Читать книгу Partizaan - Steve Bervoets - Страница 5

Оглавление

Hoofdstuk 2 – zomer 1947

“Het is niet dat ik ernaar verlang of het leuk vind om een landgenoot te doden,” stelde peletoncommandant Aldolfas Ramaneekas, “maar we hebben niet veel keus. Hij moet eraan.” Snel onderzocht hij de impact van zijn boodschap op zijn mannen en probeerde hun gedachten in hun ogen te lezen, een gewoonte die hij zich de laatste jaren eigen had gemaakt. Wat hij zag, stelde hem gerust. Zijn mannen staarden onbewogen terug. “We hebben hem al meermaals gewaarschuwd. Helaas zonder succes. We hebben bovendien niet veel tijd meer vooraleer hij zijn plannen effectief uitvoert. Neem allemaal nog eens goed het plan door voor we vannacht vertrekken, want het is een riskante operatie.” Een riskante operatie, begreep Arvydas, betekende voor de woudbroeders dat de kans op bloedvergieten groot was. Aan welke kant de slachtoffers vallen, bepaalt het lot. Hij huiverde. Het was zijn eerste sabotagemissie sinds hij zich in het voorjaar had aangesloten bij de partizanen. Zijn maag kroop samen en zijn linkerooglid begon te trillen. “Stress,” gromde hij. Hij was nooit een echte held geweest. Hij keek even rond en zag hoe de anderen de barak opzochten die verscholen lag in de diepten van het Varčioswoud. Zouden ze dezelfde angst voelen, die hem parten speelde?

In een lange rij en zonder iets te zeggen, vertrok het bataljon. Onbekende geluiden die het nachtelijke bos voortbracht, wuifden hen uit. Marija liep voor Arvydas en dat vond hij een prettige gedachte. Ze leek uiterlijk een ­beetje op Gitana, althans op de Gitana waarvan hij elke nacht droomde. Ondertussen had hij zijn vrouwtje al enkele maanden niet meer gezien. Marija was met haar 1 meter 65 misschien net iets kleiner dan zijn wederhelft maar ze was pittig en wanneer haar wangen rood kleurden van woede, kon je je maar beter verschuilen. Hij keek naar haar kont en grinnikte. Die perfect gevormde kont was een jachttrofee in de onfrisse verhalen van de mannen. Niemand waagde het echter om de trofee te claimen. Alsof ze voelde dat hij aan het staren was, draaide ze zich om. “Gaat het lukken?” informeerde ze, “want je ziet er beroerd uit.” “Nog beroerder dan anders?” grapte hij. Ze glimlachte meewarig. “Probeer de nacht te overleven zuikis, ik mag je te graag.”

Het dorp Daugai lag op vier kilometer van de bosrand en de kans dat iemand hen in dit open landschap zag, was vele malen groter dan wanneer ze beschermd werden door het groene bladerdak van het bos. Bovendien was het een wolkeloze nacht en scheen de zomermaan in al zijn kracht. Onder normale omstandigheden had Ramaneekas een andere nacht uitgekozen voor hun operatie, maar ze hadden geen keus meer. Eigenlijk hebben we het al te ver laten komen, dacht hij bitter, we hadden eerder moeten ingrijpen. Het doden van landgenoten, ook al waren ze pro-Sovjetunie, bleef een moeilijk gegeven. Hij keek nog eens naar zijn groep. Hij was fier op hen. Harde mannen die hun gezin hadden achtergelaten om hun vaderland te verdedigen. Enkel over Arvydas maakte hij zich een ­beetje zorgen. Was het niet te vroeg voor die jongen? Hij had een zacht kantje en dat kon zich tegen hem keren. Nu ja, dacht Ramaneekas, iedereen beleeft ooit zijn vuurdoop. Of je overleeft het en je wordt een echte man, of de partizanen sturen bloemen en condoleances naar de naaste familie. Ramaneekas besloot om er zich verder niet druk over te maken.

