Читать книгу Aspasia - Robert Hamerling - Страница 8
II. TELESIPPE.
ОглавлениеPericles had sedert de bijeenkomst ten huize van Phidias wakend en peinzend de nachten doorgebracht. De schat van Delos hield hem steeds bezig, waarmede een nieuwe tijd voor de macht en de heerlijkheid der Atheners gekomen was; de gesprekken, die in het huis van Phidias gevoerd waren, weerklonken nog steeds in zijne ziel en wanneer hij, om aan die reeks van woelende gedachten te ontkomen, de oogen sloot, dan verscheen hem halfwakend in een vluchtigen droom, het bekoorlijke beeld der Milesische, en de vochtige, aphroditische glans harer betooverende oogen drong door tot in het diepst zijner ziel.
Allerlei plannen, sedert langen tijd opgevat, kookten in Pericles’ gemoed. Vluchtige gedachten namen allengs een bepaalden vorm aan, en besluiten kwamen er uit voort, evenals de rozen, des nachts rijpende knoppen schieten.
Op een morgen zat hij peinzend in zijn vertrek, toen zijn vriend Anaxagoras hem kwam bezoeken. Van zijn vroegste jeugd af, met den wijzen Clazomeniër1 door vriendschap verbonden, was Pericles nog steeds menigen morgen bezig, om de nieuwe onderzoekingen, welke Anaxagoras’ heldere, vurige geest ingesteld had, te overwegen. Nieuwe meeningen waren het, welke die stoute denkers—en Anaxagoras nam onder hen eene eerste plaats in—verheven boven de kinderlijke beschouwingen der vaderen, uit de diepte van hun nadenkenden geest, begonnen te verbreiden.
Heden echter bemerkte de schrandere man aanstonds reeds bij het binnentreden, dat gedachten van een geheel anderen aard zijn vriend bezig [50]hielden; hij vond den anders zoo kalmen en waardigen staatsman opgewonden, terwijl zijn oog van dat matte vuur gloeide, ’t welk een in gedachten doorwaakten nacht te kennen geeft.
„Is het volk heden tot eene vergadering van gewichtigen aard op den heuvel de Pnyx2 samen geroepen?” vroeg de grijsaard, den Olympiër in ’t gelaat ziende; „ik herinner mij dat ik u slechts bij zulke gelegenheden zoo peinzend heb aangetroffen.”
„Inderdaad verzamelt het volk zich heden,” hernam Pericles, „en het zijn gewichtige zaken, die ik van plan ben daar te behandelen. Ik vrees of ik het zal kunnen doorzetten.…”
„Gij zijt strateeg”3 hernam Anaxagoras, „gij zijt bestuurder der openbare inkomsten, gij regelt de openbare feesten, gij zijt—de Goden mogen het weten, hoe al de ambten en waardigheden, welke de Atheners u met gewone en buitengewone volmacht opnieuw hebben opgedragen, mogen heeten; om ’t even: gij zijt wat het gewichtigste is en de hoofdzaak in een vrijen staat—gij zijt de grootste redenaar, die men den „Olympiër” noemt, omdat met den donder uwer woorden eene soort van heerschersmacht is verbonden, evenals met den donder van Zeus. En gij zijt beangst?”
„Ja, dat ben ik!” hernam Pericles, „en ik verzeker u, dat ik nooit den steen op de Pnyx bestijg, zonder in stilte de Goden aan te roepen, dat geen onbedacht woord mijn mond ontglippe, en dat ik nooit een oogenblik vergete, dat het Atheners zijn tot wie ik spreek. Gij weet hoe ongeduldig het volk onlangs reeds is geworden, toen ik het telkens weder aanspoorde nieuwe sommen voor het bouwen van den middelsten langen muur en ter vernieuwing van den Piraeus toe te staan. En nu heeft mij Phidias bepraat, mij nieuwe groote plannen voor den geest gespiegeld. Zijne brandende [51]begeerte en die der zijnen moet niet langer weerstaan worden; ons Athene moet met de lang overdachte werken van deze mannen versierd en ten overstaan van geheel Griekenland verheerlijkt worden. Gij weet, ik behoor tot diegenen, welke het nieuwe met behoedzaamheid aangrijpen, het gegrepene echter vasthouden en met vurigen moed ten uitvoer brengen. En zoo heb ik ook, vóór ik deze zaak begon, rijpelijk haar overdacht; nu echter ben ik in stilte wellicht vuriger daarvoor bezield dan Phidias zelf en de zijnen.”
„Is het volk der Atheners dan niet met geestdrift bezield en kunstlievend?” zeide Anaxagoras. „En is niet de rijke schat van Delos overgekomen?”
„Ik vrees het wantrouwen,” hernam Pericles, „’t welk geheime en openbare tegenstanders uitzaaien. De oligarchische partij is niet geheel overweldigd. Ook weet gij, dat er vrienden der Laconiërs zijn en dezulken, die het licht en het reine en het schoone haten. Hebt gij het zelf niet ondervonden, sedert gij in de zuilengaanderijen der Agora zijt opgetreden, om ons Atheners de boodschap der reine, vrije en uit den geest geborene waarheid te verkondigen. Intusschen zal ik heden eene troef uitspelen, die voorloopig de menigte ten volle op mijne hand zal brengen. Er zijn arme burgers, die van de hand op den tand leven en die morgen honger moeten lijden, wanneer zij heden hun arbeid staken en, om hun burgerplicht niet te verzuimen, naar de volksvergadering gaan. Waarom zouden zij niet door een paar obolen4 uit de staatskas schadeloos gesteld worden? Ook heb ik te doen met die arme drommels, die zoo gaarne de openbare schouwspelen zouden willen bijwonen, maar het entreé-geld niet kunnen betalen. Zij zullen er van staatswege heen mogen gaan, om ongemerkt door de werken hunner dichters zich te [52]doen vormen en veredelen, terwijl zij meenen alleen hun genoegen na te jagen. En die goede zielen, welke bij duizenden uit het volk door het lot worden gekozen om aan de vele gerechtshoven als assessoren te worden toegevoegd, zij moeten voortaan niet meer zonder schadeloosstelling den geheelen dag verliezen, om de tallooze processen hunner medeburgers in het zweet huns aanschijns te beslechten.
„Athene is rijk, nieuwe goudbronnen ontspringen om ons en storten zich van de landen der bondgenooten in onze schatkist uit. Een groot saldo is in kas. Ik heb mijzelven afgevraagd: moet dat als reserve voor de toekomst bewaard worden of moet het den tegenwoordigen tijd ten goede komen? Na wikken en wegen is het mij helder geworden, dat het heden daarop het grootste recht heeft. Het volk moet de vruchten zijner zegepralen en roem plukken, het moet vrij en gelukkig zijn; een schoon, benijdenswaardig bestaan, zooals den mensch past, moet in ons door de Goden geliefd Athene in het leven geroepen worden.”
„Ik heb den edelen Pericles dikwijls in zulk eene gloeiende geestdrift gezien,” merkte Anaxagoras op, „maar uwe bezieling van heden schijnt mij sterker te zijn, dan iedere geestdrift te voren.”
„Ik dank den Goden,” hernam Pericles, „dat zij mij, bij beradenheid in het overleg, de snelste vurigheid van besluit en den taaien moed van uitvoering hebben gegeven. Zijt gij soms ontevreden op mij? Schijn ik u toe mijne plannen te ver te drijven of te weinig rekening te houden met het altijd overijlde en soms ondankbare volk?”
„Laat mij het openlijk bekennen,” hernam de grijsaard, „ik bemoei mij niet met staatkunde. Ik ben geen Athener, wellicht niet eens een Helleen, maar een wereldburger, een wijsgeer. Mijn vaderland is het onmetelijk heelal.”
