Читать книгу Partizaan - Steve Bervoets - Страница 6
ОглавлениеHoofdstuk 3 – februari 1949
Vytautas kon genieten van de muziek die de studenten speelden. De Academie voor Muziek was de buurman van de gevangenis en de oefenlessen vormden vaak het enige vertier in de keldercellen. Nog niet zo lang geleden had een moedige maar ook roekeloze student het verboden nationale volkslied van Litouwen, diep in de nacht, opgevoerd, goed wetende dat slechts enkele meters verderop zowel de gevangenen als de bewakers er getuigen van waren. Een gedurfde protestactie zo dicht bij het centrum van het Sovjetkwaad. Vytautas had het gehoord en zijn hart huilde tranen van melancholie. Hij hoopte maar dat de student zijn verzetsdaad niet had bekocht met een tripje naar de goelag. Ook nu speelde de muziek toen de gevangenisdeur midden in de nacht werd geopend. Het leek wel alsof de noten het openen van de deur begeleiden als een dirigent zijn orkest. Iedereen was meteen klaarwakker. Ze wisten allemaal wat het betekende wanneer de Sovjets ’s nachts de cel binnenkwamen. Vytautas zag hoe de nog vermoeide ogen van Arvydas in een oogwenk de angst binnenlieten. Zelf voelde hij eerder minachting. Minachting voor de zoveelste laffe daad van de Sovjets.
“Vytautas, meekomen!” brulde één van de drie bewakers. Hij was helemaal niet verbaasd dat het zijn beurt was. Hij had “zijn ondervraging” veel eerder verwacht. Nog even keek hij naar de anderen die hem met een mengeling van medelijden en opluchting aanstaarden, vooraleer zijn lichaam zich mechanisch in beweging zette. Tamelijk hardhandig werd hij geboeid. Er werd verder niets meer gezegd. Twee bewakers liepen voor hem uit terwijl Valentin enkele meters achter hem liep, zijn geweer in de aanslag. Ze liepen de gang door, langs de andere cellen en toiletten in de richting van de trap. Aan de onderste trede werd hem gesommeerd te stoppen. De voorste bewaker gaf het signaal aan de bewaker op de bovenverdieping dat er een gevangene onderweg was. Pas daarna mocht Vytautas de houten trap betreden.
“Je naam?” vroeg de dienstdoende agent aan Vytautas. Hij grijnsde. Typisch, dacht hij, de Sovjets willen hun administratie in orde brengen. “Je naam?” herhaalde de agent en hij trok reeds een wenkbrauw op. Ondanks dat het hem rustig werd gevraagd, wist Vytautas dat het niet verstandig was om het geduld van de Sovjets tot het uiterste op de proef te stellen. Valentin, die tot dan toe met zijn rug tegen de muur van de kleine ruimte had gestaan, zette al gretig een stap naar voren.
“Vytautas,” mompelde hij. “Je échte naam graag!” De agent had zijn vingers reeds van de typmachine gehaald en keek zijn gevangene strak aan. “We hebben hier duidelijk een probleem,” hoorde Vytautas zichzelf zeggen. “Als ik je mijn echte naam geef, krijgt mijn familie binnen de kortste keren een kaartje richting Siberië. Enkele reis waarschijnlijk. Dat wil ik hen graag besparen.” Opnieuw wilde Valentin naar voren komen, maar een bruuske armbeweging van de ondervrager hield hem tegen. De agent keek zijn slachtoffer opnieuw aan en Vytautas proefde een soort van respect. Waarschijnlijk verbeeld ik me dat maar, want die schoften hebben een hekel aan weerspannige types, dacht hij meteen daarna. Langzaam trok de agent aan zijn reeds halfopgerookte sigaret, blies de rook uit, legde de sigaret terug in de asbak naast de typmachine en glimlachte mild. “Jongen, denk je dat je de eerste moedige partizaan bent? Soms denk ik dat jullie stalen ballen hebben. Ik zal nooit het lef van een Litouwse woudstrijder in twijfel trekken. Maar ook stalen ballen kunnen en zullen breken. En dat doet pijn. Dus bespaar je die pijn, want spreken doe je toch. Hier of in de verhoorcel.” Vytautas zweeg. Niets wat hij nu nog kon zeggen, had enig nut. Hij wist dat hij de komende uren zou afzien en hoopte enkel dat hij de kracht had om zijn familie niet te verraden.
