Читать книгу Hermelijn - Van Java Melati - Страница 7
Оглавление[Inhoud]
III.
De »Menado” stoomde onvermoeid door den Indischen oceaan, die op ’t oogenblik ten minste, zich kalm en glad uitspreidde als de oppervlakte van een metalen spiegel.
In den salon zit voor een der tafels mevrouw de Géran te schrijven. Een ongeloofelijk dikke vlecht hangt tot voorbij haar middel, op haar voorhoofd dartelt een rijkdom van donkerblonde krulletjes, die zich nimmer de beleediging zouden getroosten voor poneyhaar gehouden te worden; de zeelucht heeft haar wangen frisch gekleurd, maar vermocht haar schitterend blanke kleur niet te verbranden. Zij heeft een donkerblauwe huisjapon met donkerroode opslagen aan, die hare welgevormde, ranke gestalte knap omsluit.
Terwijl zij schrijft schitteren haar oogen onder de lange wimpers, de kuiltjes komen te zien en verraden hoe ondeugend zij lacht.
»Verbeeld je, beste Coen,” zoo staat er, »die jongen verbeeldt zich verliefd op mij te zijn; ik doe of ik ’t niet begrijp en hij staat verbaasd over zooveel onbegrijpelijkheid. ’t Is zoo dwaas, die onbehouwen knaap.”
»Wat voor liefs zou ik niet geven mevrouw, om een kijkje te mogen nemen in dat keurige boekje.”
Hermine schrijft nog een paar letters, tot de kuiltjes verdwijnen, wat echter niet zoo dadelijk gelukken wil en antwoordt den spreker.
»Och meneer Simons, misschien loonde dat kijkje ’t offer niet.”
»Niet, o mevrouw, uw intiemste gedachten, uw journaal.”
»Hoe weet u dat?”
»Een dame aan boord, die in een boekje schrijft, wat zou die anders doen dan een journaal aanleggen.”
»Vooral wanneer er zulke belangrijke dingen voorvallen als hier; wat zou u interesseeren?”
»Uw manier van alles te zien en weer te geven.”
»O meneer, dat is de moeite van het nieuwsgierig zijn niet waard.”
Zij schreef voort.
»Het boekje is bijna half vol,” zuchtte hij, zich tegenover haar plaatsend.
»Zucht u daarover?”
»En zou ik niet zuchten?”
»Omdat mijn boek half uit is?”
»Dan zal de reis ook geëindigd zijn; ze is reeds over de helft.”
»Gelukkig.”
Zij ging voort met schrijven:
»Nu zit hij tegenover mij en vertelt allerlei flauwe dingen, ik moet er mij zelf telkens aan herinneren dat ik getrouwde vrouw [13]ben; hoe zou ik hem anders er in laten loopen. Denk eens aan, Coen, een blonde jongen, van dat akelige vlasblond, dat op het voorhoofd reeds heel ver naar achter kruipt, maar met studie over den kruin is gekamd om alle leemten zooveel mogelijk te bedekken, een baard en snorretje bestaande uit twintig en nog eenige haren, gedecideerd rossig, oogen, waarvan zonder het brilletje niets zou te zien zijn. Ik heb zeker portret voor mij, en onwillekeurig vergelijk ik beide, dat breede voorhoofd, die mooie, fluweelachtige oogen, dien donkeren knevel, dat karakteristieke in kin en neus, o beste Coen wat tel ik de dagen, wanneer ik dat alles zien kan, niet op een koud, stom portret maar in werkelijkheid…”
Haar pen ging vlugger over het papier, haar lippen zeiden zachtjes de woorden na, die zij schreef. Een lieve blos steeg naar haar wangen.
»Wat voor moois schrijft u weer?” klaagde haar trouwe ridder, die haar stilzwijgend bewonderde.
»Is u daar nog? Foei meneer Simons, nu stoort u mij bepaald.”
»Zoo uit de verte, mevrouw! Mag ik dat niet eens? Moet ik heengaan?”
»U heeft het recht overal te zitten, waar u wil, maar niet om met mij te praten, als ik schrijf.”
»Maar als u eens niet schreef.”
»Dan was het een ander geval; voorloopig ben ik aan ’t schrijven.”
»U kan uw heele leven nog schrijven.”
»En met u praten niet? Neen, dat is waar, maar ik schrijf liever op dit oogenblik, dan dat ik ooit weer met u praat.”
»Kan ik u dan zoo weinig schelen?”
»Dat weet ik niet, ik heb er nooit aan gedacht en ’t komt er ook niet op aan, of u mij iets of niets schelen kan.”
»Bij u misschien, maar bij mij niet.”
