Читать книгу Hermelijn - Van Java Melati - Страница 17
IX.
ОглавлениеToen Hermelijn den volgenden morgen ontwaakte, vielen de zonnestralen door de rieten gordijnen op den marmeren vloer, waarop, als een vurige roode vlek, een tapijt uitgestrekt lag voor het in mousseline gehulde ledekant.
Hermelijn sprong verschrikt op en het duurde eenige seconden voor zij tot bezinning kwam; het scheen haar onmogelijk toe dat zij den vorigen nacht nog aan boord had doorwaakt, in blijde spanning naar hetgeen haar dien dag wachtte, de blijde ontmoeting met haar man.
Haar man! was zij dan werkelijk getrouwd, was het geen droom, zou hij van daag eindelijk eenig blijk geven, waaruit zij kon opmaken dat zijn uit verre landen overgekomen bruid hem welkom was? [49]
Hermelijn moest sterk blijven; zij wilde tot geen prijs zich laten ter neder slaan, en die mijmeringen benamen haar den moed. Aan één hoop klampte zij zich vast, al dat feestvieren en die drukten, kwamen Conrad ten hoogste ongepast en onaangenaam voor, als zij eindelijk eens alleen tegenover elkander stonden dan zou hij zijn hart uitstorten en zijn onverklaarbare houding vergoelijken.
Zij kleedde zich snel, stak haar dikke lokken, die nu door de ochtendzonnestralen in goudgloed baadden, met een zwarten pijl op, en was juist bezig de laatste hand aan haar toilet te leggen, toen de juffrouw, door Corona als Iteko betiteld, binnentrad.
»Wat zie ik mevrouw!” riep zij verbaasd, »reeds gekleed maar gaat u zich niet mandi?”
»Mij baden? Och neen, ik heb er niet aan gedacht, de waschtafel is mij genoeg geweest.”
»Maar kleedt u zich dadelijk aan, waarom niet eerst in négligé voor den dag gekomen.”
»Ik heb geen négligé in mijn koffertje; mijn goed is nog niet aangekomen?”
»Daar kon in voorzien worden; juffrouw Corona had mij gezegd, dat ik er voor zorgen moest, maar ik had niet gedacht…”
»Men kan niet aan alles denken; ik elk geval zal ik geheel gekleed meer op mijn gemak wezen.”
»Naar uw verkiezing, mevrouw! Juffrouw Corona wacht u op haar kamer, vóór u naar de achtergalerij gaat. ’t Bal heeft lang geduurd, tot vier uur ’s morgens; maar juffrouw Corona vindt het ’t best dat u om 11 uur vóór de rijsttafel vertrekt.”
»Waarheen moeten we vertrekken?”
»Naar Djantong, waar u gaat wonen.”
»Daar weet ik niets van.”
»Dat huis hebben we voor u in orde gemaakt; Baboe Tjita zal voor het eten gezorgd hebben; het feest gaat hier natuurlijk door, maar de juffrouw dacht, dat u wel zou verlangen in uw eigen huis te komen.”
»’t Is zeer vriendelijk van de juffrouw dat eindelijk te bedenken.”
»O de juffrouw denkt om alles, een buitengewone dame, hoogst buitengewoon. Vindt u ze geen beeld?”
»Neen, een beeld juist niet.”
»En iedereen roept zoo over haar schoonheid.”
»Dat kan wel wezen, maar niet ieder beeld is schoon en alle vrouwen, die mooi zijn, zijn daarom nog geen beelden.”
»Een juiste opmerking, mevrouw! Zeer juist! Zoo bedoelde ik het dan ook. Als u gereed is, wil u mij volgen naar de kamer van juffrouw Corona.”
»’t Is goed.”
Hermelijn volgde haar naar de buiten-zijgalerij, waarop ook de kamer van Corona uitkwam; deze was even groot als de logeerkamer [50]en bijzonder fraai gemeubeld, met turksch roode divans, hooge kasten, marmeren beelden, ingelegde chineesche tafeltjes, japansche vazen, ivoren snijwerk, een allersierlijkst ledekant met witte en roode gordijnen.