Daugai was een pro-Sovjetdorp en de lokale burgervader had de roep uit Moskou beantwoord. Hij verbood onafhankelijke boerderijen rond zijn dorp en wilde de landbouw, naar het communistische model, collectiviseren. Dat werkte natuurlijk als een rode lap op een stier in het zuiden van Litouwen, waar de partizanen het in vele streken nog voor het zeggen hadden. De burgervader werd dan ook goed beschermd door paramilitairen van “het volkscommissariaat voor binnenlandse zaken”. “Die smerige stribai,” had Ramaneekas hen verwittigd, “zijn meedogenloos. Dus moeten wij even meedogenloos zijn. Wees snel en aarzel niet. Het zijn zij of wij.” Arvydas had de woorden van zijn commandant goed in zijn hoofd geprent. Terwijl ze aan de laatste kilometers van de missie begonnen, echode de waarschuwing als een mantra door zijn geest: “schiet om te doden, verzaak niet … schiet om te doden, verzaak niet!”

Gebukt liepen ze het zandpad af dat naar het dorp leidde. Om de paar minuten stak Ramaneekas zijn hand omhoog en hurkten ze neer. De stilte van het nachtelijke platteland zoog de angst naar Arvydas’ keel, meer dan de luidste bommenexplosie had kunnen doen. “Het niet weten wat je kan verwachten, is de ergste vijand, zuikis,” probeerde Marija, die zijn angst herkende, hem gerust te stellen. “We hebben het allemaal meegemaakt.” In de verte zagen ze de eerste huizen van het dorp. “Nog maximaal zevenhonderd meter,” schatte Arvydas. Ramaneekas had hun verteld waar de stibai zaten. “Of waar ze horen te zitten,” had hij gespecifieerd. “Je mag er niet vanuit gaan, dat de vijand voorspelbaar wordt.” Stapje voor stapje ging het verder richting Daugai. Arvydas zag hoe ook Marija haar Tsjechische Skodarevolver steeds harder vastklemde, als een onbewust signaal dat de adrenaline ook door haar aderen gierde. Ergens begon een hond te blaffen. Arvydas besloot er maar geen acht op te slaan.

Eenmaal de dorpsrand bereikt, leken ze wel een geoliede machine. Ramaneekas had, als vroegere leerkracht op een lagere school, zijn mannen goed voorbereid. In het gele huis in de hoofdstraat woont Edgarius Jankauskas, de burgemeester met zijn vrouw, zoon en twee dochters. Ernaast, in het rode huis ertegenaan, leeft een bataljon stribai die hem moeten beschermen en hem helpen zijn verachtelijke taak uit te voeren, herinnerde Arvydas zich de les. Ramaneekas had vier mannen aangeduid die zich verdekt moesten opstellen vóór het huis van de stribai. Nu moest hij niets meer zeggen. Ze kenden hun taak tot in de perfectie. Arvydas zag hoe zijn kameraden een plek opzochten in het duister van waaruit ze de voordeur van het huis onder vuur konden nemen. Petras, een kerel met een borstkast als een aambeeld en een overtuiging die hem desnoods deed afdalen tot de onderwereld en terug, kreeg de leiding over de subgroep. Geruisloos volgden Marija en Arvydas Ramaneekas. Ze begaven zich naar de oostkant van het halfvrijstaande, houten gebouw. Ramaneekas keek door het venster naar binnen. Er brandde geen licht en alles leek rustig. Zijn vingers betastten snel het glas van het raam. Enkel glas zoals hun informant hen had verteld. Het zou niet veel moeite kosten dit glas te breken. Hij haalde nog eens diep adem. Dan zette hij druk op het raam. Het kraakte maar begaf niet.

