den knaap, om hem een kus op het voorhoofd te geven.

„Zonder schoenen,” zeide hij daarop tot hem, „loopen de jongens in Sparta, zij slapen op stroo of riet, mogen nooit volop eten, worden jaarlijks voor het altaar van Artimis16 tot op het bloed toe gegeeseld, om gehard te worden tegen pijn, krijgen onderricht in alle soort van gymnastiek, in het gebruik der wapenen, in krijgsdansen en in de kunst van te stelen, zonder betrapt te worden; van den [153]anderen kant behoeven zij de letters niet te leeren en het is hun uitdrukkelijk verboden, zich meer dan eens of twee maal in ’t jaar te baden en te zalven.”

„Bah,” riep de kleine Alcibiades.

„Overigens,” vervolgde de vreemdeling, „zijn zij in klassen verdeeld en de jongeren hebben ouderen tot vrienden, van wie zij allerlei goeds zoeken te leeren, wier goedkeuring zij trachten te verwerven en die zij met hart en ziel zijn toegedaan.”

„Als ik een Spartaansche jongen was en zulk een vriend moest kiezen,” sprak de knaap met fonkelende oogen, „dan zou ik u kiezen.”

De jongeling lachte en boog zich andermaal naar den knaap, om hem een zoen te geven.

Op dat oogenblik vertoonde zich in de trekken van Elpinice, die tot dusverre kalm, dicht nevens den jongen man had gestaan, plotseling eene geweldige ontroering. ’t Was alsof eene huivering hare leden doortrilde. Haastig trok zij Telesippe ter zijde en fluisterde haar zacht in het oor:

„Telesippe, deze jonge man—”

„Welnu?” vroeg zij even zacht.

„O Zeus en Apollo!” zuchtte de zuster van Cimon met gesmoorde stem.

„Wat is er dan toch?” vroeg Telesippe in spanning.

Wederom boog zich Elpinice naar het oor harer vriendin.

„Telesippe,” fluisterde zij, „ik zag straks—”

„Wat zaagt gij?” vroeg Pericles’ vrouw beangst.

„Toen de vreemdeling zich naar den knaap vooroverboog en de boord van den chiton aan zijn borst een weinig openging, toen zag ik”—en weder stokte hare stem van ontroering in de keel.

„Wat hebt ge gezien?” vroeg nogmaals Telesippe.

„Eene vrouw!” bracht Elpinice er met moeite uit.

„Eene vrouw?”

„Ja, eene vrouw!—Het is de Milesische. Zend [154]den jongen weg en laat het overige aan mij over.”

Telesippe beval den knaap naar zijne makkers terug te keeren. Hij wilde echter niet; hij wilde liever bij zijn „vriend” blijven. Telesippe moest Amycle roepen om den weerbarstigen jongen weg te brengen.

Toen dit geschied was, wierp Elpinice haar vriendin een veel beteekenenden blik toe, richtte zich fier en streng op, trad op den vreemdeling toe en keek hem een tijdlang met doordringend oog aan.

De vreemdeling trachtte in het begin den blik van Cimon’s zuster uit te houden.

Maar die blik was haar te doordringend, evenals die van den gerechtsdienaar welke met doorborenden blik den betrapten misdadiger aanstaart. Onwillekeurig poogde zij, harer schuld zich bewust, zich aan dien vreeselijken oogopslag te onttrekken.—Thans eerst nu Elpinice haar met hare oogen had overwonnen, verbrak zij het noodlottig zwijgen en zeide op snijdenden toon:

„Spartaansche jongeling, eet gij gaarne gebraden pauwen? Pericles zal er heden een op zijne tafel hebben. Zoudt gij zijn gast niet willen zijn?”

„Ja,” sprak nu Telesippe en op haar gelaat stond, zoo mogelijk, nog meer verachting en hoon te lezen dan op dat van Elpinice; „Ja, het is een pauw van Pyrilampes! Een pauw, dien Pericles gisteren gekocht heeft. Hij wilde hem aan eene Ionische boeleerster ten geschenke geven, doch nu vindt hij het beter hem gebraden te eten”.

„Knaap,” riep Elpinice van den anderen kant, „is het waar dat uwe landgenooten aan den Eurotas beweren dat gij eene vrouw zijt? Bedenk, dat ook te Athene menschen zijn, die beweren, dat gij geen man zijt, maar—eene hetaere van Milete!”