Via de trap leidden ze hem terug naar beneden. Op de overloop had hij nog snel een blik door het grote raam kunnen werpen op Gedimino Prospektas, de grote verkeersader die voor de gevangenis liep en op het Lukiškiųplein waar het standbeeld van Lenin dreigend naar de gevangenis wees. Wat zou hij gegeven hebben om nu de buitenlucht te mogen inademen, maar de twee seconden getreuzel voor het raam leverde hem een stomp met de kolf van het geweer in zijn ribben op. Valentin lachte heimelijk. “Loop door zwijn! We hebben niet de hele nacht de tijd.” De verhoorkamer was geluidsdicht gemaakt om ervoor te zorgen dat het gehuil van de slachtoffers niet doordrong tot de rest van het gebouw. Hardhandig werd hem een dwangbuis aangetrokken. Verzetten heeft geen enkele zin, dacht Vytautas. Ik zou trouwens niet weten hoe ik dat zou kunnen met mijn armen op mijn rug gebonden. Enkele zweetdruppeltjes sijpelden langs zijn voorhoofd naar beneden, maar hij was zich niet bewust van hun zoutsmaak. Vytautas keek even rond. De muren waren kaal en door een klein raam hoog in de buitenmuur scheen het matte licht van een lantaarnpaal naar binnen. “Ik vraag het je nog éénmaal,” zei de leidinggevende agent niet geheel onvriendelijk. “Geef me je naam en vertel me wat ik weten wil. Dan brengen we je netjes en ongehavend terug naar je cel.” Vytautas had de juiste inschatting gemaakt. De man had respect voor zijn vastberadenheid. Hij gaf hem een tweede kans. Dat was een zeldzaamheid in deze omgeving. Vytautas opende zijn mond, maar in plaats van de gevraagde informatie kwamen de eerste zinnen van het illegale volkslied over zijn lippen: “Litouwen ons Vaderland, jij bent het land van Helden. Laat je zonen kracht putten uit je verleden.” Het was de ultieme provocatie. De uitdrukking op de gezichten van zijn ondervragers vloeide naadloos over van neutraliteit naar ongeloof en vervolgens naar woede. Valentin nam de Amerikaanse honkbalknuppel die op de grond lag en sloeg genadeloos op Vytautas’ knieschijf.
Ze wierpen hem terug in de cel. Hij merkte niet eens hoe hij op de betonnen vloer viel en was zich pas na enkele minuten bewust van de bezorgde stemgeluiden van zijn celgenoten. Hij probeerde zijn ogen te openen, maar zijn oogleden plakten aan zijn gezicht, alsof hij zwaar verkouden was. Pas na drie keer proberen kon hij één oog voorzichtig openen. Meteen overviel een felle pijnscheut zijn hersenpan. De priester kroop recht en bekommerde zich om hem. Arvydas daarentegen was verbijsterd. Hij durfde amper te praten. Wat hebben ze met mijn vriend gedaan? Niemand verdient het om zo toegetakeld te worden. Naast verwarring voelde hij ook een hartgrondige haat opwellen. Een haat die hij nooit eerder had gevoeld. Niet toen de Sovjets de eerste keer zijn land binnenvielen, niet toen hij de eerste lijken als waarschuwing zag verspreid worden over de diverse dorpen en zelfs niet toen hij werd gearresteerd. Het was een haat die hem verbaasde. Die kroop van zijn tenen naar zijn hoofd en palmde zijn hele lichaam in. Arvydas duwde de priester opzij en ging op zijn knieën naast zijn vriend zitten. “Hebben ze je gebroken?” fluisterde hij. Vytautas zweeg en Arvydas vreesde het ergste. Met een uiterste krachtinspanning hief Vytautas zijn hoofd op. “Ik heb hen niets verteld. Mijn vrouw en kinderen zijn nog veilig. Voorlopig nog.” Hij hijgde en in zijn ene geopende oog zag Arvydas wanhoop doorschemeren. “Maar een tweede nacht hou ik dit niet vol!” Hij begon geruisloos te wenen. Wat moet ik doen, Arvydas?”