„Maar gij zijt wijs,” zeide Pericles, „en kunt de daden der staatslieden beoordeelen, of het ten goede dan ten kwade zal uitloopen.” [53]
„Daarvoor zal ik mij in acht nemen!” riep Anaxagoras. „Niet alleen de dichters, maar ook de staatslieden volgen onwetend een goddelijken wenk, zijn door een daemon5 bezeten, die hen bezielt, en hen schier onbewust tot datgene drijft, wat voor het oogenblik waarlijk noodzakelijk en nuttig is. Het gewone menschenverstand zal te ras oordeelen en dwalen, wanneer het den arbeid geldt van door eene Godheid bezielde mannen. Ik heb mij in de verborgen geheimen der natuur verdiept en overal daarin een besturende Geest gevonden; de geest echter is onfeilbaarder en machtiger in het voortbrengen en werken dan in het oordeelen…”
Zoo onderhielden zich de beide mannen vertrouwelijk in het vertrek van Pericles. Op dit oogenblik echter trad een slaaf binnen, door de echtgenoote van Pericles, Telesippe, gezonden.
Het was eene zonderlinge boodschap, waarmede deze dienaar van de meesteres des huizes kwam. De opzichter van Pericles was dezen morgen van het landgoed gekomen, en had een jongen ram meegebracht, die op genoemd landgoed met één hoorn in plaats van met twee was ter wereld gekomen. Dit dier nu had de opzichter, niet zonder aarzeling en angst, aan zijne meesteres getoond. Telesippe, eene vrome vrouw, had aanstonds naar den ziener Lampon gezonden, om het wonderteeken te verklaren. Nu noodigde zij haar echtgenoot uit, te komen, ten einde het zonderlinge dier te zien en met haar de uitspraak van den waarzegger te vernemen.
Pericles hoorde het verhaal van den slaaf aan, en zeide toen goedig tot zijn vriend:
„Laat ons de vrouw ter wille zijn en gaan, om den eenhoornigen ram te beschouwen.”
Anaxagoras stond op en volgde Pericles bereidwillig. [54]
Zij begaven zich naar het peristylium6 van het huis.
Het huis van Pericles was eenvoudig. Het was niet grooter, niet rijker versierd, dan dat van een anderen Atheenschen burger van matig fortuin.
Het was eenvoudig, evenals de levenswijze van den eigenaar. In eene republiek moet de invloedrijkste man eenvoudig leven, wanneer hij zich tegen het wantrouwen zijner medeburgers wil vrijwaren. Maar ook zonder berekening en bedoeling zal een man, die zich rusteloos aan het welzijn van den staat wijdt, zijne eigene huishouding steeds een weinig verwaarloozen. Eenvoudig en onopgesmukt was ook het peristylium in Pericles’ huis. Maar er ontbrak niet die prettige bekoorlijkheid, die met dat eigenaardige en liefelijkste deel van het huis, met dezen door zuilen omgevene opene plaats, op de wijze van eene zaal gebouwd, overal gepaard gaat. Men bevond zich toch hier in het binnenste der woning en tevens onder den vrijen hemel. Men was daar afgesloten van alle gedruisch der buitenwereld, en toch in onmiddellijke aanraking met frissche lucht van den hemel, die van boven er in waaide, met de zon, maan en sterren, die onbelemmerd hare gouden stralen uit de hoogte op de marmeren zuilen wierpen. De zwaluwen vlogen vertrouwelijk tjilpend uit en in, en bouwden hare nesten aan de kapiteelen en lijsten. Niet aanlokkelijk naar buiten als de tempels, maar naar binnen keerde het woonhuis, als ’t ware afwerende, zijn zuilenpraal, om ruimte te verschaffen aan den vrijen, en toch vertrouwelijken, bekoorlijken familiekring. Hier zat men, hier wachtte men ook wel bezoekers af. Hier nuttigde men soms ook den maaltijd. Hier bracht men ook de huisoffers ter eere der Goden; hier stond de eigenlijke haard van het huis, het altaar van den haard-beschermenden Zeus7. [55]
Achter den zuilengang, die alle vier zijden van het peristylium omgaf, strekten zich de woonvertrekken van Pericles’ gezin uit. De deuren der kamers kwamen daar op uit. Smaakvolle versierselen bedekten de posten en kroonlijsten der deuren; de openingen waren gedeeltelijk slechts met bonte tapijten schilderachtig behangen. Naar achteren grensde het vrouwenvertrek aan het peristylium, en daarachter lag de kleine, goed omheinde tuin. Betrad men van de straat het huis, dan voerde een gang, die door het voorhuis liep, recht naar het peristylium. Aan de zijde van den ingang, zoowel aan den linker als aan den rechter kant van de vierkante opene ruimte, liepen de zuilengangen; aan de zijde, die tegenover den ingang lag, werd door een paar pilaren een middelvertrek afgescheiden, dat binnenwaarts inspringend, eene naar het peristylium opene, van de drie overige zijden echter door wanden ingeslotene voorzaal, vormde.
In deze voorzaal stond Telesippe, de echtgenoote van Pericles, door eenige slaven en slavinnen omringd, en naast haar de opzichter, die van het landgoed gekomen was, met den eenhoornigen jongen ram op de armen.
Telesippe was eene slanke vrouw met strenge, niet leelijke, doch ietwat ruwe trekken. Zij was statig en eenigszins zwaarlijvig, maar haar uiterlijk was niet meer bloeiend. De wangen hingen slap, slap de boezem, slap, achteloos en zonder zwier hing ook het gewaad langs hare ledematen af. Het haar was nog niet opgemaakt en naar achteren in een grooten bos opgebonden. Zij was bleek, want zij had zich dezen morgen niet geblanket. Deze vrouw, de echtgenoote van den grooten Pericles, was vroeger met den rijken Hipponicus gehuwd geweest. Deze scheidde van haar en zij had Pericles tot nieuwen echtgenoot gekregen. Toch zag zij er nog jeugdig uit; de blos op de wangen deed hare koele, strenge oogen minder ongunstig uitkomen.
Toen Telesippe, in de naar het peristylium opene [56]zaal staande, haren echtgenoot niet alleen, maar in gezelschap van Anaxagoras zag naderen, maakte zij aanstalten om zich voor den vreemdeling, naar de zeden dier dagen, in het vrouwenvertrek terug te trekken.
Pericles wenkte haar te blijven. Zij bleef dan ook, maar zonder het grijze hoofd van den oude verder met een blik te verwaardigen. Zij had, en, naar zij meende, met reden, weinig met dezen grijzen vriend en raadsman van haar echtgenoot op.
Met een soort van angst keek zij naar den ram. „Ik heb den ziener Lampon ontboden,” zeide zij, „ik ben voor een slecht voorteeken beducht.”
Op dit oogenblik opende de portier de buitendeur en liet den ziener binnen, die aanstonds door den langen gang naderde.
De ziener Lampon was priester van een kleinen tempel aan Dionysus8 gewijd, welke niet veel opbracht. Hij legde zich daarom op de mantiek9 toe en niet zonder geluk. Hij had bij de vromen een goeden naam. Hij droeg, om uiterlijk zijn beroep te doen kennen, het priesterlint om het voorhoofd, en daarover den Apollonischen lauwerkrans10 op het hoofd. Overigens zocht hij, naar de gewoonte van mannen van zijn slag, door een achteloos gewaad, ongekamden baard, wild fladderend haar en een schuwen, zwervenden blik te kennen te geven, dat zijne ziel, aan de aarde ontrukt, met goddelijke zaken vervuld was.
