Читать книгу Hermelijn - Van Java Melati - Страница 13
VII.
ОглавлениеEr werd aan de deur getikt.
»Hermine.”
Zij sprong op, en riep »Binnen”; er was niets aan haar toilet te veranderen, alleen haar blonde lokken hingen in allerliefste [34]verwarring om haar voorhoofd en slapen, maar zij was te bevangen door den slaap om daarvan bewustzijn te hebben.
De deur werd geopend en haar schoonvader trad binnen, gevolgd door een slanke jongensfiguur.
»Hier is je man, Hermine.”
Zij stond als vastgenageld, waarom kwam hij niet nader, was het aan haar om hem tegemoet te gaan? Was dit het oogenblik, waarnaar zij zoo lang en vurig had gesmacht?
Hij geleek sprekend op zijn portret: een mooie, donkere knaap, nog niet geheel uitgegroeid misschien, maar met een norsche, ontevreden uitdrukking onder de gefronsde wenkbrauwen; als een automaat stak hij de hand uit, waar hij beide armen had moeten uitbreiden en vroeg op een toon als zeide hij een van buiten geleerd lesje op:
»Hoe maakt u het?”
’t Liefst was Hermelijn in tranen uitgebarsten maar haar trots hield haar staande en eenigszins spottend antwoordde zij:
»Heel goed, dank u en u ook?”
De heer de Géran, hoewel hij zeker genoegzaam wist, hoe een bruidegom zijn bruid op den huwelijksdag begroeten moest—hij had driemaal in dat zelfde geval verkeerd—achtte het beneden zijn waardigheid tusschenbeide te treden, misschien bezat hij ook geen oog voor zulke kleinigheden.
»Ben je klaar?” vroeg hij.
»Op mijn haar na.”
»’t Is hoog tijd, zet je hoedje maar op en kom dan mee!”
Volgens Fransche wijze bood hij als vader haar den arm, de bruidegom volgde; Hermelijn meende den sleutel van Conrad’s zonderling gedrag gevonden te hebben, hij was uit zijn humeur over die gestadige tegenwoordigheid en inmenging van zijn vader. ’t Pleitte voor zijn karakter, dat was ontegenzeggelijk; maar toch wilde zij niet de minste toenadering van haar kant doen.
Wat was dat toch een vreemd huwelijk, het hare; hoe geheel anders was die burgerlijke en kerkelijke plechtigheid bij volmacht niet geweest, in het kleine garnizoensplaatsje, waar iedereen uitgeloopen was om de jonge bruid, die trouwde met een getrouwd man, zonder eigen bruidegom, te komen zien. Zij had zich toen niet in ’t wit willen kleeden, omdat zij dat minder gepast vond, maar nu zou zij zoo gaarne anders dan in reistoilet geweest zijn.
Al het bruidachtige ontbrak zoo, zelfs geen bloempje kon zij op haar borst steken; ’t is waar, nu gold het ook niets dan een bloote plechtigheid, welke de Gérans, die aan hun godsdienst, zelfs in de anders zoo onverschillige koloniën, trouw waren blijven hechten, op prijs stelden, maar voor haar eigen gevoel had Hermelijn zich nu zoo gaarne als bruid gevoeld, naast den man, wien zij haar hart onvoorwaardelijk had geschonken.
Zij ging naast haar schoonvader, bleek maar hoog opgericht, [35]zij wilde niet den schijn aannemen, dat zij zich over iets verwonderde. Aan de trap stond Thoren van Hagen, in zijn lange gekleede jas, veel meer op een bruidegom gelijkend dan de jongen in zijn fantasiepak achter haar; hij hield een bouquet melati’s en witte rozen in de hand, dat hij het bruidje aanbood.
»Die bloemen groeten de dochter van mijn hooggeachten vriend op haar hoogtijdsdag,” sprak hij ernstig.
Hermelijn zag hem dankbaar aan en de tranen sprongen haar in de oogen; het eenige bewijs van belangstelling, dat zij ontving, werd haar thans uit naam van haar vader geboden, en zij wilde er gaarne een goed voorteeken in zien.
Met meer moed nam zij thans naast haar schoonvader plaats, de andere vier—er was nog een broer of zwager bijgekomen, en ook Thoren van Hagen reed mede, als getuige—zaten in het tweede rijtuig; in de stille, lieve kerk voelde Hermelijn zich diep bewogen; zij boog het hoofd en bad oprecht en vurig om kracht, ten einde een goed, trouw echtgenoot te mogen zijn voor den jongen man, die naast haar knielde en die geen oogenblik vriendelijker zag, zelfs niet toen zij de handen in elkander legden en God tot getuige namen van den bond, dien zij voor het leven hadden gesloten.