„Ellendige!” riep nu weder Telesippe, ziedende van toorn, en zich zelve niet meer meester, „is het u niet genoeg, dat gij de mannen buitenshuis in uwe netten lokt? Moet ge zelfs tot in het heiligdom van den huiselijken haard binnendringen? Hebt ge geen ontzag voor de godenbeelden van dit huis, [155]die met gramstorige blikken neerzien op haar, die den heiligen, huiselijken haard verstoort en ontwijdt?—Ga gezalfd en opgesierd voor de deur van uw eigen huis staan en trek de voorbijgangers bij hun gewaad naar binnen!—Hoe? Waagt ge het nog mij aan te zien? Gaat ge nog niet weg?”

„Roep Amycle hier,” zeide Cimon’s zuster tot hare opstuivende vriendin, „om met hare echte Laconische vuisten dezen onechten landgenoot, deze wellustige Milesische hetaere de deur uit te werpen.”

„Vooraf,” riep Telesippe, die, nadat haar kalm karakter eens opgewekt was, al heftiger en heftiger werd, „vooraf zal ik met deze vingers haar de oogen uit het gezicht krabben—en haar dat geleende, valsche gewaad van het lichaam scheuren.”

Op deze wijze tierden en raasden de beide vrouwen, deze links en gene rechts van de verkleede en ontmaskerde Milesische en hare woede ging alle perken te buiten.

Deze echter liet den eersten en heftigsten vloed van smaadwoorden uitvloeden, totdat de razende vrouwen, verbluft over de rustige kalmte van de zwaar beleedigde, een oogenblik verstomden.

Toen echter nam zij het woord en sprak:

„Hebt gij nu uwe scherpste, uwe in gift gedoopte pijlen afgeschoten? Ik heb dien dichten hagel van schimpschoten rustig over mij heen laten gaan, want ik had mij nu eenmaal in het gevaar begeven, ik waagde mij in de nabijheid van die toornige huisgoden en ik heb, ofschoon ge mij ondanks mijn gewaad hebt herkend, toch zooveel mannelijks in mij, om mij in ’t onvermijdelijke te schikken. Maar ook gij, meesteres van dit huis, Telesippe en gij, eerwaardige Elpinice, zult het begrijpen en dulden, dat ik op zooveel smaadwoorden, zij ’t ook op een toon, die niets gemeen heeft met den uwen, iets zal antwoorden.—Wat is het dan Telesippe, wettige gade van den grooten Pericles, waarom gij mij zoo harde woorden toevoegt en met smaad en schimp overlaadt? Zeg, wat heb ik u [156]ontroofd? Uwe huisgoden? Uwe kinderen? Uw onbesproken naam? Den roep uwer deugden? Uw geld? Uwe kostbaarheden? Uwe zalf en blanketdoozen? Niets van dat alles. Slechts eene kleinigheid kan ik schijnen u ontnomen te hebben: dat wat u het onbeduidendst van alles was, wat gij zelve hebt prijs gegeven, wat gij eigenlijk nooit waarachtig hebt bezeten, waar gij nooit ernstig u op toegelegd hebt om het te verwerven en te behouden: de liefde van uw man! En wanneer het nu eens werkelijk zoo was, wanneer uw echtgenoot mij lief had en niet u, zou dat dan mijne schuld zijn? Neen! Het zou de uwe zijn. Ben ik naar Athene gekomen om de Atheners te dwingen hunne vrouwen lief te hebben? Beter past het en gemakkelijker valt het mij, de Atheensche vrouwen te leeren, hoe zij het moeten aanleggen, om door hare mannen bemind te worden. Gij Atheensche vrouwen, kinderbarende slavinnen, verstaat niet de kunst het hart eens mans te onderwerpen en gij wordt boos op ons, Ionische vrouwen, omdat wij ze wel verstaan. Is het dan een misdaad haar te kennen? Neen, het is een misdaad ze niet te verstaan. Wat beteekent het bemind te worden? Het beteekent behagen. Wilt ge bemind worden, weet te behagen. Daar baat geen echtband, geen dure eed, geen beroep op goddelijke en menschelijke rechten, daar geldt alleen deze wet: weet te behagen!—En wanneer behaagt de vrouw? Boven alles als zij het wil. En waarmede moet zij trachten te behagen? Met alles wat behagelijk is. Niet lang wordt de man geboeid, wanneer zij alleen de zinnen streelt, niet lang wanneer zij slechts de verbeeldingskracht betoovert, of den geest bekoort of het gemoed roert—dat alles moet zij weten te vereenigen, in één woord, zij moet beminnelijk zijn.—Maar om de zegepraal der beminnelijkheid volledig te maken en te zekerder hartstocht op te wekken, moet zij haar eigen liefde met meer zorg trachten te verbergen dan te openbaren. Verkoelend werkt te groote gloed der vrouw op den [157]vurigen man, afstootend op den onverschilligen. Ze begint met den man ijdel te maken en eindigt met hem te vervelen. De verveling des mans echter is het zekere graf van het huwelijksgeluk en van de vrouwelijke heerschappij. Minnekoozen of knorren, schertsen of vloeken mag de man, om ’t even, alleen geeuwen, geeuwen mag hij nooit.—Gij, o Telesippe, deedt te weinig en te veel: te weinig, want ge boodt uw man alleen uw lichaam en uwe trouw; te veel, want gij boodt hem, wat ge te geven hadt, als zijn eten op een bord! De vrouw moet echter geen eten op een bord zijn, noch een meubel in huis, noch eene slavin, zelfs niet de „echtgenoote,” zooals men het noemt, want Hymen17 is de verraderlijke vijand van Eros. Dagelijks op nieuw moet zij hare gunst doen verwerven en de zeldzame kunst verstaan, des avonds als bruid zijn leger te beklimmen en ’s morgens als maagd weder op te staan! Dat zijn de regels van die kunst: volg die op, als ge wilt en kunt. Zoo niet, doe dan afstand van datgene, wat door deze kunst wordt verkregen, en gun zonder jaloezie aan anderen hare vruchten in te oogsten!”

