Читать книгу Partizaan - Steve Bervoets - Страница 4
ОглавлениеHoofdstuk 1 – januari 1949
Langzaam gingen zijn ogen open. Hij was al een tijdje wakker maar had nog niet de moed gehad om de dagdagelijkse ellende te overschouwen. Terwijl zijn ogen langzaam de al te vertrouwde muren van de krappe cel aftastten, ontsnapte een diepe zucht aan Arvydas’ lippen. Buiten was het nog aardedonker maar in de cel brandde dag en nacht een peervormig lampje. Zijn blaas was ondertussen gewend geraakt aan het ochtendpatroon. Eén keer per dag mochten ze naar het toilet. Om exact zes uur ’s morgens openden enkele norse Sovjets de celdeur en mochten ze de cel verlaten om het lange gangpad naar de toiletten af te wandelen. De rest van de dag moesten ze gebruik maken van de ijzeren emmer die in een hoekje van de cel prominent geurend stond te roesten. Aangezien Arvydas niet bepaald happig was op het gebruik van de emmer terwijl de vijf paar doffe ogen van zijn celgenoten hem aanstaarden, had hij zijn biologische klok ingesteld op kwart voor zes.
Terwijl hij de realiteit trachtte te aanvaarden, bonsde zijn hoofd. Voorlopig was hem “de ondervraging” nog bespaard gebleven en had hij “het voorstel” nog niet gekregen, maar de spanning begon zijn tol te eisen. Steeds op dezelfde plek voelde hij de pijn kloppen. “Spanningshoofdpijn,” gromde hij en hij begon zijn nek langzaam van links naar rechts te bewegen. Hij ging rechtop zitten en zag dat de anderen nog lagen te slapen. Op de grond uiteraard want matrassen, laat staan bedden, gunden de Sovjets hun niet. Vytautas lag te snurken. Zijn nieuwe vriend vertoefde nog even in andere oorden. Misschien ergens in de veilige bossen buiten Vilnius die de partizanen als hun thuis beschouwden. Misschien lag hij in de armen van zijn boerenvrouw op hun boerderij die door de Sovjets nog niet was ingelijfd in het systeem van de kolchozen. Arvydas bewoog zijn benen en voelde hoe het bloed zijn stramme spieren folterde. Wat zou de dag brengen? In het beste geval kende die hetzelfde monotone verloop als dat van de voorbije dagen. In het slechtste geval maakte het NKVD-hoofdkwartier zijn beruchte reputatie waar.
Toen de deur werd geopend, waren ze alle zes wakker. De lichtgevende buizen die de gangen sierden, wierpen hun passende kunstmatigheid naar binnen. De cipier moest zelfs niets zeggen. Hij tikte even met zijn matrak tegen de celdeur en ze stonden op. Zonder een woord te zeggen, strompelden ze één voor één naar buiten. Eenmaal in de gang bleven ze stokstijf staan totdat de cipier opnieuw tegen de celdeur sloeg. Dan zette de karavaan koers naar de toiletten, ondertussen de celdeuren passerend waarachter andere gevangenen even ongeduldig zaten te wachten op het moment dat zij hun behoefte mochten gaan doen. Arvydas liep achter Vytautas als tweede in de rij. Achter hem liep de priester. Ze kenden zijn naam niet. Hij liet zich gewoon priester noemen. Na nauwelijks twee minuten stonden ze voor het sanitaire complex. De Sovjet die hen begeleidde, hield Vytautas tegen. “Stop.” Het was geen snauw, maar ogenblikkelijk hield Vytautas halt. Arvydas zag dat nog enkele andere gevangenen gebruik maakten van het toilet. De cipier keek geërgerd. Contact tussen de verschillende cellen was verboden en dit kleine oponthoud zorgde voor een hoop administratief werk. Straks moest de man op enkele formulieren invullen welke gevangenen elkaar hadden ontmoet, ook al hadden ze geen woord gewisseld.