Nog geen uur later reed de ruime reiswagen den weg op naar Oenarang; altijd zat Hermelijn naast den ouden heer, op het middelbankje werden Thoren van Hagen en Van Akkeveen, de zwager, neergezet, op de voorbank tusschen een koffer en een mand nestelden zich de beide broeders, waarvan niemand meer de stem hoorde en tusschen wie het waarlijk moeilijk zou gevallen zijn den bruidegom te zoeken.
De drie andere heeren hadden een druk gesprek; maar Hermelijn nam er geen deel aan; zij vond haar toestand allertreurigst; als Conrad tenminste met een blik of een handdruk haar moed had ingeboezemd, maar neen, hij bekommerde zich even weinig om haar als August. Akkeveen, die zijn wereld scheen te kennen, ofschoon zijn bleekgeel papperig, dik gelaat en gezette gestalte lang geen aangenaam uiterlijk vormden, had dikwijls beproefd met haar een gesprek te beginnen maar het praten was haar te veel, zij was moe, dood moede.
De avond was intusschen gevallen, de reiswagen vloog er goed door, de loopers met brandende fakkels draafden bijna gedurig even hard als de vier paarden, hijgend naast het gevaarte; om de vijf palen kondigden lichten een post aan, waar het vierspan moest verwisseld worden; daar stond het rijtuig even stil om dan met nieuwe kracht weer het gebergte te doorvliegen.
Een heerlijke sterrenhemel welfde zich boven hen; bij dat schemerende schijnsel onderscheidde Hermine bosschen en ravijnen, vlakten en bergen, hier en daar een flikkerend licht, maar overigens niets dan de trotsche eenzaamheid der onverstoorbare natuur. [36]
Huiverend en met gesloten oogen leunde zij achterover, de stemmen van de sprekende reizigers klonken haar onnatuurlijk en vreemd toe; op haar schoot lagen nog de melati’s van het bruidsbouquet, dat de vriend harer jeugd haar had aangeboden, die frissche geur bedwelmde haar min of meer. Akelige beelden traden voor den geest, ’t was of zij alleen, geheel alleen een vreemde wereld betrad, of niets meer haar zou ontmoeten, dat aan het verledene herinnerde, of zij er verlaten en eenzaam zou wezen, of geen vriendenhand ooit de hare meer mocht drukken, of zij nooit meer zou leunen op een sterkeren arm, of alles, alles haar begaf en zij voortaan doelloos een onbekenden weg moest gaan.
Dan sloeg zij de oogen op en trachtte haar man te onderscheiden, maar het voorbankje was zoo ver weg; waarom was hij daar gaan zitten, of liever, welke overdreven beleefdheid van haar schoonvader haar de eereplaats naast hem te geven, hoeveel liever had zij daar in August’s plaats gezeten, doch zekere schroom hield haar terug. Geen woord, geen blik van Conrad had haar welkom geheeten, zou hij wel verheugd zijn haar te zien en zij herinnerde zich zijn brieven, die zij zoo dikwijls had overgelezen, de geschenken, die hij haar had toegezonden. Dat was toch geen droom, maar zij smachtte naar een tastbaar bewijs, dat het waarheid was, dat zijn oog, zijn hand, zijn kus bezegelde wat zijn pen geschreven had. O konden zij maar een oogenblik alleen zijn, dan zou hij alles goed maken. En dan dacht zij er bevend aan, hoeveel ongelukkiger en eenzamer zij zou wezen als zij die bekende stem van Thoren van Hagen niet hoorde; als zij daarin geen band had gevonden, die haar aan Holland, aan haar vader hechtte.
Wanneer de loopers in hun onvermoeide haast met hun flambouwen langs de open portieren snelden, wierpen zij plotseling op de reizigers een roodachtig licht, dat even gloeide in de gitzwarte kijkers van Conrad, die altijd even barsch en strak voor zich uitstaarden, op het slapende gezicht van August, die tegen den koffer aanleunde, op den witten knevel van haar schoonvader en het grijze jasje van Akkeveen, maar dan ook op de edele, fijn besneden trekken van Iwan, wiens oog steeds beschermend op haar rustte.
Aan een der posten was de oude heer uitgestapt, en ook Conrad had, vlug als een eekhoorn, zich over beenen en pakken een weg gebaand en stond nu naar het verspannen der paarden te zien.
»Zijn we er haast?” vroeg Hermelijn rillend.
»Heb je het koud?” vroeg Thoren belangstellend: »de lucht in het gebergte is frisch en kil; doe je sortie om,” en hij nam den granatendoek, die ergens op een der koffers lag, reikte haar dien over, en toen hij zag, dat het haar moeilijk viel zich daarin te wikkelen, stond hij op en hielp haar. [37]
»’t Zal nog een drietal posten aanhouden, zoowat drie en een half uur,” antwoordde Akkeveen. »Hoe bevalt u het reizen in Indië, Hermine?”
»Uitstekend.”
»Ik hoop dat de verwantschap met de Gérans u ook zoo goed zal bevallen. Men moet er zich in leeren schikken” zeide hij op hoogwijzen toon.