„Dit wonderdier,” zeide Telesippe tot Lampon, „is op ons landgoed geboren en dezen morgen in de stad gebracht. Gij zijt een der kundigste waarzeggers, verklaar ons dit teeken, of wij het als een gunstig dan als een noodlottig moeten beschouwen.” [57]
Lampon liet den ram op het altaar van Zeus Ephestios leggen.
Eene kool glom toevallig nog op het altaar. Lampon trok een haar uit het voorhoofd van den ram en wierp het op de glimmende kool.
„Het teeken is gunstig,” zeide hij; „want het haar is verbrand zonder hevig knetteren.”
Toen vestigde hij den blik op Pericles en vervulde vervolgens zijne wichelkunst ten opzichte van den ram. Pericles stond toevallig rechts van den ram. „Het teeken is gunstig voor Pericles!” zeide de ziener met een gewichtig gebaar, en stak overeenkomstig een gebruik der mantiek, een laurierblad in den mond en kauwde het, om door het genot van het kruid, den God der zieners gewijd, zich in een toestand van heilige bezieling te brengen en het rechte zienerswoord door geestvervoering te vinden.
De oogappels van den wichelaar begonnen zich onder krampachtige trekkingen te verdraaien. Plotseling boog de ram zijn kop ter zijde, zoodat de hoorn op ’t midden van zijn voorhoofd in eene rechte lijn naar Pericles wees en hij liet een eigenaardig geluid daarna hooren.
„Heil u, Alcmaeönide,” riep Lampon; „heil u, zoon van Xantippus, overwinnaar der Perzen bij Mycale11, edele spruit uit het geslacht der Buzygen, de heilige Palladium-bewakers12! Heil u, overwinnaars van Thracië13, van Phocis14, van Euboea! Vroeger bezat de ram Athene twee horens: den aanvoerder der oligarchen Thucydides, en Pericles, den leider der volkspartij. Voortaan echter [58]zal de ram Athene slechts een enkelen hoorn op het voorhoofd hebben; de partij der oligarchen is voor altijd vernietigd en Pericles alleen bestuurt met wijsheid en fierheid de lotgevallen der Atheners!”
Anaxagoras glimlachte. Pericles nam zijn vriend ter zijde en sprak zacht tot hem: „De man is sluw; hij rekent er op, onder de waarzeggers te worden opgenomen, die mij van staatswege op mijn volgenden veldtocht zullen vergezellen.”
„Maar wat moet er met den ram geschieden?” vroeg Telesippe.
„Deze ram,” hervatte Lampon, „moet zoo vet mogelijk gemest en daarna aan Dionysus geofferd worden. Want voor dezen God zijn de bokken een geschikt offer, wegens de schade, die zij aan de wijnstokken toebrengen; eigenlijk de geitebokken—maar een bok is een bok, en bij gebrek aan een geitebok is ook een „schapebok,” als deze, den God niet ongevallig.”
Zoo luidde de verklaring van den ziener. Hij nam drie obolen in ontvangst als zienersloon, boog het hoofd, waarlangs de lokken achteloos golfden en vertrok.
„Waarde Telesippe,” zeide Anaxagoras, „hoe duur betaalt men toch tegenwoordig de wijsheid! Drie obolen geeft men voor het orakel aangaande een bok, die met een enkelen hoorn geboren is, om ons datgene te zeggen, wat zonder belooning reeds de uilen van Athene in hunne holen krassen!”
Telesippe wierp den spreker een van toorn gloeienden blik toe, die deze met de opgeruimde kalmte van den wijze opnam.
Telesippe wilde den toornigen blik door een scherpe opmerking doen volgen. Daar vernam men een geklop aan de buitendeur. De portier opende de deur en eene vrouw trad binnen, vergezeld door eene slavin, die aan de deur bleef staan. Het gelaat dezer vrouw had de roode kleur, maar ook de rimpels van een ouden appel, die door het lange liggen ineengeschrompeld is. Eenige [59]dunne, korte, donkere haren overschaduwden de bovenlip.
„Elpinice, de zuster van Cimon!”15 fluisterde Pericles Anaxagoras in het oor. „Laten wij naar de Agora gaan; want tegen deze beide vrouwen te zamen kunnen wij het hier in huis niet uithouden.”
Zoo sprekende trok Pericles zijn vriend ter zijde in de zuilengaanderij en ging met hem, na een vluchtigen groet aan Elpinice, haastig over den drempel van het huis de straat op.
Elpinice, de zuster van Cimon, was een zonderlinge vrouw. Zij was de dochter van den gevierden held Miltiades, de zuster van den niet minder beroemden veldheer Cimon, en de vriendin van een der voortreffelijkste schilders dier dagen Polygnotus. Zij was eenmaal schoon en bekoorlijk geweest, zelfs schoon genoeg, om den smaakvollen schilder te verrukken. Maar zij moest Aphrodite vertoornd hebben, want door eene boosaardige luim der Godin was in hare ziel geen teeder gevoel aanwezig, behalve de liefde voor haar broeder. In haar bijna mannelijke borst was geen verlangen naar het echtelijk geluk; zij wenschte slechts haar geheele leven lang in de nabijheid van haar broeder te mogen verkeeren. Het gebeurde echter, dat Cimon door den dood zijns vader Miltiades in een uiterst moeilijken toestand geraakte. Miltiades was door de ondankbare Atheners aangeklaagd en tot eene geldboete van vijftig talenten veroordeeld, en daar hij weldra stierf, zonder die som betaald te hebben, ging de schuld van vijftig talenten, overeenkomstig de harde bepaling der wet, op zijn zoon [60]Cimon over. Zoolang deze de vijftig talenten niet betaalde, was hij burgerlijk eerloos. Uit liefde voor haar broeder had Elpinice ongehuwd willen blijven en uit liefde voor haar broeder huwde ze nu. Om haar hand te verkrijgen, delgde een zeker Callias de schuld van Cimon. Deze Callias stierf na eenigen tijd en Elpinice zocht zonder dralen het huis van haar broeder weder op.
Na de belegering en onderwerping van het eiland Thasos16 bracht Cimon den schilder Polygnotus, een geboren Thasiër, met zich naar Athene. Cimon had de bekwaamheid van den jongeling opgemerkt, had hem lief gekregen en wenschte aan zijne kunst een uitgebreider en waardiger veld te openen. Hij bewerkte, dat aan Polygnotus door de Atheners opgedragen werd om den tempel van Theseus17 met schilderijen te versieren; ook schilderde hij op Agora in de groote galerij, die juist naar deze pracht van kleuren de „bonte” of de „beschilderde”18 genoemd werd, tooneelen uit de verovering van Troje19. Daar het huis van zijn vriend en beschermer altijd voor hem open stond, ontbrandde de jongeling in vurige liefde voor Elpinice, en toen de uitspraak der Grieksche helden over de gewelddadige behandeling, door Aiax Cassandra20 aangedaan, in de galerij geschilderd werd, had Laodice, de schoonste van Priamus’ dochters, [61]onder de Trojaansche gevangenen, de trekken van Cimon’s zuster. Zij weigerde den kunstenaar hart en hand; doch zij schonk hem hare vriendschap. Sedert waren ettelijke jaren vervlogen, maar de vriendschapsband dezer beiden duurde nog steeds voort, nadat Cimon gestorven en Elpinice, evenals Polygnotus, oud was geworden.