Zoo sprak Aspasia.

Trotsch echter zag de vrouw van Pericles op haar neer en vertrok haar mond in een verachtelijken plooi.

„Behoud de wijsheid uwer boeleerkunst voor u zelve,” zeide zij, „gij zult ze noodig hebben. Gij behoeft mij niet te leeren, hoe men de liefde en hoogachting van een man moet zoeken te winnen, mij, die de Archon Basileus tot vrouw wilde hebben. Wat meent gij toch met uwe kunsten te zullen bereiken, gij de vreemdelinge, de boeleerster? Gij kunt mijn echtgenoot door uwe aanloksels verleiden, maar zijn huis, zijn haard blijft gij vreemd. En zelfs, wanneer hij mij verstiet, kunt ge toch zijne wettige gade nooit worden, gij kunt hem geen wettigen erfgenaam baren, want gij zijt [158]eene vreemdelinge, gij zijt geen Atheensche burgeres! Of mijn man naar mij, door vurige liefde gedreven smacht of niet, om ’t even, ik heersch hier aan zijn huiselijken haard; ik ben de meesteres des huizes. Ik zeg u: „ga!” en gij moet gehoorzamen.”

„Ik gehoorzaam en ga,” hernam Aspasia—„Wij hebben eerlijk gedeeld,” voegde zij er scherp bij. „U zijn huis en haard, mij zijn hart!—Laat ieder het hare behouden!—Vaarwel, Telesippe.”

Met deze woorden verwijderde zich Aspasia.

Telesippe en Elpinice waren weder alleen. Elpinice billijkte de fierheid harer vriendin en prees het antwoord, dat zij de vreemdelinge had gegeven.

Na een lang gesprek ging ook Elpinice heen, terwijl de vrouw van Pericles aan hare huiselijke bezigheden ging.

De kleine Alcibiades sprak den heelen dag veel over zijn „Spartaanschen vriend”, tot ergernis van de eerlijke Amycle, die het hoofd schudde en zeide:

„Die knaap heeft nooit door den Eurotas gezwommen.”

Telesippe verbood beiden een woord van dien vreemdeling te reppen in tegenwoordigheid van Pericles.

De dag ging voorbij, het etensuur was gekomen.

Pericles was in huis teruggekeerd en zette zich met de zijnen aan tafel.

Hij at van de spijzen, die opgedragen werden, beantwoordde de vragen van den kleinen Alcibiades en der beide andere jongens en sprak soms ook een woord tot Telesippe, die echter in een half somber, half hoonend stilzwijgen verzonken bleef.

Pericles zag de menschen om zich heen gaarne opgeruimd.

Het strakke, norsche gelaat zijner vrouw maakte hem ongerust.

Nu werd een nieuw gerecht opgedragen. Het was de gebraden pauw. [159]

„Wat is dat?” vroeg hij.

„Dat is de pauw,” antwoordde Telesippe, „die hedenmorgen op uw last hier is gebracht.”