Corona zat voor de toilettafel; een handig Javaansch meisje kamde haar lange, schitterend zwarte haren uit, die, een fluweelen mantel gelijk, over de leuning van den stoel ter aarde hingen; in haar eene hand hield zij een spiegeltje in schildpadden lijst, waardoor zij zich van ter zijde en van achteren in den grooten spiegel bezag; een kleiner meisje zat voor haar voeten geknield en trok haar dunne rooskleurige kousjes aan; een derde veel oudere Javaansche vrouw ging in de kamer op en neer, van de eene kast naar de andere, de kleederen met geurige ramping (fijn gesneden bloemen en bladeren) bestrooiend. Toen juffrouw Iteko met Hermelijn binnenkwam, legde zij het spiegeltje neer en stak haar schoonzuster beide handen toe.
»Wat ben je matineus, kom hier geef mij een kus. Al zoo vroeg gekleed en gekapt! Ik kan je niet zeggen, Hermine, hoe ik met mijn nieuwe schoonzuster ingenomen ben,” zeide zij op hartelijken toon.
»Dat doet mij pleizier, Corona, en ik hoop dat Conrad van dezelfde meening is.”
»Die kwajongen, foei, ik ben zoo boos op hem geweest, ik heb hem gisteren avond de les gelezen, ongemakkelijk hoor! ’t Zal hem heugen.”
»En waarom dan?”
»Wel, om zijn malle kuren.”
»Conrad zal wel weten, waarom hij zoo doet.”
»Wat, verschoon je hem nog?”
»Moet ik niet!”
»Ben je dan niet boos op hem?”
»Op mijn man, wel neen! Ik denk er niet aan.”
»Hij heeft zich gedragen als een sinjo, als een kwast,” siste zij met een onheilspellend fronsen van haar wenkbrauwen en een zenuwachtig samenpersen der lippen.
»Ik zal wachten zijn gedrag te beoordeelen, tot hij mij daarvan uitlegging geeft, ik twijfel niet of deze zal mij geheel tevreden stellen.”
»Zoo’n kind, hij uitleggingen geven! ’t Zal wat moois wezen als het voor den dag komt, enfin, je zult het mij vertellen als hij je gesproken heeft. Ik ben geïndigneerd.”
»Alles schijnt me zoo vreemd en zonderling, dat ik nog niet weet wat te gevoelen. Mag ik u vragen, hoe laat het is?”
»Over negen! Ik heb wat langer geslapen omdat het zoo laat geworden is met het bal. ’t Is jammer dat je zoo vroeg bent heengegaan; wij hebben nog zooveel pleizier gehad.”
»Ik was doodmoede.” [51]
»Ja dat begreep ik wel, anders had ik je niet laten vertrekken. Is Iteko weg? Ik wilde haar vragen, welke kamer zij dien heer met den vreemden naam heeft gegeven. Is hij niet met je mee gekomen?”
»Bedoelt u Thoren van Hagen?”
»Juist; een oude kennis van je?”
»Ja, van mijn jeugd, ik was nog een heel klein ding, toen hij bij mijn vader aan huis kwam en met mij speelde.”
»Hij is officier geweest?”
»Korten tijd, naar ik hoor, toen was hij pas sergeant.”
»O zoo, weet je waarom hij den dienst verlaten heeft?”
»Omdat hij er geen lust meer in had.”
»Is hij dan zoo rijk om alles te doen, waartoe hij lust voelt?”
»Ja, hij moet heel rijk wezen.”
»En heeft hij nooit moeite gedaan voor je hand?”
»Voor mijn hand,” en Hermelijn lachte, »wel neen, hoe komt u er aan?”
»Me dacht zoo. Weet je wel dat je mijn nichtje bent, Hermine?”