Ja, Elpinice was oud geworden, en wel zonder het te weten. Slechts een korten tijd van haar leven en tegen haar zin gehuwd, had zij haar geheele verdere leven aan de onvruchtbare dweeperij van eene zusterlijke liefde gewijd; zij had, hoewel weduwe, toch in haar geheele wezen dat zonderlinge gekregen, ’t welk ongehuwde oude dames kenmerkt. Aan oude vrijsters nu is dit eigen, dat haar de opgroeiende spruiten, als mijlpalen van den voortsnellenden tijd, en als aanwijzers van den weg, dien zij reeds afgelegd hebben, ontbreken, zoodat de ouderdom haar onverwachts nadert. Zij gevoelen zich inwendig nog eeuwig jong. Deze vereeniging van inwendige jeugd en uitwendigen ouderdom drukt haar voor de wereld eerst zacht, allengs echter steeds sterker den stempel van het belachelijke op het wezen.
Zoo was ook Elpinice oud en belachelijk geworden, zonder het zelve te bemerken. De hooge prijs, waarmede Callias hare hand betaalde, de hulde, welke de schilder haar bracht, en al het andere van dezen aard had haar ijdel gemaakt op hare schoonheid. Zij bleef nog ijdel, toen datgene, waarop zij ijdel was, reeds lang verdwenen was. Zij waande, dat zij nog altijd was, zooals Polygnotus haar geschilderd had, als de schoonste van Priamus’ dochteren. Want zij was ongehuwd; zij had geen echtgenoot, die haar zeide; „gij zijt oud!”—De zachte, rustige, eerwaardige Polygnotus wilde en kon haar dit ook niet zeggen. Hij was een oude vrijer gebleven en bracht de ietwat stijve, doch welgemeende hulde van een oud jonggezel aan de eenige uitverkorene van zijn nog onveranderd hart. [62]
Haar broeder Cimon was eenigen tijd vóór zijn dood door de Atheners verbannen geworden. Zijne aanhangers deden hun best verlof tot zijn terugkeer bij het volk te bewerken. Zij vreesden echter den invloed van Pericles, wiens ster aan het opgaan was en voor wien de verwijdering van zijn ouden tegenstander stellig slechts voordeelig kon zijn.
Toen kwam in Elpinice’s overspannen en avontuurlijken geest, die steeds stoute plannen had gekoesterd, het voornemen op, om ook ditmaal beslissend voor het heil van haar broeder op te treden. Zij blankette zich en zalfde zich met kostelijken balsem, doste zich in prachtgewaad en ging naar Pericles. Zij wist, dat de groote staatsman niet ongevoelig was voor vrouwelijke bekoorlijkheid. Zij wilde zich aan hem vertoonen in eene door kunst verhoogde betooverende gestalte, die Callias eens had ontvlamd, Polygnotus had verrukt. Zij ging naar Pericles, om hem te overreden, dat hij den Olympischen donder zijner welsprekendheid in de volksvergadering niet zou doen weerklinken, wanneer het voorstel om Cimon terug te roepen gedaan werd.
Toen Pericles de zonderlinge, grillig opgesmukte, naar balsem riekende vrouw vóór zich zag staan, met eene zegevierende uitdrukking op het gelaat, bemerkte hij, dat het ditmaal op de gevoeligheid van zijn hart gemunt was. Hij wist dat hij den naam had voor zulk een indruk vatbaar te zijn en hij ergerde zich er over. Het griefde hem, dat zulk een naam bleef, niettegenstaande zijn ernstig, waardig leven. En nu kwam daar die verouderde Elpinice en waagde het hem met de koude overblijfselen hare schoonheid in hare netten te willen verstrikken!
Pericles was zachtzinnig van nature. Maar dat eene grillig opgedirkte vrouw met een knevel op de lip, het voor eene zoo gemakkelijke zaak rekende, hem, den vriend van het schoone te betooveren, [63]dat maakte, naar Cronion’s21 raadsbesluit, dezen zachten man voor een oogenblik tot een wreedaard.
Hij zag de smeekelinge een tijd lang zwijgend aan, sloeg haren dos nauwlettend gade, vervolgens haar gelaat en zeide eindelijk zeer kalm tot haar:
„Elpinice, gij zijt oud geworden!”
Hij sprak deze woorden op den zachtsten toon. En toch waren zij boosaardig. Zij zijn de eenige boosheid, die de overlevering ons van Pericles, den Olympiër, meldt.
Eene onmerkbare huivering doorliep hem zelven, toen hij dat noodlottige woord had gesproken. Hij had een voorgevoel, dat het een van die woorden was, wier gevolgen Clio’s22 stift moest opteekenen. Het woord: „Elpinice, gij zijt oud geworden!” kon het begin zijn van eene lotwisseling voor Pericles, voor Athene, ja voor geheel Griekenland… burgeroorlog, een inval der Perzen, bloed, jammer, tranen, onheil van elken aard; de ondergang van het Helleensche volk kon uit dit woord voortspruiten. Want, wat vermag niet eene vrouw, tot wie men gezegd heeft: gij zijt oud?
En de goedaardigste aller Grieken had dit bitterste aller woorden gesproken!
Elpinice kromp ineen, wierp een gramstorigen blik op Pericles en ging weg.
Maar wat baatte het den goeden naam van Pericles, dat hij de kokette Elpinice zoo onhoffelijk behandeld had? Werd niet alles bedorven door zijne eigene ontsteltenis over het vinnige woord, dat hem ontvallen was, doch waarover hij berouw gevoelde en dat hij op de Pnyx zocht goed te maken? Want toen het volk verzameld was en het voorstel tot terugroeping van Cimon aan de [64]orde kwam, en iedereen naar Pericles zag, verwachtende, dat hij er zich heftig tegen zou verzetten, zag hij integendeel verstrooid rond en zweeg, alsof hem de zaak niet ter harte ging, zoodat Cimon’s aanhangers gewonnen spel hadden. Wèl lachten de Atheners en fluisterde de een den ander in het oor, sluw met het oog knippende: „Zie toch eens die oude Elpinice! Met opgestreken zeil is zij naar Pericles gegaan, en de vrouwengek heeft goed toegehapt—toegehapt in den rotten appel!”
„Arme Pericles!”
Na den dood van Cimon vertoornde zij zich op de wereld, omdat deze ook zonder Cimon haren gewonen gang ging. Nu haatte zij Pericles en den nieuwen tijd nog meer.
Haar taal was steeds gekruid met uitdrukkingen als: „mijn broeder Cimon placht te zeggen” of „mijn broeder Cimon placht dit of dat te doen,” of „mijn broeder Cimon zou in dit geval zus en zoo gehandeld hebben.”
Was reeds Cimon een vriend der Laconiërs geweest, een man, die zijne sympathieën voor Sparta zoo weinig verborg, dat hij een zijner zonen den naam „Lacedaemonius”23 gaf, en die in zijn geheele wezen meer van een Spartaanschen houwdegen, dan van een beschaafd opgevoed en levendig Athener in zich had, zoo kon het niemand verwonderen, dat zijne onvrouwelijke zuster de liefde voor de Laconiërs tot in het belachelijke overdreef. Zij was de partij toegedaan, die van elke vrije en opgeruimde levensopvatting der Atheners afkeerig was, en bevorderde die door den ijver, waarmede zij het huiselijke leven van hare tegenstanders bespiedde. Zij was juist het vertrouwelijkst met die vrouwen, wier mannen zij haatte; vandaar hare vriendschap voor Telesippe, Pericles’ gade. [65]
Maar toch was dit wandelend gedenkteeken van den goeden ouden tijd, deze oude vrijster en vriendin van den mokkenden Polygnotus, niet in alle opzichten onaangenaam en terugstootend. Zij was te gelijk boosaardig en goedig, grillig en eerlijk, deftig en kluchtig, belachelijk en eerwaardig.