Pericles zweeg stil. Na eenige oogenblikken, waarin hij zich den samenloop der omstandigheden zocht helder te maken, vroeg hij op een toon, die voor den heldhaftigen man vrij benauwd klonk:

„Wie zeide u, dat ik den vogel gebraden wilde hebben?”

„Wat anders?” hernam Telesippe. „Om een zoo groot dier te houden en vrij te laten rondloopen, is onze hoenderhof veel te klein. Ik dacht dus, dat gij den pauw op de markt gekocht hadt, om hem vandaag op tafel te hebben. En waarom niet? Hij is smakelijk en lekker gebraden. Proef maar eens!”

Daarop leide ze een mooi, bruin gebraden stuk op het bord van haar echtgenoot.

Pericles, dien men den Olympiër noemde, Pericles, de met zege gekroonde veldheer, de machtige redenaar, de bestuurder van Athene’s lot, die met waardige standvastigheid de opgeruide schare der Atheners, evenals de legerbenden der aanrukkende vijanden op het slagveld onder de oogen durfde zien—hij sloeg de oogen neer voor het stukje pauw, dat zijn wettige echtgenoote op zijn bord legde.

Maar weldra wist hij zichzelven te beheerschen. Hij stond op met de verontschuldiging, dat hij verzadigd was en zich in zijne vertrekken wilde begeven.

Op dit oogenblik vroeg de kleine Alcibiades:

„Hebben de zwanen in den Eurotas ook zulke prachtige veeren als deze pauw?”

En zonder het antwoord af te wachten, vervolgde hij:

„Amycle is eene oude zottin, wanneer zij beweert, dat mijn Spartaansche vriend nooit door den Eurotas heeft gezwommen.”

Toen Pericles van een Spartaanschen vriend hoorde spreken, zag hij eerst den knaap en vervolgens [160]Telesippe met een vragenden blik aan.

„Van welken Spartaanschen vriend spreekt ge?” vroeg hij eindelijk.

Noch de knaap, noch Telesippe gaf hem antwoord.

Pericles verliet de eetzaal. Telesippe volgde hem.

Op den drempel der binnenvertrekken zeide zij zacht, doch op scherpen toon tot haar man:

„Verbied uwe Milesische boeleerster u hier in uw huis op te zoeken, opdat zij ook niet de knapen moge verleiden. Geef haar uw hart, aan die boeleerster, o Pericles, als gij wilt; maar uw huis, uw haard zal zij niet ontwijden. Volg haar, waarheen gij wilt; hier echter in dit huis, aan dezen haard, handhaaf ik mijn recht. Hier ben ik meesteres, ik alleen.”

Diep werd Pericles getroffen door den toon dezer woorden. Het was niet de stem van een gekrenkt vrouwenhart, het was de beleedigde koele trots van de meesteres van het huis, de wettige gade.

Koel beantwoordde hij den koelen blik van den spreekster en zeide kalm:

„Het zij zooals gij zegt, Telesippe!”

Denzelfden dag nog kwam er een vreemde slaaf tot Pericles met eene schriftelijke boodschap.

Pericles opende het briefje en las de volgende regels van Aspasia’s hand:

„Ik heb het huis van Hipponicus verlaten. Veel heb ik u te vertellen. Bezoek mij, als ge kunt, in het huis van de Milesische Agariste.”

Pericles antwoordde als volgt:

„Kom morgen op het buitengoed van den dichter Sophocles aan den Cephissus-oever. Daar zult gij mij vinden. Kom verkleed of laat u in uw gewone gewaad in een draagstoel daarheen brengen.” [161]

1 Triptolemus wordt voor den zoon gehouden van koning Celeüs van Eleusis en Metanira of van Oceanus en Gaea. Door Demeter werd hem een met draken bespannen wagen geschonken, waarmede hij de aarde zou rondrijden om de graankorrels uit te strooien. Later werd hij koning van Eleusis en voerde daar den eeredienst der Godin in. De kunst stelt hem voor als een krachtig man, op een met draken bespannen wagen en korenaren en scepter in de hand.

2 Daduchus, een Grieksch woord (daidouchos), beteekent: die de fakkel vasthoudt en voordraagt, v.d. de priesters in de Eleusinische spelen.

3 Waarom Hamerling hierin eene bijzonderheid ziet, is mij niet duidelijk, daar doorgaans bij de Grieken een zoon naar zijn grootvader genoemd werd. Zie b.v. noot 1 pag. 125.

