Читать книгу Keltische Mythen en Legenden - T. W. Rolleston - Страница 58

De leer der zielsverhuizing.

Оглавление

Inhoudsopgave

Een aantal oude schrijvers beweren, dat de Keltische opvatting omtrent de onsterfelijkheid de oostersche denkbeelden omtrent de zielsverhuizing belichaamde, en om daarvan een verklaring te geven werd de hypothese uitgedacht, dat zij die leerstelling aan Pythagoras ontleend hadden, die er in de classieke oudheid de vertegenwoordiger van was. Zoo zegt Caesar: “Het voornaamste punt van hun (de Druïden) leer is, dat de ziel niet te gronde gaat, maar dat deze van het ééne lichaam in het andere overgaat.” En Diodorus zegt: “Onder hen is de leer van Pythagoras in zwang, volgens welke de zielen der menschen onsterfelijk zijn en na een bepaalden tijd weer beginnen te leven, na een nieuw lichaam te hebben aangenomen.” Zeker is het nu, dat sporen van die leer in de Iersche legenden voor den dag komen. Zoo wordt verhaald, dat het Iersche opperhoofd, Morgan, die een historische persoon is, en wiens dood gesteld wordt op het jaar 625 n.C., een weddenschap had aangegaan omtrent de plaats, waar een zekere koning, Fothad, was gesneuveld in een slag tegen den mythischen held Finn mac Cumhal, in de derde eeuw. Hij tracht de juistheid van zijn bewering te bewijzen door uit de andere wereld den geest op te roepen van Keelta, die de persoon geweest was, die Fothad had verslagen, en die nauwkeurig beschrijft, waar het graf kan worden gevonden, en wat in dat graf aanwezig was. Hij begint zijn verhaal met aan Morgan te te zeggen “Wij waren bij u”, en daarna zich tot de aanwezigen wendend, gaat hij verder: “Wij waren bij Finn, toen wij van Alba kwamen...” “Stil” zegt Morgan, “het is verkeerd van u, een geheim bekend te maken.” Het geheim is, natuurlijk, dat Morgan een reïncarnatie van Finn was.31 Maar het blijkt toch, dat de Kelten die leer volstrekt niet op dezelfde wijze opvatten als dit bij Pythagoras en de oostersche volken het geval was. De zielsverhuizing was bij hen niet een noodzakelijk iets. Het kon gebeuren, maar in het algemeen gebeurde het niet; het nieuwe lichaam, door de dooden aangenomen, bekleedde hen in een andere wereld en niet in deze, en voor zoover wij uit oude mededeelingen kunnen vernemen, schijnt er geen spoor van een gedachte aan zedelijke vergelding aan dien vorm van een toekomstig leven verbonden te zijn geweest. Het was niet zoozeer een geloofsartikel als een denkbeeld, dat op de verbeelding werkte, en dat, zooals reeds Morgan zeide, niet in het volle licht mocht worden gebracht.


Menschenoffers in Gallië

Hoe dit ook moge worden opgevat, zeker is het, dat het geloof in de onsterfelijkheid de basis was van het Keltische Druïdisme.32 Caesar bevestigt dit uitdrukkelijk, en zegt, dat dit leerstuk door de Druïden is aangekweekt, meer om hun moed op te wekken dan om zuiver politieke redenen. Een krachtig en innig geloof in een andere wereld, zooals dit bij de Kelten gevonden werd, is zeker één der krachtigste middelen in de handen van een priesterkaste, die de sleutels van die wereld in handen heeft. En nu is het een feit, dat het Druïdisme bestond op de Britsche eilanden, in Gallië, en feitelijk, voor zoover wij weten, overal waar een Keltisch ras gevonden werd onder een bevolking van dolmenbouwers. Er waren Kelten in het Cisalpijnsche Gallië, maar daar waren geen dolmens en evenmin Druïden33. Wat absoluut vaststaat is, dat toen de Kelten, in westelijk Europa kwamen, zij daar een volk vonden met een krachtige priesterkaste, godsdienstige ceremoniën, en indrukwekkende godsdienstige monumenten; een volk gedrenkt in magie en mysticisme en den dienst der onderwereld. Als wij de feiten met juistheid inzien, dan schijnt de gevolgtrekking deze te zijn, dat het Druïdisme in zijn voornaamste trekken op de gevoelige en aan verbeeldingskracht zoo rijke natuur der Kelten is opgelegd—de Kelten met hun “buitengewone geschiktheid” denkbeelden op te nemen—door de oudere bevolking van westelijk Europa, de megalithische bevolking, terwijl zij in dit opzicht in een zekere door ons niet in bijzonderheden te volgen betrekking stonden tot de godsdienstige beschaving van het oude Egypte. Over dit vraagstuk hangt nog veel duisters, en dit zal misschien wel altijd het geval blijven, maar als er in die opvatting iets waars is, is de megalithische bevolking eenige stappen verder gekomen uit de atmosfeer van geheimzinnigheid, die haar heeft omringd, en blijkt het, dat zij een zeer belangrijke rol heeft gespeeld in de godsdienstige ontwikkeling van westelijk Europa, en in het geschikt maken van dat deel der wereld voor de snelle uitbreiding van het bijzondere type van Christendom, dat daarin plaats had. Bertrand wijst er in zijn zoo belangrijk hoofdstuk “L’Irlande Celtique”34 op, dat wij zeer snel nadat Ierland tot het Christendom was bekeerd, het geheele land overdekt zien met kloosters, die zóó volkomen georganiseerd waren, dat alles er op schijnt te wijzen, dat het werkelijk Druïdische colleges waren, die en masse van bestemming waren veranderd. Caesar deelt ons mede, wat in Gallië de aard en de inrichting van die colleges was. Zij waren zeer talrijk. In weerwil van de ernstige studie en de strenge tucht, die daar werd geëischt, stroomden er een aantal mannen heen, ter wille van de macht, die door de Druïden werd uitgeoefend, en de burgerlijke vrijheden en voorrechten, die hun leden van alle graden daar genoten. Kunsten en wetenschappen werden daar beoefend, en duizenden versregels, waarin de leerstellingen van het Druïdisme waren neergelegd, werden daar uit het hoofd geleerd. Dit heeft veel overeenkomst met wat wij van het Druïdisme in Ierland weten. Een dergelijke organisatie zou met heel weinig moeite kunnen overgaan in het Christendom van het type, zooals het in Ierland was gevestigd. Het geloof in magische gebruiken zou blijven overleven—het oude Iersche Christendom was, zooals de talrijke heilige geschriften duidelijk aantoonen, even diep gedrenkt in magische denkbeelden als ooit met het Druïdische heidendom het geval was geweest. Het geloof in de onsterfelijkheid zou evenals te voren blijven bestaan als het voornaamste godsdienstige leerstuk. En bovenal zou de heerschappij der priesterkaste over de wereldlijke macht ongeschonden bewaard blijven, nog altijd zou waar zijn wat Dion Chrysostomus van de Druïden heeft gezegd, dat zij het zijn, die bevelen, en dat koningen op gouden tronen, die in schitterende paleizen wonen, niets anders zijn dan hun zaakgelastigden en de dienaren van hun gedachten35.

Keltische Mythen en Legenden

Подняться наверх