Dit nu was het karakter der vrouw, voor wie Pericles en zijn vriend, den wijsgeer Anaxagoras, zoo haastig op de vlucht waren gegaan, toen zij hare vriendin Telesippe een bezoek kwam brengen.
Telesippe hielp de magere vrouw zich ontdoen van het himation24 waarmede Elpinice, als eene kuische Atheensche jonkvrouw, wanneer zij over straat ging, niet slechts het bovenlijf, maar ook haar hoofd, tot op mond en oogen, placht te bedekken. Vervolgens plaatste Telesippe eene stoel voor haar en verzocht haar te gaan zitten. Elpinice was zeer netjes en met een zekeren voorvaderlijken eenvoud gekleed. Met niet minder zorg was ook het haar opgemaakt. De haartooi strookte volkomen met haar wezen. De haarvlecht was aan het achterhoofd door een omgeslagen en bevallig dichtgeknoopten doek, den zoogenaamden „saccus”25 omsloten, terwijl het voorhoofd met de Stephane26 versierd was, dat is, de reeds genoemde metalen plaat, die bijna als een diadeem het voorhoofd omgaf. Groote, ronde ouderwetsche oorbellen bengelden aan de beide kanten van het gezicht der eerwaardige Elpinice.
„Telesippe,” riep de bezoekster uit, „gij zijt vandaag bleeker dan gewoonlijk. Hoe komt dat?”
„Dat kan wel een gevolg zijn van den schrik,” hernam Telesippe; „wij hebben toch van daag een wonder in huis gehad.”
„Wat zegt gij?” riep Elpinice. „Is olie of wijn bij het plengen gestort? Of hebben de balken zonder [66]bekende oorzaak gekraakt? Of is er een zwarte hond27 in huis geloopen?”
„Een ram,” hernam Telesippe, „met één hoorn, en dat wel midden op het voorhoofd, is op ons landgoed geboren en heden morgen bracht de opzichter hem in de stad.”
„Een ram met één hoorn?” riep Elpinice uit. „Bij Artemis28! het verwondert mij niet, dat teekenen en wonderen geschieden. Op den Brilessus29 moet den laatsten nacht een groote meteoorsteen uit de lucht zijn gevallen. Sommigen willen ook eene staartster in den vorm van een brandenden balk gezien hebben. Verscheidene godenbeelden moeten onlangs begonnen zijn te zweeten en te bloeden. Nog kort geleden moet zelfs een raaf zich op het vergulden Pallas-beeld te Delphi30 hebben neêrgezet, die de vruchten van den ijzeren palm waarop hij stond, met zijn snavel heeft losgewerkt. Maar wat het mooiste is van alles—verbeeld u: de priesteres der Eumeniden31 te Orchomenus32 moet een langen, zwarten baard gekregen hebben!—Gij hebt toch een waarzegger laten roepen?”
„Ja, Lampon,” hervatte Telesippe.
„Lampon is goed!” hernam Elpinice met een goedkeurenden hoofdknik. „Hij is de beste van allen. Ieder kan een dier slachten en uit de ingewanden voorspellen, maar men moet Lampon zien en hooren, wanneer hij een ei boven het vuur houdt en uit de barsten zijne waarzeggingen put, of wanneer hij uit graankorrels, die hij op den grond legt, geheele woorden en letters opmaakt, [67]dan er hoenders bijzet en er op let, wat zij oppikken en wat niet. Ook uit de hand, uit helder water uit wat men wil, kan hij voorspellen als niemand anders. Lampon is een knap man, op wien men zich kan verlaten. Wat Lampon zegt, daaraan kunt ge gelooven, alsof het de priesteres33 op den drievoet te Delphi gezegd had.—Maar gij vertelt mij niet, hoe hij u het wonderteeken heeft uitgelegd!”
„Hij heeft dien éénen hoorn als een teeken verklaard van de heerschappij van Pericles over Athene,” zeide Telesippe. Elpinice trok den neus op. Zij zei niets meer tot lof van Lampon.
„Mijn broeder Cimon,” zeide ze, „gaf, zoo goed als iemand, acht op de goddelijke teekenen, en liet eens twaalf dagen achtereen een ram slachten, totdat de ingewanden gunstig waren. Toen eerst greep hij den vijand aan. Maar hij placht steeds tot den wichelaar, die hem van staatswege vergezelde, te zeggen: „Wichelaar doe wat uw ambt u voorschrijft, maar vlei mij niet! Vervalsch den wenk der Goden niet, om mij te behagen!” De tegenwoordige staatslieden daarentegen zijn daar niet mede gediend. De zieners weten wel, wie de waarheid wèl en wie ze niet willen hooren. En al mogen de lieden, die zich laten vleien, zich in een gunstigen afloop verheugen,—de ware zegen der Godin is toch nooit het deel van hen, die de Goden niet eerbiedigen.”
„Meent gij,” hervatte Telesippe, „dat Pericles Lampon bijzonder dankbaar was voor zijne voorspelling? Hij glimlachte slechts. Zijn vriend, die oude, door de Goden verlaten Anaxagoras, veroorloofde zich zelfs spottende aanmerkingen.”
„Sedert den dood van mijn broeder Cimon,” riep Elpinice uit, „hebben we de Sophisten34 in het land gekregen, die Godenverachters!” [68]
„En deze lieden,” zeide Telesippe, „ondermijnen niet alleen de godsvrucht en de oude zeden in den staat, zij verstoren ook het huiselijk geluk en de huiselijke welvaart. Ik ben de vrouw geweest van den rijken Hipponicus en vóór hem had ik zelfs den Archon Basileus35 kunnen huwen, wiens gemalin toch eigenlijk de hoogste waardigheid in den staat bekleedt, omdat zij, naar een oud gebruik, aan de heilige priesterbedieningen van haar man deel neemt. Maar ik liet mij eerst door den rijken Hipponicus winnen, en vervolgens door het waardig en tevens zacht, innemend karakter van Pericles. En wat moet ik nu beleven, ik die aan iets beters gewoon ben geraakt! In welk een huishouden ben ik uit dat van Hipponicus gekomen! En hoe zijn de zaken steeds erger geworden! Pericles veronachtzaamt zich zelven en zijn huis. Wanneer ik tot hem ga, om over de gewichtigste huiselijke aangelegenheden te beraadslagen, dan heeft hij daarvoor geen tijd. Ik waag het nauwelijks meer ’s morgens in zijne kamer te komen. Hij wijst mij inderdaad de deur! „Lieve Telesippe,” zegt hij dan, „kwel mij ’s morgens toch niet met zulke dingen, of kom ten minste niet, dan nadat ge een bad gebruikt hebt en gekleed zijt, want ge beleedigt te gelijk mijne ooren en mijne oogen.”—Ik ben de vrouw geweest van den rijken Hipponicus en hij overlaadde mij met pracht en weelde; maar nooit heeft hij zulke taal tegen mij gevoerd. Hier integendeel, waar mij, in plaats van pracht en overvloed, enkel schrielheid en bekrompenheid omringt, hier zou ik mijn gestrengen echtgenoot en meester slechts mogen naderen, als ik een bad genomen heb en gezalfd en bekransd ben! Hoezeer heb ik mij verzet, toen hij op den inval kwam, zijne bezitting eenvoudig te verpachten en al ’t geld aan zijn vertrouwden slaaf Euangelus over te geven. [69]Die is nu rentmeester en opzichter in huis, en ik, zijne huisvrouw, ben veroordeeld het geld uit de handen van een slaaf te ontvangen. Weet ge, van wien Pericles die mooie manier van huishouden heeft geleerd, en wie hem daarin met zijn voorbeeld heeft versterkt? Niemand anders dan zijn beste vriend Anaxagoras. Alvorens die ellendige dwarskijker en leeglooper zijne geboorteplaats Clazomenae verliet, om naar Athene te verhuizen, verweten hem zijne vrienden dat hij zijne gronden, welke hij van zijne vaderen geërfd had, niet bebouwde, waarop hij ten antwoord gaf: „Doet het zelven, als gij daar genoegen in hebt!” Daarna vertrok hij en liet al zijn hebben en houden aan de Clazomeniërs, zeggende: „jaagt de geiten van de gemeente in mijne akkers en weilanden.”—van dat allooi zijn de vrienden en raadslieden van Pericles!”