Zij trachtte weer te schrijven maar de draad was afgebroken.
»Ik wou dat u ging dammen met mevrouw Brant,” zeide zij ongeduldig.
»Is dat een straf?” vroeg hij op nederigen toon.
»Neen, een voorzorgsmaatregel, om niet te maken, dat u ophoudt mij onverschillig te zijn.”
»Zal dat gebeuren als ik hier blijf?”
»Stellig.”
»En hoe?”
»Ik zou eenvoudig mijn schrijfmaterieel bij elkaar zoeken, denken, dat het schrijven mij van daag niet gegund is en het u levenslang verwijten.”
»Met bitterheid?”
»Wat dacht u, met zoetigheid? Kom, meneer Simons, het schip is groot genoeg, ik zie niet in wat u daar tegenover mij als een gaslantaarn bij officieel maanlicht doet.” [14]
»U zien is mij genoeg.”
»Dat kan u evengoed als u mevrouw Brant verzoekt een spelletje te dammen en u verbeeldt, dat ik het ben.”
»Juffrouw Hermine.”
»Mijnheer!”
»Och ik vergis me weer, ik kan me niet voorstellen dat u een heusche mevrouw is. Ik kan het niet gelooven, ik gaf de helft van mijn leven, als er zoo’n malle formaliteit niet had plaats gehad.”
»Dan zou u ver gevorderd zijn, als u dat halve leven kwijt was.”
»Ik mocht dan op hoop leven.”
»Een mager voedsel, waarvan onze kok, vrees ik, moeilijk iets smakelijks kan maken, en dat de dokter niemand als versterkend middel zal voorschrijven.”
»Meent u dat hoop niet versterkend en krachtig is? O had ik meer hoop, ik zou sterker zijn.”
»Nu, zoodra ik daarvan te veel heb, zal ik ze u in poeiers verdeeld toezenden.”
»Altijd even gevat, even geestig! U moest weten, hoe ik u bewonder.”
»Bewonder dan mijn geduld, dat mij zonder boos worden naar uw belangrijke praatjes doet luisteren. En te denken dat mevrouw Brant met haar dambord naar u smacht.”
»U is meedoogenloos! Ik zal u mijn gezelschap niet langer opdringen.”
»’t Verstandigste, wat ik nog van u gehoord heb. Zie zoo, daarvoor verdient u een belooning.”
Zij trok de stalen pen uit haar houder, stak die nog vochtig van den inkt aan de punt van haar haaknaald, en bood ze op deze wijze haar vurigen bewonderaar aan.
»Alles wat van u komt is mij oneindig veel waard,” zeide hij ootmoedig, nam met zijn twee vingers de pen uit het haakje, bemorste zich met den inkt, tot groote vroolijkheid van Hermine, en deed toen het zwarte, verroeste ding verdwijnen in zijn portemonnaie.
»Daar zal ze blijven als een herinnering aan de mooiste vingers, die ooit een pen in beweging hebben gebracht,” zeide hij, »als een aandenken aan de prachtige woorden, die zij op uw bevel geschreven heeft en die ik nooit, nooit zal mogen lezen.”
»Gelukkig dat uw portemonnaie niet met wit satijn gevoerd is,” merkte de jonge mevrouw spottend aan. »Ha, kijk eens hoe het gele leer reeds de sporen draagt van uwe vingertoppen.”
Simons zuchtte hoorbaar, en trachtte met zijn zakdoek alles weer in orde te brengen; ondertusschen scheen Hermine den draad teruggevonden te hebben en schreef voort:
»Och mijn lieve, beste man, hoe verlang ik naar je, als ik naar [15]al die nauwe, onbeteekenende praatjes luister van menschen, die mij niets, niets aangaan! O, ’t is zoo vreemd, daar alleen tusschen te zijn, niemand te hebben, voor wie ik iets voel—de goede mevrouw van Diteren uitgezonderd—mij tegenover hen trotsch en statig te moeten houden. Lieve Coen, wat zal ik me anders voordoen als we samen zijn; we kennen mekaar nog zoo weinig niet waar, maar we zullen spoedig kennis maken of liever hernieuwen. Je Hermelijntje is nog dezelfde van vroeger; weet je nog, hoe je mij dien naam gaf, nadat we in de dictionnaire gezocht hadden, wat Hermine in het Fransch beteekende. »Hermelijn!” zoo moet je heeten, zei je. »Wit en zwart, zoo is het ook, je wenkbrauwen en je oogen zijn zwart en anders ben je wit.”
»Na dien tijd heeft niemand mij meer Hermine genoemd, maar nu zal jij me weer Hermelijntje noemen, ik zal zoo’n zacht lief hermelijntje voor je wezen, Conrad! voor jou alleen, versta je dat?