»Ja zeker, en van wie nog meer.”
»Van August en Guillaume. Zij lijken niet op mij, vind je wel?”
»Neen, niets.”
»Als ge ja had gezegd, zou het geen compliment geweest zijn, ten minste wat August betreft.”
»Daarom zou ik het toch niet verzwegen hebben, zoo ik ’t had gedacht. Ik geef alleen complimentjes, als ik ze werkelijk meen.”
Corona zag haar glimlachend aan en zeide toen:
»Je bevalt mij hoe langer hoe meer! Je bent zoo heel anders, dan al die zusters en schoonzusters van me. Conrad moest mij op zijn knieën bedanken.”
»Waarom?”
»Wel omdat ik hem mijn nichtje heb afgestaan.”
»Een zonderlinge afstand.”
»Nu we zullen er later over spreken, om elf uur vertrek je naar Djantjong.”
»Met Conrad natuurlijk?”
»Dat spreekt, dan begint je huwelijksreis; hoe heerlijk als men in Europa is, dan gaat men naar Italië of Zwitserland. Hier is alles even eentonig en prozaisch.”
»Daarom wacht u zeker met uw huwelijksreis tot u in Europa is.”
»Ik wacht met mijn huwelijk tot ik iemand vinden kan, die mij in alles en alles bevalt.”
»Dan zal u lang moeten zoeken.”
»Denk je dat ik zoo moeilijk te voldoen ben?”
»Dat weet ik nog niet; maar ’t is in het algemeen niet mogelijk iets te vinden dat ons geheel bevalt, hoe lang men ook zoekt.”
»Meen je dat? Nu, ik heb nog niets gevonden wat er in de [52]verste verte op geleek. Je hebt groot gelijk, Hermine, van niet te hebben gekozen, maar met gesloten oogen je toekomst bent tegemoet gegaan.”
»De tijd zal leeren of ik wijs heb gehandeld.”
»Ik vrees dat je te goed bent voor dien jongen, maar ik zal er niets meer van zeggen; je moet het zelf ondervinden. ’t Doet me pleizier dat ge je gekleed hebt, dan zal het beter uitkomen. Zie eens hier!”
Op de toilettafel tusschen de poeierdoozen, de reukflesschen en de ringenbakjes lag een donkerblauwe étui met gouden letters versierd.
»Dat is voor jou!” sprak Corona, het haar overreikend.
»Voor mij?”
»Ja, alle dochters en schoondochters van ons krijgen iets op hun huwelijksdag, je hebt er dus recht op.”
Zij las het opschrift: »Hermine.”
»Nu maak je het niet open, ben je niet nieuwsgierig? Geef dan maar eens hier!” en Corona zette de étui open en de zonnestralen kwamen zich met veelkleurige prisma’s breken in de fijn geslepen facetten van een rijke parure, halsketting, bracelet, oorringen en broche.
Hermelijn was te veel vrouw, dan dat ook haar oogen niet zouden schitteren, op het gezicht van al dat goud en brillanten.
»O Corona, dat is te veel,” riep zij.
»Te veel! En die dikke logge Sophie heeft het ook gekregen, en die domme gans van een Toetie en toen wij een fat als Portias in de familie toelieten en een slaapmuts als van Akkeveen, toen kregen Kitty en Dolly ook zoo’n parure.”
»Je denkt niet hartelijk van je aangetrouwde familie,” zeide Hermelijn lachend, »hoe zal je eens over mij spreken?”
»Je bent heel iets anders, mijn mooie blondine! Ik ben dol op blondines, maar niet op zulke blonde nonnies als Toetie. Kom hier ik zal het je om doen.”
»Op mijn zwarte jurk?”
»Wel zeker waarom niet.”
»En aan de ontbijttafel, dat staat zoo pronkerig!”
»Papa zal het genoegen doen.”
»En Conrad?”
»Och die! Laat me eens zien.”