Telesippe’s klaagliederen werden afgebroken door een slaaf, die hare bevelen in een huishoudelijke aangelegenheid kwam vernemen. Andere slaven en slavinnen kwamen van de markt terug, na levensmiddelen voor den huiselijken maaltijd te hebben ingekocht. Telesippe rook of proefde het een of ander stuk, vroeg Elpinice’s oordeel over de frischheid van een schelvisch en deelde aan den kok hare bevelen mede. Voorts gaf zij aan sommige slavinnen vlas, linnen en andere stoffen om te weven of te naaien, ’t geen haar dagelijksche arbeid was.
Toen keerde zij naar hare vriendin terug, om het afgebrokene gesprek voort te zetten.
„Ik heb u het ergste nog niet medegedeeld,” vervolgde zij. „Vroeger was het hier een eenvoudig, maar rustig huishouden. Dat is veranderd, sinds Pericles zijn bloedverwant, den jongen Alcibiades36, den zoon van Clinias, die zijn vader [70]verloren had, uit onbedachtzame goedhartigheid in zijn huis opgenomen en hem met zijne eigene kinderen heeft opgevoed. Ik zeg uit goedhartigheid; maar daarin betoonde hij zich alleen goedhartig jegens zijn bloedverwant, onverantwoordelijk jegens mij en zijn eigen vleesch en bloed. Gij weet hoe flink mijne beide jongens Xanthippus en Paralus steeds geweest zijn en hoe goed zij door mij in behoorlijke tucht zijn gehouden. Den geheelen dag zaten zij rustig in een hoek en de paedagoog37 viel bij hen in slaap zoo weinig moeite veroorzaakten zij hem. Pericles noemde hen steeds „suffers” en bekeef hen om hunne weinige opgewektheid en levendigheid. Inderdaad echter zijn het welopgevoede jongens, zooals ieder vader zich slechts kon wenschen. Zij hadden geleerd op een wenk te gehoorzamen. Zij deden niets, dan wat hun bevolen was. Zij zaten of liepen, wanneer men het wilde hebben. Als men zei: „Paralus, bijt niet altijd op je nagels!” of „Xanthippus, peuter niet met je vingers in den neus!” dan beet Paralus niet meer op zijn nagels en Xanthippus nam zijne vingers van den neus. En als ze soms wat lastig werden, dan behoefde men maar te zeggen: „de Mormo38 komt” of daar is de „Empusa”39 of de „Acco”40 of „de wolf”, of „het paard bijt”, dan werden zij bleek als een doek en gedwee als lammeren. En nu? Gij kent de jongens niet meer, sinds die bengel van een Alcibiades in huis is gekomen. Met hem is leven en lawaai en allerlei onordelijkheid in de kinderkamer gekomen. Hij begon al dadelijk, met de ratelaars en drijftollen, waarin Xanthippus en Paralus bijzonder plezier hadden, in een hoek te stoppen en om houten paarden en wagens te roepen. Pericles gaf hem den zin en nu rent hij daarmede onder een verschrikkelijk geschreeuw en geraas door het Peristylium rond, [71]alsof hij in de renbaan te Olympia41 was. Weldra had hij genoeg van de houten paarden en hij spande Paralus en Xanthippus, ja eindelijk zelfs den paedagoog voor zijn „Olympische zegekar”, zooals hij het noemde. Voor afwisseling ving hij zwaluwen in het Peristylium, kortte hare vleugels of liet ze aan een lang touw vliegen.
„In het begin zagen de beide knapen de woestheid van hun nieuwen kameraad met eene soort van angstige verbazing aan. Langzamerhand echter werden zij er aan gewoon, sloten zich bij hem aan, als hij weer ’t een of ander kattekwaad uitvoerde, en zagen met alle aandacht toe. Later hielpen zij hem daarbij en eindelijk begonnen zij zelfs, al wat de wildzang deed, dapper na te apen. Maar hun ingeboren betere aard openbaarde zich toch altijd, doordat zij nooit zelven kwâjongensstreken bedachten. Zij deden alleen getrouw alles wat Alcibiades hen beval. Toen ik nu van de Mormo, de Empusa, de Acco, den wolf of het bijtende paard begon te spreken, lachte Alcibiades. Toen Xanthippus en Paralus Alcibiades zagen lachen, zonder dat dit invloed had op de Mormo, de Empusa, den wolf of het paard, lachten zij eveneens. Zoo verloor ik mijne macht over de jongens en luisteren zij niet meer naar mij. De paedagoog is een oud man, een slaaf in den dienst van ons huis vergrijst, die uit een olijfboom viel en zijn been brak en dien Pericles derhalve weder uit goedhartigheid in huis nam, om toezicht over de knapen te houden, omdat hij voor vermoeiender arbeid niet meer deugde. Nu is zelfs het vuur op den haard voor de jongens niet zeker; zij vernielen en breken alles, wat vernield of gebroken kan worden, zij klouteren op, waar zij maar kunnen, en vallen er af, dat het mij verwondert dat het altijd zoo goed afloopt. De slavinnen in huis worden geplaagd en geknepen, de slaven uitgelachen [72]en afgeranseld. Kom ik dan eens ernstig tusschenbeide en dreig hen met mijne sandaal42 dan kruipen Xanthippus en Paralus in een wip onder de tafels en bedden, en Alcibiades kloutert, als een eekhorentje, tegen de zuilen van het peristylium op tot aan de kroonlijst. En Pericles? Wanneer ik hem mijn nood klaag, dan lacht hij en neemt den belhamer Alcibiades in bescherming tegen de „suffers.”.…
Op dit oogenblik werd Telesippe door den kleinen Paralus gestoord, die schreiend binnen kwam stuiven.
De beide andere knapen volgden hem op den voet.
„Wij speelden den razenden Aiax,” zei Alcibiades, „den razenden Aiax, die zoovele runderen versloeg, toen hij waanzinnig werd, daar hij hen voor Achaeërs hield en die stamvader van ons huis is, zooals mijn vader Clinias mij verteld heeft. Ik stelde Aiax voor, Paralus en Xanthippus de runderen. Ik heb hen echter niet hard geslagen.”
„Ellendige jongen!” riep Telesippe toornig opvliegende uit, drukte Paralus en Xanthippus aan haar hart en liefkoosde hen, om ze te troosten.
Inmiddels vestigde Elpinice onafgewend de oogen op den kleinen Alcibiades.
„’t Is toch een prachtig mooie jongen!” zeide ze. „Die donkere, vurige oogen—dat sneeuwwitte voorhoofd—die prachtige golvende lokken”—
„Een onhandelbare bengel is hij!” riep Telesippe, geprikkeld door de bewondering, die hare vriendin voor den knaap scheen opgevat te hebben. Toen riep zij den paedagoog. Hinkend kwam de oude man aanstrompelen. „Waarom hebt ge niet verhinderd, dat Alcibiades de beide knapen afranselde?” snauwde zij hem toe.
