Читать книгу Hermelijn - Van Java Melati - Страница 4

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

De stoomboot »Menado” had zoo juist de Rietlanden verlaten voor haar grooten overzeeschen tocht; de muziek van Sonneman had het »Wien Neerlandsch bloed” doen hooren en er was met zakdoeken gewuifd nat van tranen. De kolonialen hieven een herhaald »Hoera” aan en het groote schip schoof langzaam en statig voorbij de groetende en schreiende menschengroepen, die op den steiger zoolang zij konden bekende gezichten naóógden als om elk hunner trekken beter in den geest te prenten.

Zoolang mogelijk bleven ook de passagiers over de verschansing gebogen; was Amsterdam nog in zicht, dan scheen de reis niet begonnen; als men vergeten kon zich op een zeekasteel van 3000 tonnenmaat te bevinden, zou men bijna gelooven, eenvoudig terug te keeren van een uitstapje op een havenboot naar Zeeburg.

Het was dezelfde Handelskade met de witte koppen van haar duc d’alven, dezelfde schepen met hun verschillende vlaggen, dezelfde rij donkere pakhuizen met oude gevels of nieuwe rozige gebouwen, diepe kijkjes gunnend langs schilderachtige grachten, de zwart berookte torens van Montalban, der Oude-, Zuider- en Westerkerk; dieper in de Koepel van het Dampaleis, naast de slanke spits der Nieuwe kerk, de ronde, grauwe Schreierstoren, de houten loods, die het Centraalstation verbeeldt, en verder huizen en niets dan huizen, waar ten minste geen schepen liggen en over alles een scherpe Aprilzon, geestig en grillig langs een geveltje strijkende, een binnenwatertje doende glimmen, een rood dak gloeien, het glazen dak van het Volksvlijtpaleis schitteren in zilverglans, een partij boomen voorbij gaande en ze aldus in schemerdonker doezelend, de witte kozijnen der ramen schel latende schreeuwen tegen den somberen achtergrond, diamanten tooverend in de keizerskroon op den Westertoren, en het sappig groene water van het IJ nu en dan aan het flonkeren en flikkeren makend, als bestond het uit louter spattende, vurige vonken. [2]

Een laatsten blik wierpen de reizigers op de stad, reeds vóór een tweetal eeuwen door dichters bezongen, als de »keizerin van Euroop”, en bedachten misschien hoeveel liefs ze in die muren achterlieten, liefs dat eenigen dierbare vrienden, hartelijke verwanten noemden, terwijl anderen daaronder niets meer verstonden dan roekeloos weggeworpen geld, guldens, waarmede men slechts wroeging en spijt tegen een kort vervlogen genot had geruild.

Voor anderen weer was de stad niets meer dan een laatste herinnering aan het geliefde land, dat in zijn diepsten schoot geliefde wezens, een onvergetelijk te huis verborg, dat men nu verlaten moest, gehoorzamend aan de onverbiddelijke wet der noodzakelijkheid, met slechts een flauwe hoop op wederzien.

Al die gedachten welke de heengaanden vervullen bij het scheiden van Amsterdam, openbaren zich bij de vrouwen in luide snikken en zelfs zenuwtoevallen, bij de mannen in doodelijke bleekheid, in herhaald bijten op knevels of lippen, of wel in vroolijke zetten en wanhopende pogingen om altijd, zelfs in zulke hoogst ernstige oogenblikken, grappig te blijven, bij de kolonialen in meer of minder vluchtige aanrakingen van hun mond met de veldflesschen aan hunne zijde. Zoo zocht ieder zijn troost, de een in grappen, de ander in tranen, enkelen in jenever, maar niemand was op zijn gemak. Met het wegnemen der loopplank scheen iets uit hun leven afgesneden, een stukje verleden had afgedaan, een nieuwe toekomst brak aan, terwijl de stad haar dagelijksch leven voortzette; slechts zeer weinigen bekommerden zich om het kleine gedeelte harer inwoners, die zich van haar afgescheiden hadden. De Kalverstraat zou er ’s middags niet minder druk om zijn, daar het mevrouw Die en Die onmogelijk was haar asphalt meer te betreden, in de Beurs zou het rumoer geen toontje lager dalen, omdat een zijner trouwe bezoekers er geruïneerd was en nu zijn geluk in Indië ging beproeven, de »Jan” in Kras of het Poolsche koffiehuis zou met dezelfde stem en hetzelfde buitenlandsche accent zijn »Asjeblieft meneer” op elke bestelling antwoorden, en misschien een enkele weemoedige gedachte wijden aan den royalen Indischen officier, die nooit kleingeld van hem terug wilde ontvangen en die nu nimmermeer daar op zijn gewoon plaatsje zitten zou.