Vytautas snoof minachtend. Vytautas was natuurlijk niet zijn echte naam. Net zoals de meeste partizanen droeg hij een codenaam. Zo was het moeilijk voor collaborateurs om hem te verlinken aan die duivelse Sovjets en was het tegelijkertijd voor die smeerlappen moeilijk om uit te zoeken wie zijn familie was. Die familie bleef dan misschien een tripje naar een Siberische goelag bespaard. Vytautas de Grote was een Litouwse volksheld uit de vijftiende eeuw en de partizaan droeg zijn codenaam dan ook met de gepaste trots en als een teken van opstandigheid. Hij had de naam geadopteerd en moest tegenwoordig zelfs bijna nadenken hoe hij werkelijk heette. “Ze geven ons net voldoende te eten om niet van de honger te sterven,” gromde hij. Hij keek naar de twee sneden brood en het kopje heet water dat het ontbijt moest voorstellen. “Je weet toch waarom ze dat doen?” vroeg de priester waarna hij zelf het antwoord gaf, “Ze willen je weerstand breken. Ze willen geen sterke onverzettelijke partizaan voor zich hebben zitten wanneer ze met ‘de ondervraging’ starten. Ze willen een meegaand, angstig iemand die gemakkelijk te manipuleren valt.” Hij wachtte even en ging toen verder. “Nog even en je doet alles voor een kom hete soep of een lekker stuk vlees.” De ogen van Vytautas schoten vuur. Met enige moeite hief hij zijn enorme lijf omhoog en enigszins wankel door het gebrek aan voedsel en daglicht, stond hij recht en balde zijn vuist. “Nooit zal ik met dat schorem samenwerken. Al krijg ik niets meer te eten. Ik ben geen landverrader. Nog liever sterf ik duizend doden,” schreeuwde hij theatraal. “Jou hebben ze duidelijk nog niet gebroken,” antwoordde de priester laconiek. “Maar dat komt nog wel,” voegde hij eraan toe. Het kwam hem op een boze blik van Vytautas te staan.
De priester zat met zijn rug tegen Arvydas. Jarenlang had hij de vieringen verzorgd in Paneriai, maar toen kwamen de Sovjets, daarna de Duitsers en tenslotte de Sovjets opnieuw. Die waren niet bepaald happig op geestelijken. Het was snel gedaan met het opdragen van de mis. Net zoals zovele andere katholieke kerken in Litouwen werd ook zijn kerk aangeslagen. Zelf werd hij nog gespaard, maar toen in 1946 de Sovjetregering eiste dat de Litouwse bisschoppen het verzet zouden demoniseren, was voor hem de maat vol. Hij ging ondergronds en begon met het drukken van pamfletten tegen de bezetters. Een jaar later werd hij verraden en belandde in de NKVD-gevangenis. “Ik wil straks even biechten,” mompelde Arvydas. De priester reageerde niet. Hij had in de cel wel vaker de biecht afgenomen of een gebed opgezegd. Hoewel het strafbaar was en de kans reëel dat hij werd betrapt, bleef hij onverstoorbaar volhouden. Het gaf de mannen mentale rust en iets om zich aan vast te klampen. En het gaf hem het gevoel dat hij toch nog weerbaarheid toonde ondanks de 147 dagen die hij ondertussen in dit voorgeborchte van de hel doorbracht. “Laten we nog even wachten. De bewakers eten meestal om twaalf uur. Dan hebben ze het te druk om ons te controleren en heb ik minder kans om in de isoleercel te belanden.” Het was als grap bedoeld maar niemand lachte. “Hoe zou het met Gitana zijn?” vroeg de priester dan maar om de deprimerende stilte te doorbreken. Gitana was de vrouw van Arvydas en als hij de verhalen mocht geloven, bloedmooi. De anderen maakten schunnige moppen over haar, maar Arvydas ging er meestal niet op in. Hij had de priester eens in vertrouwen verteld dat het geloof dat zij op hem wachtte, hem overeind hield. “Het is september, niet? Dan zal ze wel het land aan het inzaaien zijn. Denk je dat ze de boerderij wist te behouden? Of zouden ze haar verplicht hebben om op een kolchoz te gaan werken?”