4 Solon, de groote Atheensche wetgever, een zoon van Execestides uit het oude geslacht der Crodiden, werd ongev. 639 v. C. geboren. In 594 werd hij eerste Archont en gaf zijne beroemde wetgeving. Daarbij verdeelde hij de burgers in klassen naar hun vermogen. Daarna werden ook de politieke rechten en plichten geregeld. Solon stierf hoog bejaard in 559. We bezitten eene levensbeschrijving van hem door Plutarchus.

5 Eretria, de hoofdstad van het eiland Euboea waarschijnlijk eene kolonie der Atheners, bloeide eertijds door handel en nijverheid. Om den afval van de Perzen werd het door Datis en Artaphernes verwoest en de bewoners als slaven naar Susa gevoerd. Later werd de stad herbouwd, die in 198 v. C. weder door de Romeinen is vernietigd. Eretria heet thans Palaeo-Castro. Vgl. noot 2 pag. 60.

6 Hecatombe beteekent eigenlijk een offer van honderd (hekaton) runderen. Dikwijls wordt het alleen voor een zeer groot offer gebezigd.

7 Melitaeïsch beteekent van Melite, een eilandje in de Middellandsche zee bij Dalmatië; niet te verwarren met Melite wat ook de Grieksche benaming is van Malta, door de Ouden Ogygia genoemd. Doch het Latijnsche adjectivum van dit Melite luidt: Melitensis of Melitesius, dus: Melitensisch of Melitesisch.

8 Epirus, een bergachtig landschap van Noord-Griekenland bestond vooral uit drie stammen; de Chaoniërs, die in het Noord-oostelijk deel woonden; de Thesprotriërs in het zuiden en de Molossiërs in het Noord-oosten.

9 Samos, een eiland nabij de Westkust van Klein-Azië, niet ver van het voorgebergte Mycale, thans Samo, door de Turken echter Susam Adassi geheeten. Op Samos bevond zich een tempel van Hera (Heraion).

10 Hera is vereenzelvigd met de Romeinsche Juno, de echtgenoote van Zeus (Jupiter). Vergelijk over het boven medegedeelde de bekende fabel van Phaedrus, getiteld: Juno en de pauw (Boek III, 18). Hera was ook de Godin van den echt.

11 Het Grieksche woord Ktesios beteekent: tot het bezit behoorende; Zeus Ktesios is dus Zeus, die het eigendom beschermt.

12 Eigenlijk dienaressen van Bacchus, die zijne nachtelijke feesten vieren. Van daar elke opgewonden, slechte vrouw.

13 Buitengewoon groote feesten, waar het lustig toeging.

14 Thyestes, de zoon van Pelops en Hippodamia, doodde met zijn broeder Atreus hun stiefbroeder Chrysippus en beide vluchtten naar Eurystheus. Thyestes verwekte hier bij de echtgenoote van zijn broeder, Aerope, twee zonen, waarom hij door Atreus werd verdreven. Uit wraak ontvoerde hem Thyestes een zijner zonen, voedde dien op en kweekte in hem een onverzoenlijken haat tegen zijn vader. Later zond hij den zoon van Atreus om dezen te vermoorden. De aanslag mislukte en Atreus liet zijn eigen zoon ter dood brengen. Later vernam hij de toedracht der zaak en ontstak in groote woede. In schijn richtte hij voor zijn broeder een verzoeningsmaaltijd aan. Daar zette hij Thyestes diens eigen zonen voor en toonde hem later hunne hoofden. Thyestes ontvlood die rampzalige plaats; later verwekte hij bij Pelopia Aegistheus, die Atreus doodde en zijn vader op den troon van Mycenae plaatste.

Een Thyestes-maal beteekent dus: een allernoodlottigs en afschuwelijk maal.

15 De Discus is eene steenen of metalen (later ook houten) ronde schijf, van het midden, waaraan gewoonlijk een leeren handvatsel bevestigd is, dunner afloopend, dien de Grieken en later de Romeinen bij hunne gymnastieke oefeningen gebruikten. De wedstrijd in het loopen, springen, worstelen, het vuistgevecht en het werpen met den discus en speer vormde het zoogenaamde „Pentathlon” (d.i. vijfderlei wedstrijd).

16 De Romeinsche Diana, dochter van Zeus en Leto (Latona), zuster van Apollo, de Godin der jacht.

17 De God des huwelijks.

Aspasia

Подняться наверх