En ’t zou op den gewonen tijd avond worden, de gaslichten werden aangestoken, de komedies raakten in vollen gang, op de planken werd weer gezucht, gevloekt, gelachen, geweend, gedanst, in de zaal geapplaudisseerd en gebisseerd en niemand miste de bezoekers van gisteren, die op de zilten baren overwogen, hoe dat Holland toch zoo kwaad niet was, vooral als men goed geld op zak had en niet voor die eeuwige schulden bevreesd moest zijn, dat Indië toch eigenlijk erg tegenviel, en tot troost der aanstaande baren1, waarmee men zoo pas kennis had gemaakt, [3]werd gezegd, dat niemand zijn land verlaten moest, die het niet volstrekt behoefde, dat in de Oost het geld ook maar niet zoo op straat te vinden was, dat er hard voor gewerkt moest worden, en meer van dergelijke aanmoedigende liefelijkheden.

Eindelijk waren de laatste uitloopers der geliefde stad voorbij, de een na den ander verliet de verschansing; sommigen met een zucht, anderen met een laatste afdrogende beweging van neus en oogen, allen met het vaste voornemen zich er in te schikken en de vijf weken reis, die voor hen lagen zoo aangenaam mogelijk door te brengen.

Er waaide een frissche bries en men maakte hier en daar de opmerking dat het koel begon te worden op het dek, eenigen zochten den salon op, anderen trachtten het gezelschap te verkennen en begonnen uit te rekenen dat er nog verscheidene ontbraken, die in Marseille of Napels zouden embarkeeren.

Een was er, die onbewegelijk en steeds in dezelfde houding bij de verschansing bleef staan; het was een zeer jong meisje, niemand had haar weggebracht, niemand haar zien aankomen, want zij scheen den nacht aan boord te hebben doorgebracht. Zij was de eenige, die niet gewuifd of geschreid had bij de afvaart; onverschillig als ging het haar niet aan zag zij de toebereidselen tot het vertrek, eindelijk, het eenigszins plechtige oogenblik zelf; zij verroerde zich niet zoolang het schip langs Amsterdam voer, maar hield het oog onafgebroken op de kust gevestigd; nu had zij zich omgekeerd en overzag met rustigen blik de groepjes passagiers, zonder in het minst te vermoeden, dat iemand haar eenige belangstelling waardig keurde.

En toch trok zij algemeen de aandacht; van de passagiers, die niet tot de rubriek kinderen behoorden, was zij ontegenzeggelijk de jongste en wist daarenboven het voorrecht van jong te zijn ten volle recht te doen wedervaren.

Men kon er over twisten of ze bepaald schoon was, maar frisch en mooi kwam zij ieder der passagiers op dien Aprilmorgen voor, zooals zij daar stond met den eenen arm op het hek geleund, met de andere hand de dikke plooien van haar granaatrooden doek op haar schouders verdedigend tegen de vinnige aanvallen van den wind.

Verrassend wit kwamen haar kin en hals uit tegen die warme, roode kleur, en de zon gaf een weerglans van blinkend koper aan haar dik, eenvoudig opgestoken blond haar, maar vooral trof de fijne teekening harer donkere wenkbrauwen, zich welvend over oogen van die zeldzame viooltjesblauwe kleur, welke in de schaduw gitzwart lijken, maar zoodra zij beginnen te fonkelen saphieren worden.

»Een kranige meid,” zei een der officieren tot zijn buurman, een piepjong ambtenaartje ter beschikking.

»Weet u niet, wie zij is?” [4]

»Neen.”

»En ook niet onder wiens geleide zij meegaat?”

»Nog minder, interesseert zij je reeds?”

»En zou ze niet, zij de eenige bloem aan boord?”

»Die naar Indië gaat om een plukker te vinden; zeker een gouvernante of onderwijzeres.”

»Maar dat ware toch zonde!”

»Zij doet stellig een domme streek.”

»Hoe weet u dat, zonder haar te kennen?”

»Ze is een blondine en blondine’s deugen niet in de Oost. Zij worden na een jaar of wat bleek, vaal, flets, die een mooie blonde vrouw meeneemt naar Indië, merkt spoedig dat hij bekocht is.”

De jonge ambtenaar keek als onwillekeurig naar het kleine zwarte meisje, dat aan de knie stond van den kapitein en dacht, dat mevrouw diens echtgenoote zeker voorzichtigheidshalve geheel het tegenovergestelde moest zijn van een blondine.

»En toch geloof ik, kapitein,” sprak een ander heer naderbij komend, »dat zulk soort van blondine’s als die jonge dame daar, tegen alle atmosferische invloeden bestand is, zelfs tegen een tropische zon.”

»Denkt u, mijnheer! Enfin, u is leeraar in natuurkunde en weet het misschien beter, maar ik geloof het nog niet.”

»Weet u wie ze is?” vroeg het gebrilde ambtenaartje met klimmende nieuwsgierigheid.