Zij stond op, zonder er op te letten dat zij haar met moeite opgericht kapsel weer geheel in de war bracht, en versierde Hermelijn’s hals, ooren en arm met de glansvolle diamanten.
»Zie nu eens in den spiegel,” sprak zij.
»Marguérite ce n’est plus toi!”
»C’est la fille d’un roi!” neuriede Hermelijn.
»Het eerste bal het beste dat we geven, en ’t zal spoedig wezen, zal ik voor je toilet zorgen, Hermine; lichtblauw gaas met witte rozen en… wacht eens Iteko!” [53]
»Iteko is er niet.”
»Zij zorgt voor het ontbijt, nu dat is minder, ik zal mijn Mode Illustrée er eens voor opslaan, ik moet je prachtig hebben, Hermine, prachtig, eindelijk zal ik eens eer beleven.”
»Aan mij!”
»Aan een van de zusters! Tot nu toe kijken ze alleen naar mij, dat verveelt me zoo vreeselijk, ik moet er een eind aan maken, nu zal ’t jou beurt wezen, Hermine!”
»’t Is nog de vraag of Conrad het goed vindt.”
»Altijd die Conrad.”
»Natuurlijk. Hij is toch mijn man.”
»Nu ja, dat is wel zoo… maar… ik wil je geen illusiën ontnemen; zou die Thor of Thoren lang blijven?”
»Ik weet er niets van, papa stelde hem voor mee te rijden. Heeft u met hem gedanst?”
»Neen, ik had mijn balboekje reeds geheel vol. Is hij aardig?”
»Aardig, dat weet ik nu juist niet, maar ik mocht hem vroeger graag, hij was erg wild en ik niet minder.”
»Hij kan iemand zoo raar aanzien of hij je bespot.”
»Ja, hij ziet er soms erg ondeugend uit, maar toch zijn er oogenblikken dat hij somber is. Zijn moeder heeft hij jong verloren.”
»Ik ook en toch kijk ik niet somber.”
»Ja, maar het was een treurige dood; zij heeft zich zelf gedood.”
»En waarom?”
»Ik weet het niet, haar huwelijk was ongelukkig, zeggen sommigen; anderen verzekeren dat zij krankzinnig was, maar na dien tijd leeft zijn vader als een kluizenaar; hij heeft vroeger ook zelfmoord beproefd, hij draagt nog altijd een zwarten halsdoek en is daarbij zeer, zeer streng tegenover Iwan.”
»Heet die mijnheer zoo, wat dwaze naam!”
»Ja, wij plaagden er hem vroeger altijd mee; eigenlijk heette hij Johan, doch zijn moeder noemde hem Iwan—dat vond ze zoo mooi—en hij is aan dien naam gehecht.”
»Ik kan niet zeggen dat hij mij bevalt.”
»Och, ik mag hem wel, hij heeft een goed hart.”
»En ik kan geen goede harten uitstaan. Goede harten hebben al degenen, die dom, onbeduidend, onhandelbaar, lastig, onuitstaanbaar zijn; als men geen enkele goede eigenschap vinden kan, dan wordt dat goede hart er met de haren bijgesleept. Verbeeld je dat ze van mij ook durven zeggen dat ik een goed hart heb.”
»Ik hoop, dat ik het zal ondervinden, Corona.”
»Bezit ik dan zoovele ondeugden, dat mij zoo’n vergoeding moet gegeven worden? Tima ben je nog niet klaar,” de laatste woorden in het Maleisch, »wat duurt het toch lang! Steek het maar vast, ’t komt er niet op aan, hoor!” [54]
De kamenier stak in de dikke zwarte massa een paar diamanten haarpennen en zeide toen het enkele woord:
»Abis.” (Klaar!)