»Ze hebben wel eens gezegd dat ik een nagemaakte hermelijn ben. Ik zal je vertellen van waar dat komt, want in Indië weet men zeker weinig van bont af; het hermelijn is erg duur en zeldzaam, maar toch verkoopen de bontwerkers veel wit bont met zwarte staarten. Weet je, waar dat alles van afkomstig is? Van witte poezen en van de staarten van zwarte. En nu bedoelen ze daarmeê dat ik in plaats van een hermelijn een kat ben. Hoe vind je dat, ventje lief? Ik kan me verbeelden, dat wij al deze malligheid samen lezen, op een regenachtigen middag in onze voorgalerij, maar dan moet ik heel dicht bij je zitten, om wanneer ik verlegen ben over al die gekheid mijn gezicht op je schouder te verbergen. O Conrad, ik mag er niet aan denken, zooveel geluk. Wat is Onze Lieve Heer toch goed! Toen mijn arme papa stierf, dacht ik dat er nooit meer iemand op de wereld zou wezen, die aan mij dacht, dat het niemand ooit meer zou kunnen schelen of ik vroolijk was dan bedroefd, of ik altijd maar voor me zelf zou moeten leven, van de eene betrekking in de andere gaan, al mijn vroolijkheid verliezen, nooit meer hartelijk lachen, nooit meer stoeien. Ik was papa’s oogappel, Moe was altijd even knorrig en grienig. Ik deed alles, ik stak mijn handen uit, ik lachte en zong en als er geen vleesch op tafel zou komen, dan wist ik zulke mooie bloemen in de vazen te doen, dat zij reeds dadelijk daaraan zagen, wat er mankeerde, en dan zei ik er een paar grappen over en prees de sauce piquante, die precies rook als gebraden vleesch. De kinderen waren ziekelijk en lastig; maar ik kon er goed mee terecht, dat beviel Moe niet en toen het groote ongeluk ons getroffen had, zocht zij troost bij haar familie en deed mij voelen dat elke band tusschen ons verbroken was. En toen kwam jou voorstel!
»Och Conrad! ik kan het mij niet verbeelden dat ik voor jou alleen zal moeten leven, dat het mijn plicht is, mijn eerste, mijn grootste plicht je gelukkig te maken, je alles te zijn. [16]
»Ik vind het zoo heerlijk dat we daar zullen wonen afgescheiden van de wereld, geheel voor en met mekaar, als Paul en Virginie. Ik ben niet bang voor de eentonigheid van Ngaroengan; een piano zal er immers zijn, en ik heb boeken bij me, die we samen zullen lezen.…. Wat zijn we nog jong, Coen! Vind je dat niet heel prettig? Twee en veertig jaar met ons tweeën,—we zullen echte goede kameraadjes zijn. Ik verbeeld me, dat we er nog pleizier in zouden hebben met den vlieger te spelen, en ik kan ook paardrijden! En dan gaan we samen rijden, uren, uren ver!
»Ik schrijf hier alles wat mijn hart mij ingeeft, mijn brieven verscheur ik drie, vier malen en begin ze telkens opnieuw: ik ben nog een beetje bang voor den Conrad, dien ik niet ken, maar de andere met wien ik kennis zal maken, die mij schaakt en mij brengt, diep, diep in het gebergte, waar hij ons nestje gebouwd heeft, die moet alles weten, alles wat in mijn hart omgaat.
»Ach Coen, ik ben zoo gelukkig! Als je toch wist, hoe ik iederen morgen en iederen avond, je portret een nachtkus geef, en hoe ik me voorstel, dat we in het vervolg zoo’n akelig stuk papier niet noodig zullen hebben om dat mekaar te doen.
»Ondankbaar schepsel, nu spreek ik zoo van dat lieve portret en ik zou ’t niet willen missen voor ik weet niet hoeveel. Ik ben te gelukkig, Coen, en dat doet me zulke dwaasheden zeggen. Is ’t wel goed zoo gelukkig te wezen en geeft dat geen teleurstelling? Ze zeggen… maar zijn we niet allen in Gods hand? Beste Coen, je gelooft het immers ook, dat wij een goeden Vader in den hemel hebben, die al ons doen en laten bestiert, die ons verdriet toezendt—zooals Papa’s overlijden—opdat wij ons leed moedig dragen en daardoor beter worden, die evenals Hij regen en droogte aan het land geeft, ons ook tranen en geluk toezendt. Lieveling, als wij samenzijn, vrees ik geen leed, ik zal op je steunen, je zult me leeren beter te worden, want…”