Edgarius Jankauskas nestelde zich tevreden in de houten schommelstoel die het gerieflijkste meubelstuk in de kamer was. Een koperen olielamp met een lange tuit onderaan de voorkant wierp zijn licht de wereld in. Hoewel elektriciteit al meer dan zeventig jaar geleden zijn intrede had gedaan, moest Jankauskas helaas verdragen dat vele kleine Litouwse dorpen nog steeds niet op het net waren aangesloten. Hij hoopte dat de toekomst beterschap zou brengen voor zijn land dat al zoveel geleden had. Zijn hand zocht zich een weg naar de houten pot met pijptabak die hij naast de schommelstoel had geplaatst. Langzaam begon hij zijn pijp te stoppen. “De huizen zijn te vochtig maar de tabak is te droog,” mopperde hij terwijl hij onderaan de tabak luchtiger hield en bovenaan steviger aanstampte. Het duurde niet lang vooraleer hij met regelmaat aan zijn pijp trok en genoot van de geur en smaak. Pijproken was een luxe die niet elke inwoner van zijn dorpje gegeven was, dus hij voelde het als zijn plicht om het zorgvuldig te doen. Hij keek naar zijn Dunya die erbij was komen zitten op een houten stoel. De Sovjets hadden haar en haar hele familie vanuit Moskou naar Litouwen geïmporteerd, nog voor de Duitsers het voor het zeggen hadden gehad. Teder legde Jankauskas zijn hand op de schoot van zijn vrouw. “Je moet niet bang zijn,” probeerde hij haar gerust te stellen. “Het zal allemaal wel loslopen.” “Ik weet niet of we er goed aan doen, beertje,” antwoordde ze terwijl de stress onveranderd op haar gezicht bleef staan. “Daar hebben we het al over gehad. Het is de weg naar een betere toekomst. Er is geen andere mogelijkheid. Of dacht je dat die naïevelingen uit de bossen Stalin ook maar een strobreed in de weg kunnen leggen?” Zonder op een antwoord te wachten, ging hij verder: “Nee, als we Daugai willen helpen, moeten we gehoorzamen. Gedaan met het privé-land hier. Geen kleine boeren meer. Willen we vooruit, dan moeten we opgaan in een staatsbedrijf. Dat is de communistische weg en de wil van Stalin.” Als om zijn woorden kracht bij te zetten, blies hij een stevige rookpluim uit. “De partizanen zeggen anders het omgekeerde. Ze beschouwen ons als collaborateurs. Ze jagen me schrik aan, beertje.” Jankauskas snoof. “Het zijn lafaards die eenvoudige mensen bedreigen. Denken ze dat ik mijn mening verander omdat ze me een dreigbrief schreven? Denken ze dat ik op de loop ga omdat ze enkele stallen in brand staken?” Jankauskas ging zo op in zijn betoog dat hij uit zijn schommelstoel opstond en zijn stem steeds luider liet weerklinken. “Vandalenstreken, meer dan kwajongens zijn het niet. Dommeriken die geen idee hebben van wat ons te wachten staat! Eigenlijk moet je medelijden met ze hebben.” Wanneer hij boos werd, kon je duidelijk zien waarom zijn vrouw hem “beertje” noemde. Breedgeschouderd en ruim een meter vijfentachtig groot was de burgemeester van Daugai bepaald geen doetje. Net op tijd herinnerde hij zich tegen wie hij sprak. “Schrik is niet nodig, lėlė, de stribai beschermen ons. Er zal ons niets overkomen.”

Ramaneekas zuchtte. Hij zat met een dilemma. Het glas inslaan was de snelste, maar ook de luidruchtigste manier om toegang te krijgen tot het eenvoudige huis van de burgemeester van Daugai. Misschien zou iemand hen horen en alarm slaan. Misschien werd Jankauskas gewekt door het lawaai. Maar Ramaneekas besefte dat ze snel moesten handelen, wilden ze kans op slagen hebben. Zonder zich nog langer te bedenken, sloeg hij met de speciaal hiervoor meegebrachte kei het glas in gruzelementen. Het gerinkel klonk hem als een luide sirene in de oren en een seconde lang verscheen er een grimas op zijn gelaat. Hij liet zich echter niet tegenhouden. Met de kolf van zijn geweer verwijderde hij de glaspunten uit het raamkozijn en zonder zich verder te bekommeren om eventuele verwondingen, kroop hij naar binnen.

Partizaan

Подняться наверх