Corona stond op; zij had een sarong1 van keurige teekening in fraaie donkerroode kleur aan; een fijne, witte kabaja1 deed haar slanke, welgevormde gestalte ten volle uitkomen. Hermelijn vond haar nu nog schooner dan gisteravond; haar gelaatskleur had de warme tint, herinnerend aan die der agaatroos en door velen boven lelieblank verkozen. In elk geval is het de kleur, die in de tropische landen het best tegen de werking van het klimaat bestand is, en nog steeds dezelfde blijft, als de rozentinten reeds lang in wasgeel zijn overgegaan; haar trekken, hoewel eenigszins scherp, waren fijn besneden en regelmatig, doch het meest trokken hare oogen aan, wonderbare diepe amandelvormige oogen, niet ongelijk aan die van Hermelijn, schuil gaande achter lange, franjeachtige wimpers, die, als zij ze nedersloeg, een schaduw op de wangen wierpen; hun opslag was echter gebiedend, geheel in overeenstemming met den strengen trek om de lippen, die onaangenaam trof, als Corona iets afkeurde of haar wil als een wet opdrong; glimlachte zij echter, dan straalde uit haar blik een teedere smeltende gloed, alles, wat zooeven als hard en scherp had teruggestooten, scheen in een oogwenk verdwenen en niets bleef over dan een zachte, vriendelijke, onweerstaanbaar aantrekkelijke uitdrukking.
Nu lachte Corona en zooals zij daar tegenover haar schoonzuster stond, haar tooiend en opsierend, viel de gelijkenis tusschen de beide nichten nog meer op dan haar verschil in complexie zou kunnen doen vermoeden.
Zij sloeg haar arm om Hermelijn’s hals en verliet met haar de slaapkamer om zich naar de achtergalerij te begeven. Daar was de geheele familie vereenigd rondom de ontbijttafel; August’s vrouw zat voor een bord gevuld met ham, pâté de foie gras en pauwenbout en zij, die ook de appetijt van haar man hadden gezien, zouden wel reden hebben zich te verbazen over de hoeveelheden mondbehoeften, voor dat groote huishouden noodig. Drie of vier kleine kinderen hingen aan mama’s stoel, zagen haar de beten uit den mond en dwongen telkens en niet te vergeefs nu om dit, dan om dat stukje.
Mevrouw Guillaume schommelde in een wipstoel met een klein meisje op den schoot en een jongetje, dat in een djamboe2 beet, naast haar! Dolly van Akkeveen liep heen en weer met een wanhopig schreeuwend kind op den arm, dat weerstand bood aan al haar pogingen om het tot bedaren te brengen.
Aan een tafeltje stond Kitty Portias, allerliefst en frisch in [55]haar Indisch morgen-négligé, voor een hoop bloemen, die zij tot bouquetten samenbond; haar zusje Margot heette haar te helpen, maar had het nog drukker om door allerlei half Maleische, half Hollandsche scheldwoorden een paar alleraardigste jongentjes, van wie niemand zeggen zou, dat zij oom en neef waren, van de bloemen en van haar lange vlechten af te houden.
In een grooten luiaardstoel lag van Akkeveen in de bijna ondoordringbare blauwe rookwolken van een manillasigaar gehuld; nog een paar van de broers waren of aan het eten of aan het spelen met de door alles krioelende, woelige kinderen. Het was een levendig, aantrekkelijk gezicht, dat den indruk van gezondheid en jeugdige kracht gaf.
Tegen het hek op een afstand van het gezelschap geleund, stond Portias te praten met Thoren van Hagen, die hem glimlachend aanhoorde, totdat zijn aandacht plotseling afgeleid werd door het binnentreden der beide schoonzusters, die arm in arm aan den ingang verschenen.
»Twee luchtstreken, twee beschavingen, twee rassen, twee instrumenten, de trotsche harp, de liefelijke mandoline,” zeide Portias.
Het sterke zonnelicht speelde in de brillanten parure van Hermelijn en bedekte den marmeren vloer en de geel-witte muren met een regen van roode, blauwe en paarsche vonken, die de kinderen tot de grootste luidruchtigheid voerden; allen sprongen en dansten om de trillende, vluchtende prismabeelden, welke zij als bonte kapellen aanzagen en te vergeefs trachtten te vangen.