»Men schikt zich in alles,” antwoordde zij dof en zag naar buiten.
Conrad had onafgebroken naar binnen gestaard; het weifelend licht der flambouwen en der olielampen van de afspanning wierp zijn weifelende weerglanzen op het matbleeke gelaat van zijn jonge vrouw, dat tegen den donkeren achtergrond rein en wit uitkwam als een marmeren beeld; met toornige oogen had hij Thoren’s bereidwilligheid om haar te helpen gezien en den glimlach, waarmee zij hem bedankte.
Nu zij hem scheen te zoeken, keerde hij zich snel om en keek naar een arme bedelares, die met haar kind op den arm aalmoezen vroeg en sprak haar in het Javaansch toe.
»Een malle vent,” zei Akkeveen lachend het hoofd schuddend tot Thoren, en fluisterde »het zit in de familie. Een wonderlijke pan menschen.”
Hermine verstond de woorden niet, maar raadde den zin; zij voelde, als instinktmatig, dat zij vóór een afscheid stond, het zwaarste, dat een jong, liefhebbend gemoed kan nemen, dat van haar liefste illusiën. Bij den volgenden post, was het aan Thoren van Hagen en Akkeveen om zich even buiten te vertreden.
»Ik begrijp er niets van,” zeide Thoren. »Mijn God, wat een toekomst gaat dat kind tegemoet!”
»U kent haar van vroeger.”
»Ja en ik stel groot belang in haar.”
»Och, die man, of liever die jongen, heeft nog ’t meeste karakter van de heele troep. ’t Zijn anders alle poppen, die beven en sidderen op een wenk van den vader of de zuster. Ik heb moeite genoeg gehad er mij aan te wennen, maar nu gaat het goed. Mijn vrouw is een best schepsel, dat me niets in den weg legt, ik haar ook niet; als we maar weten te schipperen buiten de groote Cor om, die me alles behalve genegen is en ’t mij ook laat voelen, dan gaat het nogal!”
»En wat denkt u dan van Hermine’s toekomst?”
»’t Zal wel losloopen; ze zullen eens in mekaar passen! Ik zal ’t je later uitvoerig vertellen, er is een heele historie aan verbonden. Och zie je, ik was ’t van huis niet zoo bijzonder gewend, ik ben als onderwijzer uitgekomen, werd gouverneur bij de Géran’s en raakte toen min of meer verliefd op Dolly. Of zij ’t ooit op mij was, weet ik niet, maar de oude heer en de groote Cor vonden mij geschikt om in hun kader te worden opgenomen, en [38]vóór wij ’t recht wisten, waren wij getrouwd, en ons huwelijk is niet ongelukkig.”
»Maar niet ieder schikt zich zoo spoedig, er zijn karakters, die…”
»Kom, wat is een karakter anders dan ballast; niets beter dan zich te plooien en te buigen; er zijn ijzeren en aarden potten. Nu, als de aarden potten zich willen meten met de ijzeren, dan gaan ze stuk, het beste is dus maar ze stil hun gang te laten gaan in afwachting dat men zelf voor ijzer kan spelen en het de anderen eveneens laat voelen.”
»Mooie theorieën, recht verkwikkelijk voor een twintigjarig bruidje.”
»Ik zal haar bij gelegenheid op de hoogte brengen; mijn zwager Portias, een idealist, en een wijsgeer op zijn tijd, heeft de in Ngaroengan opgedane wijze ondervindingen verzameld; hij spreekt er van ze uit te geven, bij wijze van handleiding voor degenen, die plan hebben, zich te doen opnemen in de familie de Géran. ’t Is een verdienstelijk werk. Hun getal zal fameus groot worden, want de kolonie breidt zich hoe langer hoe meer uit.”
»’t Doet me genoegen haar op mijn omzwervingen te hebben aangetroffen, meer dan dat ik de dochter van mijn vaderlijken vriend reeds in haar midden opgenomen vind. Daar komt de bruidegom ook aan! Mijnheer de Géran, ik moet u nogmaals hartelijk gelukwenschen met de aankomst van uwe jonge vrouw. U was straks zoo gauw verdwenen.…”
»U behoeft mij niet te feliciteeren,” was het korte, gemelijke antwoord. »Als u iemand feliciteeren wil, dan moet u papa en de rest gelukwenschen. Ik heb geen geluk noodig.”
»Maar ’t komt tot u in den vorm van een welopgevoede, mooie vrouw.”
Hij keerde zich zonder plichtplegingen om en wendde den beiden sprekers zijn rug toe.
»Een ongelikte beer,” sprak Thoren half lachend, half ongerust »maar er is iets in zijn manier van doen, dat mij bevalt.”
»Ik heb ’t u gezegd, hij is misschien de beste van den heelen rommel. Ik verzeker u dat het moeite heeft gekost.”
»Om het huwelijk tot stand te brengen?”
»Stil, de oude heer roept ons, de paarden zijn ingespannen.”