»Nog niet, maar er is wel aan de weet te komen. Ha Dokter,” en hij riep den scheepsgeneesheer, die met de handen achter op den rug heen en weer ging, naderbij, »wie is de jonge juffrouw, die daar zoo pas is gaan zitten?”

Inderdaad had zij zich op een mailstoel neergezet en leunde achterover met een ernstige uitdrukking, die alleen in haar oogen te lezen was, want zij had haar doek over het fraai geteekende, vastberadenheid verradend mondje geschoven.

»Een jonge juffrouw, dat is ze niet meer, ’t is mevrouw de Géran, die onder bescherming van den kommandant naar Indië vertrekt.”

»Getrouwd!” riep de ambtenaar met veel beteekenende teleurstelling in zijn klagend stemmetje.

»Met den handschoen zeker!”

»Dat denk ik wel.”

»Géran, Géran! zijn dat niet die schatrijke koffielords van Midden-Java?”

»Ik geloof, dat zij tot Samarang meegaat.”

»En hoe hebben ze haar in ’t net gekregen?”

»Vraag ’t haar zelf, als het je interesseert. ’t Is zonde zoo’n prachtig schepsel in die binnenlanden te begraven.”

»Vind je ze mooi; niets aan, hoor! Een bleekneusje.”

»Nu ja, de aandoening van het oogenblik.” [5]

»En ze heeft geen traan gelaten, niemand gegroet.”

»Wat je haar opgenomen hebt!”

»Géran, is dat niet een ongemakkelijke oude heer van Fransche afkomst?”

Een derde had zich bij de groep gevoegd, een koopman, die zijn vrouw uit Europa had gehaald, waar zij eenige jaren voor de opvoeding der kinderen had doorgebracht.

»Mijnheer van Diteren.”

»Kapitein Brant.”

»Wel dat doet me genoegen!”

Er werd voorgesteld, kennis gemaakt, men drukte handjes en zette toen het gesprek voort.

»We spraken over die jonge dame, mevrouw de Géran.”

»Géran de Saint-Paul, zoo heet de volle naam, ach kom, is dat weer een nieuwe plant, die de kolonie moet uitbreiden.”

De beeldspraak was alles behalve nauwkeurig.

»Welke kolonie?”

»Wel, weet u dan niet dat de Gérans de koffiekoningen van Midden-Java zijn, dat die oude heer een familie heeft, zoo groot dat ze haast niet te overzien is, en dat hij al zijn kinderen of ten minste bijna allen uitgehuwelijkt en op zijn uitgestrekte landen geplaatst heeft. Nu zal deze jonge dame wel weer een vrouw zijn voor een van de jongens. Hoe is hij er aan gekomen? Ze zeggen zelfs dat hij uitgebreide advertentiën plaatst voor schoonzoons en schoondochters.”

»Die natuurlijk bij de vleet te krijgen zijn.”

»’t Is anders zoo’n benijdenswaardig baantje niet lid van de familie de Géran te worden. De oude heer is de zoon van een generaal van Napoleon, die indertijd na Waterloo den franschen dienst verlaten heeft en als koloniaal naar Indië vertrok; hij heeft er fortuin gemaakt en zijn zoon nog meer. Het militaire zit hem nog in ’t bloed, er valt met hem niet te spelen; de volwassen zoons beven voor zijn oogen, niemand durft hem aan dan zijn oudste dochter, die moet nog een graadje erger zijn dan papa, een bataillons-kommandant, mijnheer, zooals onze kapitein het stellig nooit worden zal. Die twee kommandeeren het regiment.”

»En is er geen vrouw aan huis.”

»Ik geloof dat er drie geweest zijn, maar je kunt begrijpen, dat de stiefmoedertjes haar pret ook op konden met een dochter als de oudste juffrouw de Géran.”

»En zou dit meisje weten, wat zij tegemoet gaat?”

»Best mogelijk heeft zij nooit haar aanstaanden man gezien.”

»Maar dat zou toch vreeselijk wezen en schandelijk!”

»Schandelijk?”

»Wel zeker noem ik dat schandelijk, zich voor altijd te verbinden aan een man, dien men niet kent.”

»En die misschien niet eens weet dat hij getrouwd is.” [6]

»Des te erger, maar ik kan ’t van haar niet gelooven.”

»Zoo, en waarom niet.”

»Zij ziet er niet naar uit.”

De anderen barstten in een spotlach uit om den toon van volle overtuiging, waarmee de naïve ambtenaar deze woorden uitsprak.

De kapitein en de koopman wisselden een paar woorden in het Maleisch met elkaar en gingen een eindje verder; de dokter slenterde weer heen en het jongmensch kon zijn oogen niet afhouden van het schoone altijd even onbewegelijke meisje.

1 Nieuw aangekomenen in Oost-Indië.

Hermelijn

Подняться наверх