»Bienatang, bienatang! Poepoe3!” gierden zij op alle tonen en klanken.
»Houd jelui toch je snaters ver.…” barstte Akkeveen los, in zijn zoete rust gestoord.
»Ik zou de kinderen maar niet tot een verwijt maken, wat voor een gering gedeelte je niet zou misstaan, Ak,” zeide Corona spottend en wees Hermelijn een stoel aan.
»Is papa uit?” vroeg zij haar groote oogen over het gezelschap weidend.
»Natuurlijk,” bromde Akkeveen, »de ouwe is wel zoo wijs om zoo vroeg mogelijk uit te rijden, als er hier zoo’n Babelsche verwarring heerscht. Zeg Dol, je zorgt dat je tegen vier uur klaar bent, dan gaan we heen.”
»Ik dacht één uur.”
»’t Is waarlijk of de nacht niet kort genoeg is geweest, dat je mij mijn middagslaapje niet gunt.”
Margot was Hermelijn genaderd en onderzocht haar diamanten.
»Mooier dan van Toetie en Dol,” zeide zij, »die steenen zijn niet zoo geel.” [56]
»Dat spreekt! ’t Is ook een nicht-zuster,” mompelde Akkeveen, »verdraaide meid, zit daar niet zoo aan mijn stoel te dauwelen.”
»’t Is geen parure voor mijn kleedje,” sprak Hermelijn glimlachend, »maar Corona wilde dat ik.….”
»Dat je ons allen de oogen daarmee uitstak. Jawel juist iets voor Cor.”
»Mijn hemel, Akkeveen, wat ben je onhebbelijk van morgen, haarpijn he?” vroeg Corona gemelijk.
»Ik dank u wel lieve zuster voor dien inval,” zeide Portias, »niets heerlijker dan die schitterende glans, welke een jonge bruid omgeeft; is u uitgerust?”
Ook Thoren van Hagen was beide dames genaderd.
»U heeft gister te veel van uw krachten gevergd, Hermelijn, ik bedoel mevrouw,” sprak hij.
»Hermelijn, wat een naam, maar veel mooier dan Hermine. Hoe kom je daaraan?” vroeg Corona.
»Conrad gaf mij dien!” antwoordde zij met een diepen blos.
»Conrad? Och, ’t is waar, je kent hem nog uit Holland!”
Hermelijn zag haar verbaasd aan, de vraag brandde haar op de lippen:
»Meent u dan dat ik hem anders zou getrouwd hebben?” Maar zij hield zich in, niets mocht hier in het openbaar haar gevoelens verraden; vergeefs had zij haar man gezocht, hij ontbrak in den kring en die afwezigheid scheen nu ook Corona op te vallen.
»Waar is dat onhandelbare ventje gebleven?” vroeg zij rondziende.
»Wie heeft het geluk zoo door u betiteld te worden.”
»Mijn broeder, de bruidegom, mijnheer van Hagen!”
»Coen is na de partij dadelijk gaan jagen,” zei Margot.
»Heeft hij nog niet ontbeten?”
»Neen!”
Een kleine Géran, bruin en lenig als een katje, was onder de tafel gekropen en scheen zijn tante of zuster, daar op de fijn geborduurde gouden muiltjes te hebben getrapt, want plotseling flikkerde een bliksemstraal in Corona’s oogen, de zwarte wenkbrauwen trokken zich onheilspellend als onweerswolken samen, de mond nam een toornige uitdrukking aan; met een forschen ruk haalde zij het ventje onder de tafel vandaan, gaf hem een fikschen klap om de ooren, en een duw, die hem drie stappen vooruit deed stuiven, en beval toen:
»Nu heb ik genoeg aan al dien rommel! Baboe’s en kinderen naar de bijgebouwen! Iteko, zorg dat die levenmakers wegkomen en wij mekaar eindelijk verstaan kunnen.”