De Neris zond ijskoude winden richting de stad. Ze teisterden de gevangenis en kropen via spleten en tralieramen naar binnen. Heel de dag kropen de gevangen dicht tegen elkaar aan om zo hun lichaamswarmte te delen. Meubels stonden er niet in de cellen en tegen de muren leunen was ten strengste verboden. Arvydas flapperde met zijn benen om zo de bloedcirculatie op peil te houden. Niet dat het vroor in hun cel, maar het was koud genoeg om ongemak te veroorzaken en de gezondheid te ondermijnen. “Ook zo proberen de cipiers ons verzet te breken,” wist Arvydas, “en het is overigens een bijzonder effectieve methode.”
De deur ging open en grijnzend keek Valentin de celgenoten aan. “Dat wijf van je heeft je extra eten gebracht,” riep hij terwijl zijn blik op Juozas viel. Hij snoof minachtend. “Niet dat je dat verdient, wat mij betreft. Ik heb haar dan ook een goede beurt gegeven. Lang geleden dat ze nog eens een echte vent heeft gevoeld. Jullie Litouwse mietjes weten niet hoe jullie een vrouw moeten verwennen.” De temperatuur in de cel kroop nog enkele graden naar beneden. Ze wisten allemaal wat het betekende wanneer iemand extra voedsel kreeg. Ondanks het geschimp van de cipier was dat een absolute gunst. Het kon enkel betekenen dat Juozas inschikkelijk was geweest. Had hij hun informatie verstrekt, vroeg Arvydas zich af. Of erger nog, hadden ze hem weten te rekruteren? Valentin gaf een kom cepelinai en een aardebruin brood door. Iedereen in de cel besefte dat er een spel werd gespeeld en dat zij de pionnen waren. De geur van het gekookte varkensvlees deed hen watertanden. Ze snakten allemaal naar vlees. De boodschap was niet mis te verstaan: werk mee en je wordt beloond. “Geef die kom aan die hond,” tierde Valentin. Juozas nam de kom aan zonder omhoog te kijken. Hij schaamde zich maar zijn honger was te groot. Terwijl Valentin het tafereel bleef bekijken en er goed op lette dat er geen voedsel werd gedeeld, wierp de jonge Litouwer zich op het brood. Mechanisch en met een doffe blik werkte hij de maaltijd naar binnen. Mijn god, dacht Arvydas, wat zou ik allemaal doen voor een warme maaltijd? Zou ik ook buigen als ze me een voorstel doen? Hij krabde aan zijn neus en wreef daarna automatisch over zijn armen. Dat was een zenuwtrek geworden. Het verbaasde hem dat hij geen haat voor Juozas voelde opwellen. Diep in zijn binnenste voelde hij eerder een mengeling van medelijden en begrip. Hij wendde zijn blik af van de schrokkende Juozas en zag de grimmige trekken op het gezicht van Vytautas. Zijn vriend dacht er duidelijk anders over. Voor hem was Juozas vanaf nu een verrader, een collaborateur, uitschot dat het verdiende om geëxecuteerd te worden. Bezorgd vroeg Arvydas zich af wat dit betekende voor hun samenhorigheid. “Haast je,” beval Valentin terwijl hij ongeduldig tegen de celdeur leunde. “Ik heb vandaag nog wel iets anders te doen dan naar een vretend varken te kijken.”
Juozas werd uit de kring geweerd. Ze wisten allemaal dat wanneer ze hem een haar krenkten de isolatiecel – of erger – wachtte. De enige manier om hem te straffen en om celgenoten met soortgelijke gedachten te waarschuwen, was het ogenblikkelijk verbreken van alle banden. Juozas moest vanaf nu alleen de kou trotseren. De anderen waren weer dicht tegen elkaar gekropen terwijl hij in een hoekje alleen zat, er goed op lettend dat hij de muur niet raakte. Onze cirkel wordt kleiner en kleiner, dacht Arvydas. Niet enkel hier in de cel maar ook daarbuiten. Hoe kunnen we deze strijd ooit winnen?