„Hij deed zelf in ons spel meê,” viel Alcibiades [73]in; „hij stond reeds klaar als het Trojaansche paard, waarmede ik later Ilium binnen wilde trekken.”
Telesippe keek den paedagoog verbaasd aan.
„Gebiedster Telesippe,” hernam deze, „het is niet de eerste maal, dat ik gedwongen ben geweest aan de luimen van dezen dollen jongen mijn rug te leenen.—Gisteren heeft hij mij in de hand gebeten, als een jonge hond”—
„Bah, zeg liever als een jonge leeuw!” riep de kleine Alcibiades beleedigd uit.
„O Zeus en Apollo,” bracht Elpinice uit met levendige gebaren. Daarna den jongen tot zich trekkende, ging zij vleiend voort: „Gij zijt zeker een moedige knaap en zoo ge onder den grooten Cimon, mijn broeder, geleefd had, zoudt ge zonder twijfel geholpen hebben om de Perzen te verslaan. In dien tijd echter, mijn jongen, waren de knapen heel anders dan tegenwoordig. Zij waren niet brutaal en neuswijs en aanmatigend. En zij gebruikten geen zalven en warme baden. Aan tafel zaten zij netjes, zonder de beenen te kruizen en zonder een blaadje groente zelf te nemen. In de worstelschool strekten zij, wanneer zij op het zand zaten, de beenen zoo uit, dat de eerbaarheid er niet door beleedigd werd, en stonden zij op, dan wischten zij aanstonds de sporen van hunne jeugdige ledematen in het zand uit. ’s Morgens zag men hen dun en licht gekleed, ook wanneer het stormde en regende, naar den muziekmeester gaan en zij leerde daar oude, degelijke stukken, zooals „Pallas, de Stedebedwingster” of een gezang van Simonides43, niet zulke weekelijke liederen, als thans in de mode zijn, met draaien en krullen, waarvoor men zulk een ondeugenden bengel met de roede moest geven. Bedenk, zoon van Clinias, weldra [74]zult gij ook met uwe makkers naar de school gezonden worden, gij zult de spraakkunst leeren en gymnastiek en de lier bespelen en op de fluit blazen.”
„Neen!” riep de kleine Alcibiades, „op de fluit blazen wil ik niet—dat staat leelijk—de wangen worden er zoo door opgezet—zóó.” En daarbij blies hij zijne wangen op, zooveel hij kon.
„O, hoe ijdel!” riep Elpinice, en wilde den knaap kussen.
Doch oude vrijsters zijn bij kinderen niet erg bemind. Alcibiades blies Elpinice, om zich aan hare omhelzing te onttrekken, brutaal al de lucht uit zijn bolle wangen in het gezicht en sprong spottend lachend weg.
Elpinice was boos. Zij sprong op van haar stoel, om zich oogenblikkelijk te verwijderen. Zij nam haar himation weder op, sloeg den eenen tip van den langen mantel over den linker schouder naar voren en hield hem met den linker arm tegen het lichaam aan. Daarop trok zij het gewaad over den rug naar de rechterzijde, zoodat het niet alleen dit doel van het lichaam, maar ook het hoofd, met uitzondering van het gezicht, bedekte. Ten laatste schoof zij het onder de kin weder over den linker schouder terug, zoodat een slip over haar rug afhing.
„Gij ziet,” zeide Telesippe, terwijl zij hare vriendin nog weerhield, „gij ziet, welk een lot ik hier duld. Zoo slijt ik mijn leven, met dien ellendigen jongen aan den hals, met een echtgenoot, die er zich niet om bekommert, vreugdeloos, geplaagd, geminacht, ik, die eens de vrouw had kunnen zijn van Archon Basileus—ik, die deel had kunnen nemen aan de heiligste verrichtingen van den Atheenschen godsdienst!”
„Mijn broeder Cimon was gewoon te zeggen,” hernam Elpinice: „Nieuwe tijden, booze tijden!—De wereld gaat haar gang en zij bevordert het eerzuchtig pogen der mannen maar ook wij vrouwen zijn er nog. Denk er aan, Telesippe, en laat [75]u, wat ik zeg, voor heden genoeg zijn: wanneer wij vrouwen ons aaneengesloten houden en ons vastklemmen aan de raderen, dan zal men de wereld niet zoo spoedig geheel uit het oude spoor lichten!”
3 Eigenlijk beteekent strateeg veldheer; te Athene waren zij aanvoerders van het voetvolk en vormden tevens een rechterlijk college.↑
4 Een obool is eene munt, het zesde deel van eene drachme bedragende, ongev. ƒ0.075. De obool had weder 6 chalkoi; 100 drachmen maken eene minae uit, 10 zilveren minae een gouden, 60 minae een talent. Eene minae is dus ongev. ƒ44. Vergelijk noot 2 pag. 14.↑
5 Het Grieksche „daemon” beteekent in de eerste plaats: eene Godheid, ook eene wrekende; vervolgens een wezen tusschen Goden en menschen in. In het Nieuwe Testament ook de duivel, de booze geest. Vergelijk daemonisch, eig. door een daemon of Godheid bezeten, en enthousiast of door eene Godheid bezield (Theos, God).↑
7 De Grieken kenden den Goden vele hoedanigheden toe; de een beschermde dit, de andere dat. Zeus was de beschermer der smeekelingen, die bij den haard, bij het altaar zittende, niet gekrenkt mochten worden. Als beschermer van den huiselijken haard noemen zij hem Zeus Ephestios.↑
8 Dionysus was de God van de vruchtbaarheid, inzonderheid van die des wijnstoks, ter wiens eere de landelijke Dionysiën in Attica werden gevierd. Hij stemt grootendeels overeen met den Romeinschen Bacchus, ook Iacchus en Liber geheeten.↑
9 De kunst van het voorspellen; het Grieksche woord wijst op eene geestvervoering.↑
10 De laurier was aan Phoebus Apollo gewijd. De Grieken schreven aan zekere planten een reinigende kracht toe, als aan den myrth, den rozemarijn, maar vooral aan den Apollonischen lauriertak. Vgl. Guhl und Koner, p. 381, in het reeds aangehaalde werk.↑
11 Xantippes had de Perzen in 479 v. C. bij Mycale eene geweldige nederlaag toegebracht. Mycale is een gebergte in Ionië (waar ook eene stad van dien naam lag;) tegenover Samos, zich uitstrekkende van den Maeander bij Magnesia tot aan de kust.↑
12 Onder Palladium verstaat men het door Pallas (Athene = Minerva) van den hemel naar Troje geworpen schild van welks behoud Troje’s lot afhing. Later beweerden verscheidene steden, als Athene, Argos, en Rome het te bezitten. Te Rome meende men dat het in den tempel van Vesta heilig werd bewaard, zoodat zelfs de opperpriester (Pontifex Maximus) het niet mocht zien. Er waren ook nog andere houten Palladia.↑
13 Een landschap tusschen Macedonië, den Donau, den Bosporus (straat van Constantinopel), de Propontis, den Hellespont en de Aegaeïsche zee gelegen.↑
14 Een landschap van Midden-Griekenland (Hellas).↑