»Een wijs besluit,” gromde Akkeveen, »als men zelf het maar eens ondervindt.”
»Ja, kassian!” riep Toetie zich uit haar wipstoel opheffend, een [57]kind op den grond zettend en het geslagen jongentje troostend, »kassian mana sakiet, njo?”4
Corona’s toorn was nog niet bedaard.
»Toetie! laat die komedie varen,” snauwde zij haar toe, »op die manier, als dat jonge volk zoo verwend wordt en in alles zijn zin krijgt, wordt het hier nog een kolonie van boeven en schurken.”
Toevallig ontmoette haar verontwaardigde blik de lachende oogen van Thoren van Hagen, die op zijn knevel beet om een glimlach ook niet over zijn lippen te laten spelen.
Zij zag hem strak aan, maar die lach werd nog duidelijker en toen vroeg zij:
»Waarom lacht u?”
»Omdat ik het altijd prettig vind naar een onweer te kijken.”
»Koerang adjar,”5 mompelde zij tusschen haar lippen en wendde zich weer met een bevel naar Iteko, die haar handen vol had om chocolade te schenken voor de beide laatst gekomen dames en om de kinderen, die allen min of meer tegenstribbelden, de galerij uit te krijgen.
»Wat zijn wij gelukkig er geen te hebben,” fluisterde Portias, de bloemen naderend en zijn vrouw over de geurige, losse zwarte haren strijkend, »je zoudt er genoeg van krijgen alleen door het gezicht.”
Zij glimlachte min of meer treurig.
»Als Corona ze sloeg, kon ik het niet velen!” zeide zij zacht.
»Neen, ik ook niet.”
Zij stak hem een paar rozenknopjes in de tressen van zijn chineesch buisje, waarvoor hij haar door een zoen beloonde.
»Als je vrijen wilt, Kit, zou ik maar heengaan,” beet Corona haar zusje toe, »ik heb hier al ergernis genoeg!”
»Niets liever dan dat, zus Cor! We zullen het ontstemde instrument uwer ziel geen verdere dissonanten meer doen voortbrengen. Mijnheer Thoren, u wilde de paarden immers zien. Tot straks, Violetta mia!”
Zoo werd de galerij allengs leeger en Corona zeide op kalmer toon:
»Zie zoo, nu kunnen we tenminste ademhalen. Je ziet hier van alles Hermelijn, vechten, vrijen, schelden, luieren, huilen, grienen. Als ik er geen orde onder hield, hoe zou het dan gaan? Ik vind dien logé van papa vreeselijk impertinent. Mij in mijn gezicht uit te lachen.”
»Hij heeft nog niet gelachen, Cor!” riep Margot.
»Ben je nog hier! Je hoort er ook niet.”
»Jawel, ik wil bij Hermelijn blijven, heeft u mooie dingen uit Holland mee gebracht? Wanneer komen uw koffers?” [58]
»Iteko, moet Margot geen piano studeeren, zij heeft al lang genoeg vacantie gehad!”
»Zeker, juffrouw de Géran, zoodra het ontbijt afgeloopen is.”
»Het ontbijt is afgeloopen, ik heb gedaan en mevrouw Conrad ook. Laat Sarko de tafel afhalen.”
»Maar mijnheer Conrad!”
»Dan moet hij maar op zijn tijd komen. Zullen we wat muziek maken, Hermelijn, ik vind dien naam zoo mooi, en zoo geschikt voor je.”
Margot was op het eerste woord van piano onzichtbaar geworden.
»Ik dacht dat Margot studeeren moest,” antwoordde Hermelijn.
»Ja, op haar piano in de schoolkamer, want aan de mijne mag dat nest nooit komen.”
»Zal ik me niet moeten klaarmaken?”
»En je man is nergens te vinden. Zoo’n bruidegom heb ik nog nooit eerder gezien.”