15 Cimon, een der beroemdste Grieksche veldheeren, was de zoon van Miltiades en Hegesipyle. Zijn vader, Paros niet kunnende vermeesteren, werd tot eene zware geldboete veroordeeld, die hij niet kon betalen. Die schuld ging op Cimon over, die tevens met „atimie”, d.i. verlies aller burgerrechten gestraft werd. Callias, een rijk Athener, huwde echter Elpinice, de halfzuster van Cimon, met wie deze, volgens de zeden dier dagen, reeds getrouwd was, en betaalde de boete. Vervolgens nam hij een roemrijk aandeel in de Perzische oorlogen, veroverde verscheidene eilanden, als Scyros en Thasos (463 v. C.), voerde oorlogen tegen Sparta, doch werd eindelijk door het Ostracisme of schervengerecht verbannen. Na eene vijfjarige ballingschap werd hij door Pericles in 451 teruggeroepen, sloot met de Spartanen een vijfjarigen wapenstilstand, voerde een Atheensche vloot tegen de Perzen naar Cyprus, doch vond bij de belegering der stad Citium den dood. Plutarchus, een Grieksch geschiedschrijver, en de Romein Cornelius Nepos hebben zijn leven beschreven.↑
16 Thasos, een aanzienlijk eiland in het Noorden van de Aegaeïsche zee, tegenwoordig Tháschos, aan Turkije behoorende, met ongeveer 10,000 bewoners.↑
17 Theseus, de zoon van Aegeus, was een beroemde, nationale Atheensche held, die tal van monsters en schelmen doodde, als den Minotaurus op Creta, Sciron, Procrustes e. a. Aegeus meenende dat zijn zoon op Creta omgekomen was, stortte zich in de zee, naar hem de Aegaeïsche zee genaamd. Hij aanvaardde de heerschappij over Attica en verrichtte tal van beroemde feiten. Hij nam deel aan den Argonautentocht e. a. Bij zijne vrouw, de Amazone Antiope, verwekte hij Hyppolytus, die later door zijne stiefmoeder Phaedra den dood vond. Dit gaf Racine stof tot zijn meesterstuk „Phédre”.—Theseus vond bij Scyros door koning Lycomedes den dood. Te Athene werd hij als held (heros) vereerd en verkreeg door Cimon een tempel (Theseion). Op dezen tempel, door Polygnotus versierd, doelt Hamerling ongetwijfeld.↑
18 Deze galerij heet in ’t Grieksch de „poikile”.↑
19 De belegering en val van Troje behoort tot het mythologisch tijdvak; men stelt de verovering dier stad, waarvan Priamus koning was, ongev. 1184 v. C.↑
20 Cassandra, ook Alexandrea genaamd, was de dochter van Priamus en Hecuba, en had van Apollo de gave der profetie ontvangen; evenwel met den vloek, dat niemand haar zou gelooven. Zoo voorspelde zij te vergeefs den ondergang van hare vaderstad Troje. Toen nu na den val van Troje zij en andere jonge maagden naar den tempel van Athene vluchtten sleurde Aiax, de Locriër, Cassandra van het altaar weg en onteerde haar, terwijl zij later Agamemnon ten deel viel, die haar naar Mycene voerde. Agamemnon zou zij de tweelingen Teledamus en Pelops gebaard hebben.↑
21 Cronion beteekent Cronos’ zoon, d.i. Zeus (Jupiter). Cronos is geïdentificeerd met den Romeinschen Saturnus, zoon van Uranus en Gaea, die volgens de mythe, zijne eigene kinderen verslond, omdat hem voorspeld was, dat zij hem van den troon zouden stooten. Alleen Zeus ontkwam dit lot en stortte zijn vader in den Tartarus (de onderwereld).↑
22 Aan Clio, de „verkondigende”, de Muze der geschiedenis, werden schrijftafeltje en stift, als attributen toegekend. Zie voorts noot 1 pag. 30.↑
23 Sparta werd ook „Lacedaemon” geheeten; „Lacedaemonius” beteekent dus de „Lacedaemoniër” of de „Spartaan”.↑
24 Een kleed, vooral een mantel, die omgeslagen werd en in vele plooien neerviel. Men wikkelde zich er echter geheel in. Het himation werd door mannen en vrouwen beide gedragen.↑
25 Vergelijk ons woord „zak”. Eig. eene grove stof van gevlochten haar, ook een mantel.↑
26 Eigenlijk eene bekransing, krans; vandaar ook een hoofdsieraad der vrouwen.↑
27 De hond stond bij de Grieken weinig in eere; hij was het toonbeeld van onbeschaamdheid. Het woord kuoon, dat hond beteekent, wordt ook gebezigd voor den ongelukkigsten worp in het dobbelspel.↑
28 Artemis (Diana) was de Godin der jacht.↑
29 De Brilessus of Brilettus was een bergketen ten N.O. van Athene, ongev. 1110 meter hoog, beroemd om zijn marmergroeven. Meer bekend is het onder den naam (Pentelicon), thans Menteli.↑
30 Beroemde stad in Phocis, (een landschap van Midden-Griekenland), beroemd door den Apollo-tempel, het orakel en de bekende Pythische spelen.↑
31 De Godinnen van het geweten, de wroeging, die den misdadiger vervolgen. Zij worden ook Erinyen genaamd.↑
32 Eene stad in Boeötië (Midden Griekenland), eene der tien steden van het Boeötisch verbond.↑
33 De zoogenaamde Pythia, die te Delphi orakels gaf.↑
34 Dit woord wordt in tweeërlei zin gebruikt. In den kwaden zin beteekent het iemand, die de verderfelijkste leer verkondigt, zooals Hippias. In den goeden zin van het woord waren het zedepredikers, die slechts het geluk van hun volk bedoelden, zooals Protagoras, Gorgias en Socrates.↑
35 Na den dood van Koning Codrus (1068 v. C.) werden er Argonten (bestuurders) te Athene gekozen, eerst levenslang, daarna voor 10 jaren. Later waren er drie; de eerste heette Archon (ook Eponymus geheeten, omdat men naar hem het jaar noemde), de tweede Archon Basileus (koning) voor godsdienstige zaken, de derde Archon Polemarchus, wien de leiding in krijgszaken was opgedragen.↑
36 Alcibiades, later beroemd staatsman en veldheer, verloor zijn vader in den slag bij Coronea (477 v. C.) Zijne moeder heette Dinomache. Hij was in 451 v. C. te Athene geboren. Hij huwde met Hipparete, de dochter van Hipponicus. Na vele lotgevallen en beroemde daden viel hij in een ongenade en werd in 404 v. C. door Pharnabazus vermoord. Hij was een der talentvolste Atheners, een leerling van Socrates.↑
37 Opvoeder; de opvoeding was doorgaans aan de slaven toevertrouwd.↑
38 Een vrouwelijke geest of spook, om de kinderen schrik aan te jagen.↑
39 Het Grieksche woord beteekent spook.↑
40 Eigenlijk de naam van eene ijdele vrouw, voor synoniem met „mormo” een spook.↑
41 Te Olympia in Elis werden de zeer beroemde Olympische spelen om de vier jaren gevierd. Zelfs werd daarnaar eene tijdrekening ingesteld. Een tijdvak van vier jaren noemde men eene Olympiade.↑
42 De sandaal (sandalon) was vooral een vrouwenschoeisel. Zij bestond uit eene houten of rundleeren zool, die door riemen aan den voet bevestigd werd. Men vertaalt het wel, hoewel niet geheel juist, door pantoffel.↑
43 In Griekenland zijn twee dichters van dien naam. De oudste is Simonides van Amorgos of Samos, naar anderen willen, p. m. 600 v. C. Hij schreef Iambische gedichten. De tweede, Simonides van Ceos, is beroemder. Hij werd ongev. 557 v. C. geboren. Hij was een dichter van elegieën. Zijne epigrammen zijn zeer bekend, b.v. op de overwinnaars bij Marathon en op de bij de Thermopylae gevallen Spartanen. Simonides stond in hoog aanzien te Sparta en Athene. Op uitnoodiging van Hiëro begaf hij zich in 447 naar Syracuse, waar hij in 466 stierf. Toen bevonden zich daar ook Pindarus en Bacchylides.↑